Kuyper, H.H.

De drieërlei macht (XXV)

Genre: Literatuur, Bladartikel

De drieërlei macht (XXV)

Toen de Westminster Synode op last van het Parlement de behandeling der Confessie onderbrak om over te gaan tot de bespreking van de beste wijze van Kerkregeering, die met Gods Woord ’t meest overeenkwam, werd met aller instemming als beginsel op den voorgrond gesteld, dat Christus alleen het Hoofd zijner Kerk is. Van een oppergezag, dat aan den Koning als supremum caput na Christus over de Kerk toekwam, wil de Synode blijkbaar niets weten. In haar Confessie sprak ze dit dan ook duidelijk en onomwonden uit: „buiten den eenigen Heer Jezus Christus is er geen hoofd der Kerk” (Ch. XXV Art. 6). En niet minder beslist leerde ze dit in Ch. XXX Art. 1: „De Heere Jezus als Koning en hoofd Zijner Kerk heeft daarin een regeering ingesteld, die in de hand van kerkedienaren zou zijn, onderscheiden van de burgerlijke Overheid”. Met het zoogenaamde Erastiaansche stelsel dat tot dusver in Engeland gold, werd dus principieel gebroken.

In de tweede plaats werd nu gehandeld over de ambtsdragers, die Christus over Zijn Kerk had aangesteld. Al waren er enkele stemmen, die voor de handhaving van het Episcopaat pleitten, niet als goddelijke instelling maar als nuttig voor de Kerk, de Synode verwierp dit en schrapte dan ook in de Confessie de vermelding van Aartsbisschoppen en Bisschoppen. Meer moeite ontstond over de vraag, welke ambten Christus blijvend voor Zijne Kerk had ingesteld. Dat de ambten van Apostel, Profeet en Evangelist buitengewone ambten waren, was de Synode met Calvijn eens. Evenzoo, dat als vast ambt was ingesteld het ambt van predikant en van doctor, al meenden sommigen, zooals de Independenten, dat dit een gewoon kerkelijk ambt was en elke kerk dit ambt hebben moest, terwijl de Schotsche afgevaardigden het opvatten als een ambt voor de Scholen en Universiteiten.

Over het ouderlingenambt is echter veel meer getwist. Een deel der Synodeleden meende, dat alleen het ambt van predikant op rechtstreeks Goddelijke instelling berustte en voor het bestand der kerk onmisbaar was, maar voor het ouderlingenambt vonden ze in de Schrift geen genoegzamen grond. Al ontkenden ze niet, dat het ouderlingenambt nuttig was en niet met de Schrift in strijd, waarom de Synode het dan ook in haar Kerkenorde opnam, ze wilden het bestaan der Kerk daarvan niet afhankelijk maken. In de Westminsterconfessie, die de Confessie der Presbyteriaansche kerken geworden is, wordt daarom noch over het ouderlingen- noch over het diakenambt gesproken.

Veel ernstiger echter dan deze strijd over het jus divinum van het presbyterambt was de strijd, die daarna met de Independenten ontstond, zoowel over het gezag der ambtsdragers zelf als en vooral over het gezag der meerdere vergaderingen of Synodes. De Independenten, die wel eens de ultrapuriteinsche richting zijn genoemd, waren zoowel politiek als kerkelijk voorstanders van de volkssouvereiniteit. De regeermacht berustte volgens hen bij de gemeente d.w.z. de vergadering der geloovigen, en met name kwam aan deze alleen de macht toe om tucht te oefenen, omdat aan haar en haar alleen de sleutelen des hemelrijks waren toebetrouwd. Toen dan ook de Synode in haar Confessie Hoofdstuk XXX Art. 2 uitsprak, dat de sleutelen des hemelrijks aan de kerkelijke ambtsdragers door Christus waren toevertrouwd en deze macht hadden den onboetvaardige buiten te sluiten door de censuur, hebben ze daartegen zich verzet en op hun Savoy-conferentie dit geheele Hoofdstuk geschrapt.

En nog sterker ging hun oppositie daartegen, dat verschillende „congregaties” een gemeenschappelijk presbyterie zouden hebben, want iedere congregatie mocht geheel independent zijn of onafhankelijk en zelf alleen kerkelijke macht uitoefenen; appèl van de censuur van een congregatie op een presbyterie of classis, en van een classis op een provinciale synode en van een provinciale op een nationale synode was dan ook volgens hen ongeoorloofd; er mocht geen subordinatie van de kerk onder de meerdere vergaderingen zijn. Wel hadden ze, zooals ze in hun Savoy declaration verklaarden, geen bezwaar tegen het houden van Synodes en achtten ze dit zelfs in overeenstemming met den geest van Christus, maar deze Synodes hadden alleen de bevoegdheid om raad te geven aan de kerken, die in moeilijkheden waren, maar hadden geen de minste kerkelijke macht, in eigenlijken zin genomen, en een de minste jurisdictie over de kerken zelve om eenige censuur te oefenen over eenige kerk of personen, of om hare besluiten op te leggen aan de kerken of ambtsdragers (Art. 26). Van een subordinatie der kerkelijke vergaderingen onder elkaar mocht daarom niet gesproken worden, evenmin als van Synodes, die op vaste tijden moesten saamkomen. En in de derde plaats, de macht om ambtsdragers met name predikanten te ordenen, kwam niet toe aan het presbyterie (d.w.z. de classis) maar aan iedere congregatie of plaatselijke vergadering der geloovigen. De autonomie der plaatselijke congregatie werd dus in den meest absoluten zin door hen gehandhaafd. Vandaar dat zij dus den naam van Independenten kregen, al noemden ze zich zelf liever Congregationalisten.

