Greijdanus, S.

Het wezen der meerdere kerkelijke vergaderingen volgens Voetius (V)

Genre: Literatuur, Bladartikel

Het wezen der meerdere kerkelijke vergaderingen volgens Voetius (V)

De kerkelijke verbindingen in classes en synodes zijn dus geen kerken in eigenlijke zin, zooals de plaatselijke of particuliere kerken. Ook zijn de meerdere vergaderingen geen kerkeraden, zooals de consistories der plaatselijk of particuliere kerken. Zij berusten van menschenkant op delegatie, afvaardiging. Haar leden komen er niet vanwege eigene ambtsbekleeding, en handelen daar niet krachtens eigene ambtsbevoegdheid. Maar zij zijn afgevaardigd door kerken of meerdere vergadering (classes, particuliere synodes). Dat is hun recht van stemhebbend lidmaatschap dier vergadering. Hun recht tot zoodanige deelneming aan, en werkzaamheid op, die vergaderingen rust niet in hun ambt, maar in de kerken of vergaderingen, die hen afvaardigen. Meer recht dan die kerken of andere vergaderingen, hebben zij ook niet. Wat iemand zelf bezit, kan hij aan een ander niet geven. Bezit nu de eene kerk geenerlei macht uit zichzelve of van Godswege over eene andere, zooals Voetius duidelijk uitspreekt, wanneer hij schrijft, dat noch ééne kerk, noch meer kerken, eene andere met kerkelijk en beslissende macht opleggen kunnen, kerkverband met haar aan te gaan, omdat zij geenerlei eigene en rechtstreeksche macht van bestuur en rechtspraak jegens die andere heeft,1) dan kan zij zoodanige macht ook niet aan hare afgevaardigden meegeven. Slechts voorzoover als kerken bij het aangaan van verband met andere over en weer over zich aan elkander geven, hebben zij macht over die andere kerken, en kunnen zij die macht aan hare afgevaardigden meegeven. En nu hebben onze Nederlandsche Gereformeerde Kerken ten grondslag van haar kerkverband gelegd de uitdrukkelijke bepaling: Geene Kerk zal over andere Kerken … eenige Heerschappij voeren, art. 85 K.O. Die afgevaardigden komen dus ter vergadering zonder eenige macht over andere dan over hunne eigene kerken, behalve de macht, die aangegeven ligt in art. 31, 36, 79, e.d.g. van de kerkenorde. De eene kerk heeft geen eigen tuchtrecht over de andere. Dus hebben ook hare afgevaardigden geen eigen tuchtrecht over die andere kerken. Alleen inzoover zoodanig recht met het kerkverband door de kerken onderling aan elkander over zich gegeven is, hebben ook hare afgevaardigden dat tuchtrecht. Doch niet als een recht krachtens hun ambt, zooals in den kerkeraad, als in eigen ambtsnaam, maar krachtens hunne afvaardiging, in naam der kerk (of meerdere vergadering), die hen delegeerde. Door die vereeniging van kerken in één kerkverband krijgen die kerken en hunne afgevaardigden ter meerdere vergadering geen recht over elkander, dan voorzoover zij bij overeenkomst aan elkander over en weer over zich toekennen of toegekend hebben. Die vereeniging op zichzelve, afgezien van die overeenkomst, geeft geen meer recht, geen recht aan de eene kerk om over de andere iets te zeggen te hebben. Zij geeft wel meer macht, d.i. kracht, vermogen om iets te doen, maar macht of kracht is nog geen recht. Hier gaat ook de redeneering van Voetius fout. Hij bespreekt de tegenwerping, dat wanneer de synodes macht hebben om te bepalen of vast te stellen en aan de particuliere kerken op te leggen, de gelijkheid der kerken opgeheven, en de heerschappij ingevoerd wordt; en waarbij naar art. 84 (oude nummering) K.O. verwezen wordt. Hij loochent dan die conclusie, en verwijst ten voorbeeld naar Israëls stammen, die onderling gelijk waren, maar toch alle, door een eenheidsband tot één republiek vereenigd, over en tegen of meer stammen beslissingen namen, Joz. 22: 10, 17; Richt. 19: 30; 20: 1. In elk college en aangegane gemeenschap, zegt hij, in elk bondgenootschap, zijn de afzonderlijke leden, met ieder ander vergeleken, gelijk. Maar toch moet elk lid van het college bij alle zaken, die op de eenheid of verbondgemeenschap betrekking hebben, zich aan de bepaling van alle leden onderschikken.2) Nu is dit laatste wel zoo, doch niet krachtens die vereniging of aansluiting op zichzelve, vanwege de tot die vereniging aangegane afspraak. Dat accoord is de grondslag van die onderwerping in die en die gevallen. En bij het kerkverband is dat de kerkordening. Maar bij Israël ontstond door aansluiting van stammen geen recht tegen anderen, doch slechts meer kracht. Elke stam had reeds op zichzelven recht en roeping om tegen zoo gruwelijk zondigende stammen op te treden. Dat recht ontstond niet door die onderlinge aaneensluiting van stammen. En niet eerst door die vereniging van stammen kwam die roeping tot elk dier stammen. Maar die roeping rustte reeds tevoren op elk van die stammen. En het recht tot optreden tegen de zwaar zondigenden stam had reeds elke stam op zichzelven. Door hunne aaneensluiting werd slechts hunne kracht vermeerderd, om hunne roeping te kunnen volbrengen. Het was bij die stammen van Israël dus anders dan bij de kerken onderling, die, naar Voetius zelf uitdrukkelijk uitspreekt, in zichzelve elk recht van dwang tegenover andere missen, en eerst door overeenkomst of verbandsluiting bevoegdheid over elkander kunnen verkrijgen.

