Kuyper, H.H.

De drieërlei macht (XIII)

Genre: Literatuur, Bladartikel

De drieërlei macht (XIII)

De strijd, die voor en op de synode te Dordt met de Remonstranten gestreden is, ging dus niet alleen over de vijf bekende leerartikelen, maar wel degelijk ook over het Goddelijk recht der Synodes en het aan haar door Gods Woord verleend gezag. Dat nu verklaart, waarom in de eerste Gereformeerde Dogmatiek, die na de Synode van Dordt in het licht is gegeven door de vier Leidsche professoren onder den titel van Synopsis purioris Theologiae, een zoo breede plaats aan de Synode is gegund en daaraan zelfs een heele disputatie is gewijd n.l. de XLIX, die handelt over de conciliën of kerkelijke vergaderingen. Drie van deze hoogleeraaren, Walaeus, Thysius en Polyander toch hadden zelf dien strijd met de Remonstranten op de Dordtsche Synode meegemaakt. Er was dus alle reden voor hen om nu dogmatisch dit leerstuk van de synodes en haar gezag nader te ontwikkelen en op de Schrift te gronden.

Waar voordien de controvers met Rome over de conciliën en haar gezag maakte, dat men, zooals dit ook in de oudste belijdenisschriften der Gereformeerde kerken geschiedde, vooral moest optreden tegen de overschatting van het gezag der synodes door de Roomsche Kerk, door aan te toonen, dat zelfs conciliën niet onfeilbaar waren, maar dwalen konden en gedwaald hadden, en dat voor ons de Heilige Schrift alleen de regel moet zijn voor ons geloof en leven, dwong de controvers met de Remonstranten, die het gezag der synode ontkend hadden, om thans even beslist voor het Goddelijk recht der synodes en het naar Gods Woord haar wettig toekomend gezag op te komen. En dit geschiedde niet, men houde dit wel in het oog, in een kerkrechtelijke studie, maar in een dogmatisch handboek, dat voor de studenten bestemd was, om hun het dogma, d.w.z. de leer der Gereformeerde Kerk, uiteen te zetten.

De beteekenis nu van deze Synopsis der Leidsche professoren en haar invloed kan zeker niet licht overschat worden. Ze is in de gouden eeuw van onze Theologie het handboek geweest, dat aan al onze Hoogescholen gebruikt werd. Prof. Bavinck, die het opnieuw uitgaf, noemde het een der beste saamvattingen, die over de Gereformeerde leer gegeven werden. Voetius verwijst er telkens naar zoowel in zijn Disputationes als in zijn Politica Ecclesiastica. Eerst later, toen het Coccejanisme en Cartesianisme de overhand kregen, werd het buiten gebruik gesteld. En toen werd ook, wat de Synopsis aangaande het Goddelijk recht der synodes en haar macht geleerd had op grond van de Schrift, op zij geschoven. Van een synode door de Apostelen te Jerusalem gehouden en die voor het recht en het gezag der Synodes ons tot regel moest wezen, mocht niet meer gesproken worden. En daarmede was van zelf de dogmatische grondslag voor dit recht der Synodes en haar gezag weggevallen. Een Synode was voor hen niet anders dan een kerkelijke instelling, die zeker nuttig was, maar die haar gezag niet aan Gods Woord ontleende, maar alleen aan menschelijke afspraak en onderling overleg. Het standpunt door Calvijn ingenomen, door de Synode van Dordt gehandhaafd tegenover de Remonstranten en door de Synopsis zoo kloek verdedigd, werd prijs gegeven. En het gevolg daarvan was, dat ook bij de kerken zelve de drang en behoefte om in Nationale Synode saam te komen, ten einde aan de opgekomen leerverschillen een einde te maken, ophield en men na 1619 geen Nationale Synode meer hield maar lijdzaam berustte in den onwil der Generale Staten om een nieuwe nationale synode saam te roepen. Welke droeve gevolgen dit voor onze Kerken heeft gehad, behoeft hier wel niet gezegd te worden.

Dat we daarom te meer waarde hechten aan wat de schrijvers der Synopsis ons aangaande de Synodes en haar gezag leeren, zal thans worden verstaan.

De Synopsis begint met eerst in het algemeen te zeggen, dat de kerkelijke samenkomsten in onderscheiding van de gemeentelijke samenkomsten zijn ingesteld tot regeering der kerk door Christus om daar te handelen over de kerkelijke zaken n.l. de gezondheid des geloofs, de heiligheid des levens, de zuiverheid der sacramenten, de goedheid der orde enz. en de practijk daarvan tot recht bestuur en opbouwing der kerk en tot eere Gods. (Art. 3 en 4). Is dit de algemeene definitie die vooral deze kerkelijke samenkomsten geldt, de Synopsis maakt daarna onderscheid, of dit een kerkelijke samenkomst is van één kerk dan wel van meer kerken. Van de kerken elk op zichzelf is zij een wettige en bijna voortdurende samenkomst bestaande uit den predikant (of predikanten) en ouderlingen, of afgevaardigden van het volk, om de dingen te behandelen, die tot elke kerk afzonderlijk behooren, en deze samenkomst wordt kerkeraad genoemd. Ze is wat den oorsprong betreft het eerst, maar wat waardigheid en gezag betreft het laatst. (Art. 4). Een synode of concilie is een publieke en wettige samenkomst der kerken, die door Christus is ingesteld en die eerwaardiger en meer uitgebreid van omvang is; de kerken zijn hier vertegenwoordigd door personen, inzonderheid predikanten en ouderlingen, die door een mindere vergadering afgevaardigd zijn, en in Gods en Christus naam saamvergaderd zijn om te behandelen, te oordeelen over en vast te stellen uit Gods Woord die dingen, die zien op den gemeenen staat der kerk en die in de mindere vergaderingen der classis niet konden afgedaan worden, vooral wanneer het gaat over de geloofswaarheid en zuiverheid tegen dwalenden en ketters, over de zeden en orde tegen de scheurmakers (Art. 7).

