Greijdanus, S.

De quaestie van het nieuwe kerkrecht (III)

Genre: Literatuur, Bladartikel

De quaestie van het nieuwe kerkrecht (III)

Het nieuwe kerkrecht is niet alleen eene verloochening van het Doleantiekerkrecht, en de verruiling daarvan voor het kerkrecht van de Christelijke Gereformeerde Kerk vóór 1892, en van die na 1892, maar het sluit ook in eene veroordeeling van de Doleantie zelve. Wel ontkent ook Ds. Joh. Jansen dat in zijn jongste brochure. De vraag besprekend of eene classis in een plaatselijke kerk mag optreden om te doen wat des kerkeraads is, zegt hij:

„Hierbij moeten wij twee gevallen wel onderscheiden. Vooreerst het wederrechtelijk ingrijpen van een hooger Bestuur. Dat geval deed zich voor bij de Doleantie. De kerkeraad van Amsterdam wilde de kerk aldaar reformeeren. Het Classicaal Bestuur der Hervormde Kerk greep op eigen initiatief in, zette den kerkeraad af en deed wat des kerkeraads is. Dit was een eigenmachtige en hiërarchische daad, omdat de kerkelijke besturen wederrechtelijk, van boven af als een juk op de plaatselijke kerken waren gelegd”. „Oud- of Nieuw kerkrecht?”, blz. 30.

Maar deze redeneering gaat niet op, wanneer de meerdere vergaderingen volgens het nieuwe kerkrecht boven de kerkeraden staan, en de kerken volgens stelling VI van Prof. Dr H.H. Kuyper, den 22sten Sept. jl te Leeuwarden, verdedigd, „in gesubordineerde verhouding tot de meerdere vergaderingen”, waartoe zij behooren te staan, en de potestas synodica, volgens stelling VIII, „een potestas autoritativa” is, d.w.z. de macht om … de refractorii … met censuur te straffen zoowel gemeenteleden als ambtsdragers” en zij, naar stelling IX „bij mala administratio het recht te handhaven” hebben.

Immers wanneer volgens het Doleantiekerkrecht, zooals Prof. Dr H.H. Kuyper het in 1918 uitdrukte, „De autonomie of zelfstandigheid van elke plaatselijke kerk is een der grondbeginselen, waarop heel ons Gereformeerd kerkrecht is gebaseerd”, zoodat „Tegen aanranding van dit beginsel … daarom zoo kras mogelijk (moet) worden opgetreden”, „De Heraut” van 15 Dec. 1918, vgl. „De Reformatie” van 23 Sept.jl., dan mocht de kerkeraad van Amsterdam beheersbepalingen maken, zooals hij in het laatst van 1885 dat deed. ,… voor het kerkelijk beheer bepaalde hij, overeenkomstig zijn bevoegdheid in art. 41 van het Reglement, dat de kerkegoederen ten dienste van den kerkeraad moesten blijven, ook als de bestuursmacht den kerkeraad zou weerstaan”, „De Reformatie van ‘86”, blz. 62.

Doch als volgens het nieuwe kerkrecht, de meerdere vergaderingen boven de kerkeraden staan met eene potestas autoritativa, en de kerkeraden aan die meerdere vergaderingen gesubordineerd zijn, dan mocht de kerkeraad van Amsterdam niet zelfstandig ten aanzien van het beheer zulke bepalingen maken, omdat hij, en de kerk van Amsterdam, en ook de goederen dezer kerk, dan stonden onder de meerdere vergaderingen, en onder haar toezicht. En te minder mocht hij dergelijke beheersbepalingen dan maken met zulk een doel, als hij deed, om feitelijk de censuurwerking der meerdere vergaderingen te verhinderen. Dat was dan „mala administratio”, opzettelijk wanbeheer, ja, revolutie. Daarbij mocht en moest de meerdere vergadering dan ingrijpen met schorsing. Zoo is dan bij deze beschouwing het doen van den kerkeraad van Amsterdam in het laatst van 1885 veroordeeld, en zijn schorsing door het Classicaal Bestuur in 1886 dus rechtmatig, en de Doleantiebeweging met die schorsing in verband staande, afkeurenswaardig, onrechtmatig.