En evenzoo maakt Voetius eene fout in zijne redenering, wanneer hij het volgende zegt. Hij stelt de vraag, of classes enz. macht van autoriteit of bestuur hebben tegen en over elk lid dier combinatie, en bijgevolg ook elk lid eener particuliere kerk. Hij verwijst dan naar wat hij over synoden en correspondenties geschreven had. En vervolgt dan, dat wanneer we dat door hem te dier zake geschreven betoog hier veronderstellen, daaruit volgt, „dat er eene zekere synodale autoriteit en macht is, welke ontstaan is, niet oorspronkelijk is, samengesteld of bijeengevoegd is, niet enkelvoudig, opkomend uit vele particuliere (kerken). En die macht moet ten opzichte van elke particuliere kerk gedacht worden niet als beroovend, maar als opstapelend, evenals de macht van alle apostelen, vergeleken met de macht van elke apostel alleen.3) Want die apostelen hadden elk afzonderlijk macht, die zij bijeen konden brengen. Maar wederom, Voetius heeft juist uitdrukkelijk gezegd, dat elke kerk op zichzelve geene eigene macht over de andere heeft om haar te dwingen tot het aangaan van kerkverband. Eerst door het aangaan van kerkverband krijgen dus de kerken macht over elkander, en wel slechts voorzoover zij bij die overeenkomst of kerkenordening met elkander afspreken of vaststellen, Deze vergelijking met de apostelen gaat daarom niet op en brengt verwarring van begrippen of voorstelling. Van cumulatie van rechtsmacht kan dan ook bij de meerdere vergaderingen niet gesproken worden. Er is bijeenvoeging van macht, geene vermeerdering van bevoegdheid of recht,ofschoon wel versterking van kracht. De eene kerk heeft geene macht over eene andere geene bevoegdheid of autoriteit van Godswege. Wanneer zulke kerken bijeenkomen, brengen zij dus alle niets van zoodanige beschikkingsmacht over elkander aan. Hoeveel maal men nu ook niets bijeenbrengt en vermenigvuldigt, het blijft niets, er ontstaat geen hoop, cumulus. Alleen voorzoover de kerken afspreken macht over zich aan elkander te geven, krijgen en bezitten zij daarna zoodanige macht. De kerkenordening is daarbij de grondslag en regel, natuurlijk harerzijds gefundeerd op Gods Woord. Dat de belijdenis grondslag van kerkgemeenschap is, wordt hiermede natuurlijk niet ontkend, noch vergeten. Maar dat raakt weer eene andere quaestie. Het gaat nu om wat de kerken tegenover elkaar mogen doen. En voorhoever men bij schenking van macht over zich mag gaan, moet eveneens beslist worden naar Gods Woord. Ook daarbij is geene enkele kerk vrij. Gods Woord moet alles beheerschen.