Zooals men ziet, maakt de Synopsis dus niet een principiëel onderscheid tusschen kerkeraden en synodale vergaderingen, gelijk men thans doet, maar beide worden onder één definitie saamgevat. Beide behooren tot de regeering der kerk en beide zijn door Christus ingesteld, ook de synodes, en beide vergaderen in Zijn naam. Zelfs trekt de Synopsis de lijn zoover door, dat ook de ouderlingen beschouwd worden als deputati populi, als afgevaardigden door het volk, zoodat beide vergaderingen, kerkeraden en synodes, een representatief karakter hebben. Eenzelfde gedachte, die men ook telkens bij Voetius vindt.

Wat de onderlinge rangorde betreft, stelt de Synopsis den kerkeraad wat waardigheid en autoriteit betreft het laagst, al is hij wat oorsprong betreft het eerst. In de Synode, zoo verklaart ze in Art. 9, en dat naar haar orde en graad (dit ziet op het onderscheid tusschen Classis, Provinciale en Generale Synodes, waarover in Art. 8 gehandeld was) is de uitnemendheid (eminentia) en de hoogste trap of het toppunt (apex) van de kerkelijke autoriteit en macht, de eenheid van de geheele kerk van God, voor zoover ze zichtbaar is, het fundament en de band van staat en orde, en het heilzame geneesmiddel tegen de kwaden, die haar verderven. Dat de Synopsis aan de Synode dus een hoogere kerkelijke macht en autoriteit toekent dan aan den kerkeraad is duidelijk. Trouwens ook Voetius erkende, dat de autoriteit van een synode hooger is dan die van een kerkeraad.

Op de vraag, waarop nu het instituut der Synodes berust, op menschelijk of op Goddelijk recht, geeft de Synopsis in Art. 10 het antwoord: De instelling van deze kerkelijke vergaderingen in het algemeen en dus ook van de Synode is niet van menschelijk maar van Goddelijk recht, hebbende haar fundament in de woorden van Christus: zeg het aan de kerk en indien hij naar de kerk niet luisteren zal enz.; wat gij binden zult op de aarde enz.; waar twee of drie vergaderd zijn in mijn naam, ben ik in het midden van hen (Matth. 18). En: ik ben met u tot de voleinding der wereld (Matth. 28). Evenals Calvijn op Matth. 18 zich beroepen had en wel op Christus woord: waar twee of drie vergaderd zijn in mijn naam enz. om daaruit het gezag der synode af te leiden, doet dit ook de Synopsis. Wel erkent de Synopsis, dat deze woorden van Christus in de eerste plaats van de mindere vergadering (den kerkeraad) te verstaan zijn, maar ze voegt er terstond aan toe, dat deze woorden van Christus nog veel meer de hoogere (superiores) vergaderingen gelden, omdat er onder alle kerken eenheid en gemeenschap is. Reeds uit deze verwijzing naar Mattheus 18 en wat daar over de tucht gezegd wordt volgt, dat de Synopsis dus niet alleen het instituut der Synodes van Goddelijk recht acht, maar ook aan deze Synodes krachtens Christus’ woorden het recht om tucht te oefenen toekent evengoed en zelfs nog in meerdere mate dan aan den Kerkeraad.

Ook Voetius heeft evenzeer als de Synopsis zich voor de tuchtmacht der Synodes beroepen op Matth. 18. En a Mastricht neemt hetzelfde standpunt in als de Synopsis, wanneer hij zegt, dat van al deze kerkelijke vergaderingen: Kerkeraad, Classis, Provinciale en Generale Synodes, èn de natuur èn de macht dezelfde is, zoodat wanneer het Goddelijke recht van de eene vergadering zonder nadere bepaling en in het algemeen bewezen is, daaruit tegelijk het recht van den Kerkeraad, Classis en Synode, zoowel provinciaal als generaal blijkt.

De Synopsis heeft echter voor dit Goddelijk recht van het instituut der Synodes zich niet alleen beroepen op de uitspraken van Christus in Matth. 18, om daaruit door logische deductie af te leiden, dat wat Christus hier van de mindere vergadering zegt, evenzeer en zelfs nog te sterker geldt van de meerdere vergaderingen, maar ook bewijzen aangevoerd, zoowel uit het Oude als uit het Nieuwe Testament, waaruit het Goddelijk recht der Synodes blijkt. Welke bewijzen dit zijn, zal ik een volgend maal aantonen.

H.H.K.