Zegt men: de kerkeraad van Amsterdam wilde de vertreding van de belijdenis van den Chistus als Zone Gods en verzoener onzer zonden voorkomen, dan heeft men wel gelijk, maar geldt deze tegeninstantie hier niet, omdat te dezer zake evenmin als elders het doel de middelen heiligt. En zegt men: het Classicaal Bestuur van Amsterdam was niet eene meerdere vergadering naar de regelen van het Gereformeerde kerkrecht samengesteld en samengekomen, dan neemt dat toch niet weg, dat dit Bestuur inzake het toezien ook op hetgeen met het stoffelijk goed van de gemeente te Amsterdam gebeurde, en met het tegengaan van „mala administratio” of opzettelijk wanbeheer, door schorsing dezer in zijn oog slechte bestuurders en wanbeheerders, dan, naar het nieuwe kerkrecht, zijn boekje niet te buiten ging. Een meerdere vergadering volgens dit nieuwe kerkrecht zou bij dergelijk doen van den kerkeraad van ééne harer kerken, op gelijke wijze mogen, zoo niet moeten, ingrijpen met schorsing. Het Classicaal Bestuur moge in veel dingen verkeerd gehandeld hebben, en het moge ook bij dit ingrijpen een zeer schuldig doel beoogd hebben, tot zoodanig ingrijpen had het onder deze omstandigheden, d.i. bij zulk doen van den kerkeraad van Amsterdam, volgens het nieuwe kerkrecht, de vrijheid en den plicht. Want, en dát moet ook niet vergeten worden, deze kerkeraad erkende nog altijd dit Classicaal Bestuur, en had nog niet er mee, noch met de hiërarchie om het Hervormd Kerkgenootschap, gebroken.

Alleen bij het Doleantiekerkrecht, bij de erkenning van de volle zelfstandigheid der plaatselijke kerken, en bij alle verwerping van eene hoogere bestuursmacht der meerdere vergaderingen over de plaatselijke kerken, en bij verwerping van de subordinatie van deze laatste aan de eerste, is de rechtmatigheid van het bedoelde handelen van den kerkeraad van Amsterdam te handhaven. Zijn daarentegen de meerdere vergaderingen, zooals bij het nieuwe kerkrecht, hoogere besturen, dan moet hier insubordinatie en poging tot revolutie geconstateerd worden.

Wanneer Ds. Joh. Jansen daarom spreekt van „wederrechtelijk ingrijpen” van het Classicaal Bestuur, is dat op het standpunt van het nieuwe kerkrecht onjuist.

Tot dat ingrijpen had dat Bestuur, naar die opvatting van het kerkverband, recht. En dat dit Bestuur op eigen initiatief ingreep, mag er dan evenmin als misdaad aan verweten worden. Het behoorde dan, hier wanbeheer, „mala administratio”, ziende, in te grijpen, en wel onverwijld. Heel het spreken van „eigenmachtige en hiërarchische daad”, en het zeggen: „van boven af als een juk op de plaatselijke kerken is gelegd”, moet dan vervallen, of heeft dan in dit bepaalde geval geene kracht. Tot het stuiten van naar zijne meening misdadige beheersbepalingen had dat Bestuur dan roeping of plicht.

We handelen nu niet over eene denkbeeldige doleantie, maar over de concrete, historische Doleantie te Amsterdam, zooals zij metterdaad geschiedde en haren aanvang nam. Zoodat men hier de zaak niet moet willen verdoezelen met te zeggen, dat het om de belijdenis ging. Want dat is wel waar. Maar die beheersbepalingen waren geene zaak van belijdenis, al werden zij ook in verband met de belijdenis ontworpen en genomen. Maar, nogmaals zij het gezegd, ook te dezer zake, heiligt het doel de middelen niet. En deze middelen waren volgens het nieuwe kerkrecht onrechtmatig, en het opkomen daartegen door het Classicaal Bestuur van Amsterdam, geoorloofd, zoo niet plichtmatig.

Aldus sluit dit nieuwe kerkrecht met zijne loochening van de volle zelfstandigheid der plaatselijke kerken, en met zijne leer van de subordinatie dier kerken met hare kerkeraden aan de meerdere vergaderingen, en met haar beweren van de hoogere bestuursmacht dier meerdere vergaderingen, de veroordeeling in van de Doleantie, zooals die te Amsterdam begonnen is. 

Dat het nieuwe kerkrecht ook wel eene afscheiding van het kerkverband mogelijk en geoorloofd kan achten, is eene opmerking, die hier geene beteekenis heeft. De kerkeraad van Amsterdam had zich nog niet losgemaakt van genoemd Bestuur en van de Synodale hiërarchie. En wat hij inzake de beheersquaestie deed, zou hij, bij eene verhouding van plaatselijke kerk en meerdere vergaderigen als het nieuwe kerkrecht leert, niet hebben mogen doen.