 

Door het kerkverband ontstaat dus voor geene enkele kerk meer recht, dan voorzoover de kerken bij gemeenschappelijk accoord aan elkander geven, doch er komt dan vermeerdering van sterkte, evenals tien mannen te zamen sterker zijn dan één hunner alleen.4)

Deze meerdere kerkelijke vergaderingen mogen geen nieuw en bizonder eigen bestuur ontvangen, zegt Voetius, zoodat aan de particuliere kerken eenig deel van haar volle bestuur zou ontnomen worden. Dezer vrijheid en macht mag niet geschonden worden.5)

De meerdere vergaderingen moeten optreden met broederlijke en vrije raadgevingen en stemmingen, en niet met overheidsbevelen. De afhankelijkheid moet wederzijdsch en gelijk zijn. En alle monopolies, oligarchische kunstgrepen, aanmatigingen als van Diotrephes, (vgl. III Joh. 9) moeten afwezig blijven.6) De wijze van optreden bij oneenigheid en geschillen in de kerken moet zeer zelden, zoo ooit, zijn, dat de weg van straffe beslissing ingeslagen wordt, maar ongeveer altijd die van accommodatie, „zooals men het noemt”, van schikking, tenzij soms te vrezen scheuring of uiteengaan, of eene zeer ernstige, schokkende gebeurtenis, iets anders eischt.7) De vraagrijst hierbij, wat hierbij, wat met de „rigida decisio”, de straffe beslissing, en het „aliud quid”, iets anders, bedoeld wordt, en welke de rechtsgrond voor zoodanige beslissing door de meerdere vergaderingen zou zijn. Voetius antwoordt daarop hier niet. En paar bladzijden verder spreekt hij van „directio et autoritas Ecclesiarum vicinarum”, bestuur en autoriteit van genabuurde kerken, en van „melius esse”, dat het beter is; maar met dat laatste is, zooals we in het begin van deze artikelenreeks zagen, geen goede of deugdelijke rechtsgrond aangeven, hoe voortreffelijk het doel op zichzelf ook zij. Hier evenmin als elders heiligt het doel de middelen. Het komt ook bij straf en autoritair optreden van meerdere vergaderingen tegenover particuliere kerken en haar ambtsdragers en leden, aan op recht en roeping van Godswege. En deze dienen klaar en onbetwistbaar aangewezen te worden. Waaruit komt zulk recht van meerdere vergaderingen voort, welker kerken elk voor zich dat recht op geenerlei wijs bezitten, en wanneer de kerken in hare kerkenordening het ook niet aan elkander over zich gegeven hebben? Hoe wordt twintig of dertig maal niets, toch iets? Vanwaar bekomen afgevaardigden van kerken, die geen eigen macht over elkander hebben dan bij onderlinge afspraak, en die dus aan hunne hen afvaardigden kerken geene andere macht ontleenen kunnen, die bevoegdheid, wanneer zij ter classisvergadering of synode bijeen zijn? Hoe wordt 10 of 25 x 0 meer dan 1 x 0? Dan zouden de meerdere vergaderingen in zich zelve, boven die onderlinge afspraak bij het aangaan van kerkverband afgesproken en in de kerkenordening vastgesteld, nog eigene bevoegdheid of rechtsmacht moeten hebben. Maar dan moet toch aangewezen kunnen worden, vanwaar zij die hebben. Wanneer de kerken zich in kerkverband vereenigen, en in vergadering samenkomen, is er meer kennis en wijsheid om te oordeelen, en meer macht of kracht om iets te doen. Maar vanwaar dan meer recht of bevoegdheid om elkaar met dwang eigen wil op te leggen, dan voorzoover tevoren onderling is overeengekomen? De meerdere vergaderingen hebben geen recht en zeggenschap over hare afzonderlijke kerken, dan die kerken afzonderlijken elk op zichzelve hebben over de andere, d.i. geenerlei, behalve dan alleen wat onderling vrij is of wordt overeengekomen en vastgesteld.

