Kuyper, H.H.

Een tweetal vragen (II)

Genre: Literatuur, Bladartikel

Een tweetal vragen (II)

Wat de eerste vraag betreft, die Ds Vellenga ons stelde, kan er dus niet de minste twijfel over bestaan, dat naar Gereformeerd kerkrecht de meerdere vergaderingen, die hier door hare afgevaardigden samenkomen, de Kerken vertegenwoordigen, en dat niet alleen doen bij zeer enkele gelegenheden naar buiten, zooals bij een gelukwensch aan de Koningin, maar in den meest algemeenen zin, zoowel naar buiten als naar binnen.

In Artikel 84 K. O. ― wat Ds Vellenga blijkbaar ontgaan is ― wordt dit zelfs ten opzichte van de stoffelijke aangelegenheden uitdrukkelijk gezegd: de Classicale, Particulier-Synodale en Generaal-Synodale vergaderingen vertegenwoordigen in en buiten rechte de kerken, die in Classes, Particuliere Synodes en Generale Synodes saamkomen. En nog sterker blijkt dit uit het onderteekeningsformulier voor de Hoogleeraren vastgesteld, want daar staat, dat wanneer de Hoogleeraren bedenkingen hebben tegen de leer, die begrepen is in de Belijdenisschriften der Gereformeerde Kerken, ze deze ter kennis zullen brengen van de Gereformeerde Kerken in Nederland, in Generale Synode vergaderd, opdat deze daarover oordeelen (dus de kerken), bereid zijnde zich gewillig aan haar oordeel (dus het oordeel der kerken) te onderwerpen. De Synode wordt hier dus zelfs met de Gereformeerde Kerken vereenzelvigd; haar oordeel is het oordeel van de Gereformeerde kerken. En de professoren worden daarom verplicht zich aan dit oordeel te onderwerpen, op poene dat ze anders doende van hun diensten zullen worden gesuspendeerd.

Of nu uit dit representatief karakter der meerdere vergaderingen volgt, dat zij een soortgelijk gezag hebben als de kerkeraad over de gemeente en de verhouding van classis en plaatselijke kerk dus geheel dezelfde is als die van kerkeraad en gemeente, zooals Ds Vellenga uit deze stelling meende te moeten afleiden dat mijn bedoeling was, raakt een geheel andere vraag, waarop ik getracht heb in Stelling VII en IX het antwoord te geven. Aan de meerdere vergaderingen, zoo luidt Stelling VII, komt dezelfde potestas clavium d.w.z. dezelfde sleutelmacht toe, die Christus aan de plaatselijke kerk heeft gegeven en die bestaat in drieërlei: de potestas dogmatica of de leermacht, de potestas ordinans of de regeermacht en de potestas jurisdictionis of de tuchtmacht. De grond hiervoor, zoo zegt deze stelling, is Gods Woord, want volgens Gereformeerd Kerkrecht berust zoowel het instituut als het gezag der meerdere vergaderingen op hetgeen de Heilige Schrift in Hand. 15 ons als voorbeeld en als voorschrift geeft. Er is in de Kerk geen andere macht dan die Christus in de sleutelmacht aan zijn Kerk heeft gegeven, en wie daarom aan de meerdere vergaderingen een andersoortige macht zou geven dan aan de plaatselijke kerk, zooals Voetius terecht opmerkt, zou daarmede een nieuwe en wel hierarchische macht invoeren. Hierbij komt in de tweede plaats, dat deze meerdere vergaderingen niet anders zijn dan representaties der kerken zelve, die hier door haar afgevaardigden samenkomen. Geen dezer kerken, die op deze vergadering komen, legt haar macht af, maar ze oefenen saam deze macht uit, waarom Voetius deze macht dan ook een potestas cumulativa, een saamgebrachte macht noemt. Aangezien de Generale Synode niet een deel van, maar de nationale kerk in haar geheel vertegenwoordigt, heeft de Generale Synode daarom, zooals Stelling X zegt, de hoogste of wil men de meest uitgebreide macht, zooals daaruit blijkt, dat zij alleen de Belijdenis en de Kerkenorde voor de Kerk kan vaststellen en in hoogster instantie over tuchtzaken uitspraak kan doen.