 

Voordat nu echter de behandeling van de quaestie van het nieuwe kerkrecht voortgezet wordt, moeten eerst een paar opmerkingen gemaakt worden. Men heeft het nl. telkens over mijne beschouwing of opvattingen van het kerkrecht. Doch de zaak is, dat ik uiteen gezet heb wat Voetius leert over het wezen der meerdere kerkelijke vergaderingen. In die artikelen heb ik uitvoerig citaten van Voetius gegeven, in vertaling en in originali, zoo dat ieder zelf kan oordeelen, over wat ik zeg, en elk deskundige ook kan nagaan of ik juist citeer en vertaal. Daarbij geef ik dan wel mijne opmerkingen, doch slechts om in het licht te stellen of Voetius bij het eene, dat hij schrijft, overeenstemt met hetgeen hij elders geschreven heeft, en met aanwijzing er van, waarin eventueel de tegenstrijdigheid bestaat. Zoo ben ik gekomen tot de opmerking en aanwijzing, dat er bij Voetius twee lijnen gevonden worden. En dan zeg ik, welke lijn mij de juiste voorkomt.

Nu kan ik mij bij dat alles natuurlijk vergist hebben in opvatting, in vertaling, in voorstelling van wat Voetius leert. Maar ik heb door breedvoerige mededeeling van wat Voetius schrijft, en dat ook in originali, iedereen in staat gesteld mij te controleeren. Meent men nu dat ik metterdaad geene juiste voorstelling van Voetius’ leer geef, en ook, dat bij hem geen twee tegenstrijdige lijnen aanwezig zijn, dan dient men dat aan te toonen.

Dan mag men maar niet zoo schrijven, evenals Ds. Joh. Jansen in zijn jongste brochure. „En deze kerkrechtelijke theorie werd gedoceerd … door Voetius in zijn „Politica Ecclesiastica””, blz. 3/4, maar behoort men eerst te bewijzen, dat mijne aanwijzing van twee tegenstrijdige lijnen bij Voetius foutief is. Laat men dit na, dan mag men maar niet zoo, zonder meer, spreken van Voetius, doch behoort men te onderscheiden een Voetius I en een Voetius II, om dan telkens te zeggen wien van deze twee men bedoelt.

Ook mag men niet zonder meer, wanneer men doelt op mijn artikelen over Voetius’ leer zeggen: „Prof. Greijdanus leert”, doch dan behoort men te zeggen Voetius leert volgens Prof. Greijdanus. Is men het niet eens met wat ik daar van Voetius’ leer uiteenzet, dan behoort men het niet te doen voorkomen, dat men mijne meening bestrijdt, maar eischt de waarheid, dat men er eerlijk voor uitkomt, dat men het met Voetius niet eens is, zoals ik onverbloemd heb aangewezen, waar m.i. Voetius niet met zichzelf in overeenstemming is. Natuurlijk wordt de bestrijding van wat ik schreef, dan wat moeilijker. En zij komt dan ook in wat ander licht: met Voetius het niet eens zijn?! Daartegenover is het gemakkelijker en belooft het meer succes, wanneer men Voetius’ naam weglaat, de onderscheiding of tegenstrijdigheid, die ik bij Voetius aanwijs, verzwijgt, en het voorgeeft, dat men mij bestrijdt. Maar waarheidsliefde en eerlijkheid eischen wat anders.

Eene andere opmerking is deze. Prof. Dr H.H. Kuyper heeft in „De Heraut” van 10 Juni jl. verwezen naar de Senaatsdeclaratie der Vrije Universiteit vóór een veertigtal jaren omtrent de wijze, waarop men de Gereformeerde beginselen kon vaststellen. En aan het eind van dat artikel schrijft hij dan, alsof ik niets van den in die declaratie aangegeven weg zou willen weten: „Maar de vraag blijft dan: wat is de kenbron voor het Gereformeerde beginsel, wie stelt dan vast wat het Gereformeerde beginsel is? Prof. Greijdanus zal dit zelf uitmaken; hij beslist. En al wat dan niet met zijn opvatting overeenkomt is hiërarchisch!”