 

Voetius stelt de vraag, of classes en synodes dwingende en beslissende macht hebben, waarmede zij hare besluiten over leer en kerkelijke zaken en geschillen aan de kerken kunnen opleggen, zóó, dat deze verplicht zijn, die aan te nemen en uit te voeren op straffen van censuur. En hij antwoordt dan: „Zij hebben geene zoodanige macht van zichzelve en uit eigen wortel (primam et radicalem), maar ontleend en gedelegeerd, en deze ook niet absoluut, maar hypothetisch, wanneer n.l. de waarneming daarvan, of het verdragen er van, niet in strijd is met Gods Woord”.8) Daar spreekt Voetius duidelijk uit, dat de meerdere vergaderingen geene eigene dwingende rechtsmacht hebben om hare besluiten aan de kerken op te leggen met bedreiging en evenueele toepassing van censuur. „Non habent prima et radicalem”, d.i. zij missen van zichzelve zoodanige macht, hebben die niet als eene haar eigene of oorspronkelijke; van wortelmacht kan bij haar in dezen geene sprake zijn. Maar toch hebben zij zoodanige macht, zegt Voetius verder, doch ontleend en gedelegeerd, en dan voorts niet absoluut, maar op veronderstelling van overeenkomst harer besluiten met Gods Woord. Doch dit „ontleend en gedelegeerd” bestaat niet. Aan wie konden zij die ontleenen, wie kon die aan haar delegeeren? Dat moesten dan de particuliere kerken doen, door wier afvaardiging de classis vergaderingen samengesteld zijn.

Maar die kerken zelve bezitten zulk dwingen macht over andere kerken niet, zelfs niet over ééne enkele. Dan kunnen zij deze macht ook niet delegeeren, en kan niemand, ook geene meerdere vergadering, die aan haar ontleenen. Hier gaat de redeneering van Voetius dus fout. Hier is niemand, aan wie zulke dwingende macht ontleend kan worden. En er is hier niemand,die haar zou kunnen delegeeren. De particuliere of plaatselijke of parochiale kerken, die uitteraard hier maar alleen voor zoodanige delegatie en ontleening aan haar, in aanmerking zouden kunnen komen, missen zelve dergelijke dwingende. En omdat dus de meerdere kerkelijke vergaderingen niet uit zichzelve eenige zoodanige dwingende macht hebben, geene eigene, oorspronkelijke, primam et radicalem, en zij ook aan niemand of niets anders haar ontleenen kunnen, volgt, dat zij die ook niet hebben. En op de vraag, die Voetius stelt, of n.l. classes en synodes dwingende macht hebben, om hare besluiten op straffe van censuur aan de particuliere kerken op te leggen, moet heel kort en zonder meer geantwoord worden: neen. Bij de samenkomst te Jeruzalem, Hand. 15, waar de apostelen aanwezig waren, en het, zoo ergens, anders had kunnen gaan, is geenerlei sprake van eenigen maatregel omtrent censuur. Die is niet voorgeschreven, zelfs niet aangeraden, voor zoover ons in Handelingen medegedeelingen over die samenkomst gegeven zijn, ook niet overwogen. En zoo mogelijk nog minder is er sprake van beraamde en vastgestelde maatregelen, die deze samenkomst zou doen uitvoeren, wanneer de particuliere kerken nalatig waren, eventueel door haar voorgeschreven censuur toe te passen. We zien het, Voetius redeneert hier niet principiëel, niet uit de beginselen van het Gereformeerde kerkrecht, zoals hij de verhouding der afzonderlijke plaatselijke kerken, buiten kerkverband genomen, en het wezen der meerdere vergaderingen, en het karakter der ambten, heeft bepaald. Maar hij staat in en voor de practijk. En voor deze moet hij nu eene theorie uitdenken. En zoo komt hij op eene plaats met zijne nuttigheidstheorie van het beter-zijn, melius esse, die niet houdbaar is. En op de andere met zijne eenheids- of vereenigingstheorie als bij Israël stammen en bij de samenvergadering van de apostelen; welke theorie evenmin opgaat, omdat de particuliere kerken geene rechtsbevoegdheid over anderen hebben, die zij zouden kunnen samenbrengen, zooals elke stam van Israël in het genoemde geval, en elke apostel wel. De theorie der cumulatie faalt. En nu in de derde plaats evenzeer die der ontleening en van delegatie of overdracht, omdat hier geene kerken zijn, die zulke dwingende macht zouden kunnen delegeeren, en aan welke zoodanige bevoegdheid ontleend zou kunnen worden.