Maar al komt dezelfde sleutelmacht, die Christus aan zijne Kerk geschonken heeft, dus zoowel aan de plaatselijke Kerk toe als aan de meerdere vergaderingen, waarin deze Kerken saamkomen, daaruit volgt niet dat de meerdere vergaderingen deze macht op dezelfde wijze en in denzelfden omvang kunnen uitoefenen als dit plaatselijk geschiedt door den kerkeraad of de ambtsdragers door Christus daartoe gesteld. Daarop wees ik in de IXe stelling, waar staat, dat volgens Gereformeerd kerkrecht deze macht der meerdere vergaderingen nooit een potestas privativa mag zijn, waardoor de plaatselijke Kerk van haar recht en vrijheid wordt beroofd, maar dient om, wanneer de plaatselijke Kerk niet voldoende kracht heeft, haar met raad en daad te helpen en om in geval van wanbeheer door den kerkeraad het recht te handhaven. Aan het selfgovernment der plaatselijke Kerk wensch ik dus in niets te kort te doen. Een Classis, die telkens zou ingrijpen om te doen wat des kerkeraads is, zou de rechten der plaatselijke Kerk aantasten. De bediening des Woords en der Sacramenten, de aanstelling der ambtsdragers en de regeering der gemeente evenzoo als de oefening van de tucht behooren tot de rechten der plaatselijke Kerk en kunnen daarom als regel niet door de meerdere vergadering geschieden. Er is ook geen enkele reden, waarom de Classis dit alles doen zou, wanneer de plaatselijke Kerk daartoe zelf in staat is. Maar daaruit volgt niet, dat deze zelfde macht niet door de Classis kan geoefend worden. Volgens de oude bepalingen onzer Kerkenorde moest zelfs in elke Classicale vergadering een predikatie worden gehouden en elke Synodale vergadering met het Avondmaal worden gesloten, al geschiedde dit laatste in een samenkomst met de gemeente. Zelfs is het voorgekomen, dat de doop in een Classicale vergadering en op haar last werd bediend. De Classis is bevoegd in plaatsen, waar de gemeente gesticht moet worden, een predikant te zenden, die dan aldaar het Woord en de Sacramenten bedient, en waar er nog geen kerkeraad is, heeft de Classis te doen wat aan den kerkeraad is opgelegd, waartoe inzonderheid behoort de verkiezing der ambtsdragers te leiden en dezen in het ambt te bevestigen. En dat evenzeer aan de meerdere vergaderingen de macht toekomt om tucht te oefenen, blijkt genoegzaam uit Art. 53 en 79 K.O. waar de bevoegdheid om een predikant te schorsen en af te zetten, aan de Classis wordt toegekend. Voetius heeft daarom geen ongelijk, wanneer hij zegt, dat de drievoudige kerkelijke macht zelfs in al hare onderdeelen aan de meerdere vergaderingen toekomt. Natuurlijk is het een zeer ingewikkeld vraagstuk, hoe nu eenerzijds het selfgovernment der plaatselijke kerk kan gehandhaafd en daarnaast deze zelfde macht aan de meerdere vergaderingen kan worden toegekend. Op dit vraagstujk dieper in te gaan, zou mij echter te ver voeren. De grondlijnen daarvoor zijn aangegeven in Art. 30 en 31 K.O. en daarom heb ik in Stelling IX daarheen verwezen.

De vraag zou alleen kunnen opkomen, en daarop doelt Ds Vellenga blijkbaar, of wat de gezagsverhouding betreft van de meerdere vergaderingen onderling en van haar tot den kerkeraad, de Kerkenorde in Art. 36 toch geen onderscheid maakt met de gezagsverhouding van den Kerkeraad tot de gemeenteleden, waar de lijn immers niet wordt doorgetrokken en niet gezegd wordt, dat de Classis hetzelfde zeggenschap heeft over den Kerkeraad, als de Kerkeraad over de gemeente. Op dit argument, dat telkens weer te berde gebracht wordt, is, meen ik, voldoende geantwoord door Dr Bouwman in zijn dissertatie. Hoofdstuk II onzer Kerkenorde, nadat eerst in Hoofdstuk I de ambten zijn vastgesteld, handelt daarna over de kerkelijke vergaderingen, waarin de ambtsdragers saamkomen om de kerk te regeeren, en regelt dan in Art. 36 de gezagsverhouding van deze kerkelijke samenkomsten onder elkander. De gemeentevergaderingen worden daarom met opzet onder deze kerkelijke samenkomsten niet genoemd, omdat deze geen bestuursmacht in de kerk hebben. De lijn kon daarom niet doorgetrokken worden. Voorts heeft Dr Bouwman terecht er op gewezen, dat Voetius wel degelijk de lijn doortrekt, wanneer hij tegenover de Independenten, die dit gezag der meerdere vergaderingen ontkenden, omdat alle kerken gelijk zijn, er op wijst, dat al zijn naar de Schrift ook alle geloovigen gelijk als broeders, dit toch niet wegneemt, dat de ambtsdragers door hen gekozen over hen gezag hebben. Intusschen ontken ik niet, dat hier toch verschil bestaat en het gezag van de ambtsdragers over de geloovigen niet op één lijn kan gesteld worden met het gezag der meerdere vergaderingen over den Kerkeraad. In den Kerkeraad komen de ambtsdragers saam, die door Christus zijn geroepen om de gemeente te regeeren, en de leden der gemeente zijn naar de Schrift gehoorzaamheid aan deze ambtsdragers verschuldigd (Hebr. 13: 17). Een dergelijke verhouding nu als tusschen ambtsdragers en gemeenteleden bestaat niet tusschen de kerken onderling, wanneer ze in meerdere vergadering saamkomen, want deze kerken hebben alle dezelfde rechten. Het lijkt mij daarom juister, wil men de lijn doortrekken, dit te doen zooals à Marck het deed, nl. door er op te wijzen, dat evenals elk ambtsdrager onderworpen is aan het gezag van de ambtsdragers gezamenlijk, zoo ook de Kerkeraad onderworpen is aan het gezag van de Kerken, die in meerdere vergadering saamkomen.

De vraag waarop dit gezag der meerdere vergaderingen dan berust raakt de tweede bedenking door Ds Vellenga tegen Stelling VI ingebracht. Een splinterige quaestie is dit niet. Ze raakt een fundamenteel beginsel, waarop heel ons Gereformeerd Kerkrecht is opgebouwd. Op die vraag moge ik een slotartikel antwoorden.

H.H.K.