Dat werd geschreven hoewel ik juist eene heele reeks artikelen in „De Reformatie” had gepubliceerd niet over mijne meening, maar over Voetius’ leer! Wat moet men van zulk eene bestrijding zeggen? Is het daarbij om de waarheid te doen, of heeft men een ander doel, voor het bereiken waarvan men niet vraagt naar de geoorloofdheid van het middel, dat men bezigt? Mijne fout schijnt te zijn, dat ik zeg dat men maar niet zonder nadere beoordeeling moet aannemen en goedkeuren en als voorbeeld en regel stellen, wat onze Vaderen hebben geschreven en gedaan, om dat als normatief voor ons denken en handelen te gebruiken en te verklaren, maar dat ik eerst toetsing ook van hunne woorden en daden vraag, toetsing aan Gods Woord en aan de grondbeginselen van het Gereformeerde kerkrecht. Nu, te dezen aanzien kan ik mij hiermede troosten, dat ik in overeenstemming oordeel met artikel 7 van onze Nederlandsche Geloofbelijdenis.

In zijne stellingen, te Leeuwarden verdedigt, poneert Prof. Dr H.H. Kuyper: „Het Gereformeerde Kerkrecht grondt zich … wat de essentialia betreft op Gods Woord; maar aangezien er tusschen de Christelijke Kerken verschil bestaat over de beteekenis en toepassing van wat Christus in Zijn Woord ons leert, heeft men bij de vraag wat Gereformeerd kerkrecht is, rekening te houden met wat de Gereformeerde Kerken in hare belijdenisschriften hebben beleden, in haar kerkenordeningen hebben vastgesteld en wat door haar dogmatici en canonici vooral in de strijd met afwijkende richtingen is geleerd”, Stelling I.

Hierbij kunnen we de opmerking maken: och ja, „rekening houden met”, natuurlijk. Zelfs moeten we met nog meer „rekening houden”, dan hier genoemd wordt. Zooals b.v. met de algemeene beschouwingen in die verschillende tijden, b.v. over de verhouding van „Kerk en Staat”, en met de beschouwingen desbetreffend door genoemde dogmatici en canonici voorgestaan, en met den invloed daarvan op hunne kerkrechtelijke denkbeelden en leeringen. En men moet „rekening houden” met hunne persoonlijkheden en met hun streven. Over dit alles, en wat nog meer genoemd kan worden spreekt deze stelling echter niet. Dat heeft beteekenis in betrekking tot hetgeen zij wel noemt, dat nu bizonder in relief komt. Voorts wordt hetgeen dogmatici en canonici geleerd hebben, naast kerkenordening en naast belijdenis geplaatst. En we hooren de tegenstelling maken: „wat de essentialia betreft op Gods Woord … maar”. Daarmede wordt voor wat niet direct tot de essentialia gerekend wordt de band aan Gods Woord losser gemaakt, de toepassing. En de leeringen van dogmatici en canonici schijnen op deze wijze naar den kant van het normatieve getrokken te worden.

Voorts luidt de redeneering: wat de essentialia betreft op Gods Woord; maar aangezien er tusschen de Christelijke kerken verschil bestaat over de beteekenis en toepassing wat Christus in Zijn Woord leert, heeft men …” Dat zegt dus feitelijk, dat er tusschen de Christelijke kerken geen verschil is over de essentialia, doch slechts over de beteekenis en toepassing van wat Christus in Zijn Woord ons leert. Dus niet over de vraag, wat Christus ons in dit opzicht leert. Doch is dat juist? Immers neen. Er is allereerst strijd over de essentialia, over het wat van Christus’ leer in Gods Woord. Maar vloeit dan uit deze redeneering niet voort, dat dus ook van wege dat verschil der Christelijke kerken het gronden van het kerkrecht op Gods Woord wat de essentialia betreft, achterwege moet blijven, en men dienaangaande evenzeer slechts rekening moet houden met belijdenisschriften, kerkenordeningen, hetgeen door dogmatici en canonici geleerd is?

We kunnen zien, zoo loopt het reeds bij deze eerste stelling niet goed. Op deze wijze raken we al meer los van Gods Woord, en dan komen als andere normen: leeringen van dogmatici en canonici. En waren dezen het nu onderling maar steeds eens, ja, waren zij het een ieder maar steeds met zichzelven eens. Doch bij wien, en wanneer, moet dan met hunne leeringen „rekening gehouden worden”?

En naar welken maatstaf? Naar de subjectieve meeningen van deze rekeninghouder?

S. GREIJDANUS.