S. GREIJDANUS.

 

noten:

1) Nulla οίχεψ et directâ potestate regiminis aut jurisdictione erga eam uti potest, quia nullam habet; non magis quam servum alienum potest judicare, Pol. Eccl. ed. Rutgers, p. 288.
2) Si synodi habent potestatem determinandi, et Ecclesiis particularibus imponendi, jam tollitur Ecclesiarum aequalitas, et … dominatio introductur. Atqui hoc absurdum, contra Scripturam Luc. 22 v. 25, 26. 1 Petr. 5 v. 3 et ordinis nostri Ecclesiastici artic. 84 … Resp. Neg. consequentia. Vide exemplum tribuum Israëlis inter se aequalium, seu collateralium; quae omnes tamen, ratione unionis in unam Rempublicam, supra et contra unam aut plures determinant. Jos. 22 v. 10-17. Judic. 19 v. 30 et 20 v. 1. In omni collegio, et initâ societate, in omni confoederatione singula membra cum quovis alio collata sunt paria; et tamen quodlibet membrum totius collegii, omnium membrorum determinationi, in negotiis ad illam unionem seu confoederationem spetantibus, subordinari debet. p. 332.
3) Quaest. An Ecclesiae combinatae in classem aut Synodum habeant Potestatem autoritatis seu directivam in et supra quodlibet membrum istius combinationes, hoc est in et supra quamlibet Ecclesiam particularem, et consequenter in et supra quodlibet membrum cujusque Ecclesiae particularis. Resp. Alibi probavimus … Synodos seu correspondentias et uniones Ecclesiarum in corpus Synodicum. Iis praesuppositis, sequitur esse quandam autoritatem ac Potestatem Synodicam: quae est Potestas Ecclesiastica orta (non prima), composita seu aggregata (non implex) ex pluribus particularibus exurgens. Et haec Potestas in ordine ad Ecclesiam quanque particularem intelligenda est non privative, sed cumulative; haut aliter ac Potestas omnium Apostolorum comparata cum Potestate cujusque Apostoli … p. 189.
4) … robur decem hominum collectim (comparatum) cum robore cujusque ex illis decem, p. 189.
5) Ut serviat haec combinatio dirigendae, conservandae, promovendae libertati ac potestati Ecclesiasticae singularum; non vero ut tollat aut laedat! … Ne novum et peculiare regimen, aut pars aliqua integralis regiminis Ecclesiastici, quod singulis Ecclesiis jure divino competit, huic correspondentiae aut convenientibus correspondentialibus tribuatur aut approprietur, p. 251.
6) Modus regiminis classici et synodici in his potssimum conspicitur. 1 Quod semper, imprimis in casu dissensionis alicujus Ecclesiae aut a suo judicio, convictionibus scripturariis et persuasionibus caritatis iterum atque iterum repetitis dissentientientes, ad consensum adducere satagit; quoque in quaestionibus facti et controversiis inter membra synedrii, inter synedria et populum aut partem ejus, inter synedria et synedria, inter classes exortis, aliisque quae regiminis et disciplinae executionem concernunt, rarissime, immo vix unquam rigidae decisionis viam ineat, sed semper fere accommodationis (uti vocant): nisi forte Ecclesiae aut Ecclesiarum metuenda scissura aut disparsio, aut gravissima concussio aliud postulet, p. 254.
7) Modus regiminis classici et synodici in his potssimum conspicitur. 1 Quod semper, imprimis in casu dissensionis alicujus Ecclesiae aut a suo judicio, convictionibus scripturariis et persuasionibus caritatis iterum atque iterum repetitis dissentientientes, ad consensum adducere satagit; quoque in quaestionibus facti et controversiis inter membra synedrii, inter synedria et populum aut partem ejus, inter synedria et synedria, inter classes exortis, aliisque quae regiminis et disciplinae executionem concernunt, rarissime, immo vix unquam rigidae decisionis viam ineat, sed semper fere accommodationis (uti vocant): nisi forte Ecclesiae aut Ecclesiarum metuenda scissura aut disparsio, aut gravissima concussio aliud postulet, p. 254.
8) Probl. An classes aut synodi habeant potestatem coactivam, hoc est, Ecclesiaticam definitivam; quâ possint Ecclesiis decreta sua de dogmatis, negotiis, et causis Ecclesiasticis imponere, ita ut ea teneantur recipere et executioni mandare, sub poenâ censurae? Resp. Non habent primam et radicalem, sed mutuatam et delegatam: eamque non absolutam sed hypotheticam, si scil. observatio eorum, aut tolerantia non repugnet verbo Dei, p. 294.