De overgroote meerderheid der Synodeleden — want de Independenten vormden slechts een „verdwijnend kleine minderheid”, zooals Prof. Mitchell zegt, — wilde echter evenmin als het Parlement van dit Independentisme iets weten. De Synode handhaafde in haar Kerkenorde het gezag der meerdere vergaderingen en ze deed meer dan dit, ze nam nu ook in haar Belijdenis een afzonderlijk hoofdstuk op, dat handelt over de Synodes. Ze beschouwde de Synode niet als een zaak van kerkelijke orde, die de kerk naar eigen goedvinden regelen kon krachtens Gods toelating (het jus divinum permissivum), maar als een instituut, dat door God in Zijn Woord aan de kerk was voorgeschreven en aan welke Hij autoriteit had toegekend. In een Belijdenis spreekt de Kerk toch haar geloof uit, dat op Gods Woord moet gegrond zijn. Bij elk Artikel werd daarom als bewijs naar de Schriftuurplaatsen verwezen, als de grond waarop dit dogma der Kerk berustte.

Dit hoofdstuk over de Synodes begint aldus:

„Opdat de kerk te beter geregeerd en verder opgebouwd kunne worden, behooren er zulke vergaderingen te worden gehouden als gewoonlijk Synodes of Conciliën worden genoemd”. Zoo luidt Artikel I met verwijzing naar Handelingen 15.

Na in Artikel II over de saamroeping en leden dezer Synodes gehandeld te hebben, spreekt de Belijdenis in Artikel III zich uit over de taak en de macht dezer Synodes: „Het komt aan de Synodes toe om, zij het in dienenden zin (ministerialy), over geloofsgeschillen en gewetensvragen een beslissing te geven (dus de potestas dogmatica); in de tweede plaats om regelen en voorschriften vast te stellen, waardoor de publieke eeredienst van God en de regeering der Kerk beter geordend worden (dus de potestas ordinans); en in de derde plaats om klachten in ontvangst te nemen over wanbestuur (mala administratio) en met autoriteit daarover te beslissen (dus de potestas judicans). Deze besluiten en beslissingen zijn, voorzoover ze in overeenstemming zijn met Gods Woord, met eerbied en onderwerping (submissio) te ontvangen, niet alleen omdat ze overeenkomstig Gods Woord zijn, maar ook ter wille van de macht, waardoor ze gemaakt worden, als zijnde een ordinantie van God daartoe aangewezen in Zijn Woord.” Verwezen wordt, ook bij dit geloofsartikel weder, naar Hand. 15, Hand. 16 en naar Matth. 18 :17-20.

Nu heeft men tegen het beroep, dat ik reeds vroeger op deze Westminstersche Confessie deed, wel ingebracht, dat de bedoeling der Synode alleen zou wezen, dat de Synode in geval van appèl over wanbestuur of aanklacht tegen ambtsdragers een praeformatiefoordeel zou mogen uitspreken, dat de kerkeraad dan had uit te voeren, omdat aan dezen alleen de tuchtmacht toekomt, maar het valt niet moeilijk aan te toonen, dat dit allerminst haar bedoeling kan zijn geweest. Had mijn hooggeachte opponent zich dan ook de moeite gegeven, de Kerkenorde door de Synode van Westminster opgesteld en die o.a. in D. Neal’s Historie der rechtzinnige Puriteinen in het IIde Deel als Appendix aan het 1ste stuk is toegevoegd, op te slaan, dan zou hij zelf wel gezien hebben, hoe onjuist deze opvatting is. De exegetische regel, dat ieder de beste verklaarder is van zijn eigen woorden, geldt ook hier. En dat heeft hij vergeten.

In deze Kerkenorde of Directorium toch, gelijk ze heet, wordt voorop gesteld, dat Christus eene regeering en kerkelijke regeerder in Zijne Kerk heeft ingesteld; dat tot dit einde de Apostelen de Sleutelen onmiddellijk uit de hand van Jezus ontvangen hebben en die ook bij alle gelegenheden in heel de wereld geoefend hebben en dat Hij ook sedert dien tijd gedurig eenigen in Zijne Kerk met gaven der regeering begiftigd heeft met de opdracht om die macht te oefenen, wanneer zij daartoe geroepen worden.

Daarna wordt verklaard, dat het geoorloofd en met Gods Woord overeenkomende is, dat de kerk geregeerd wordt door verscheidenen soorten van vergaderingen, welke zijn: kerkelijke (d.w.z. van één kerk) classicale en synodale.

Vervolgens wordt dan gehandeld over de macht, die aan al deze kerkelijke vergaderingen in het gemeen toekomt.

„Het is geoorloofd, zegt de Kerkenorde, en met Gods Woord overeenkomende, dat de verscheidene vergaderingen te voren genoemd macht hebben te vergaderen en voor zich te citeeren alle personen binnen hare bijzondere districten. Dat blijkt Mattheus XVIII. Zij hebben macht om zulke zaken en verschillen als regelmatig voor hen gebracht worden te verhooren en daarover beslissingen te nemen”.

En eindelijk: „Het is geoorloofd en met Gods Woord overeenkomende, dat al de genoemde vergaderingen macht hebben om kerkelijke censuren of straffen te oefenen”.

Het laatste is beslissend, niet waar?

H.H.K.