Hoogeerzame Heeren Directeuren onzer Vereeniging,
Hoogachtbare Heeren Curatoren onzer Universiteit,
Hooggeleerde Heeren Professoren in de onderscheidene faculteiten,
Zeergeleerde Heeren Doctoren in onderscheidene wetenschappen,
Weleerwaarde Heeren Bedienaren des Woords,
Weledele Heeren Studenten,
en voorts gij allen, wat wat naam of rang ook, die herwaarts opkwaamt om deze plechtigheid met uwe tegenwoordigheid te vereeren,
zeer geachte en zeer gewenschte Toehoorders!

 

Onder de historische datums, die van algemeene bekendheid zijn, hoort ook zeker de 10e December van het jaar 1520. En dat met volle recht. De dag, waarop Luther op de markt te Wittenberg zijn papieren brandstapel aanstak, was juist daardoor de beslissende dag van zijn breken met Rome, de dag waarop de Hervorming als het ware positie nam als hervorming der Kerk, de dag die wel niet den naam heeft van Gedenkdag der Kerkhervorming, maar die inderdaad toch het meest aan dien naam zou beantwoorden. Immers, wat heeft Luther toen gedaan? Nog iets anders en iets meer, dan de zaak waaraan vaak uitsluitend gedacht wordt. Het is zeker waar, dat hij toen de pauselijke bul, die zijn banvonnis inhield, in het openbaar verbrand heeft. Maar dat was toch niet het eenige, en ook niet de hoofdzaak. Het had zelfs wel

|6|

kunnen wegblijven, zonder dat de beteekenis van de handeling zelve daardoor zou verminderd zijn. Waar het bij dien brandstapel eigenlijk om te doen was, dat was niet de banbul, die slechts aan het andere werd toegevoegd, maar het bundeltje boeken, dat er eerst op was neergelegd. Luther zelf heeft gezorgd, dat er te dien aanzien wel geene misvatting zijn kan 1). Toen hij reeds een half jaar vroeger bij herhaling dreigde, dat, wanneer Rome voortging met de openlijke executie van zijn hervormingsgeschriften, door hem zou geantwoord worden met een soortgelijken brandstapel; en toen hij daarna op den reeds genoemden 10den December de uitvoering van zijn voornemen aan de Wittenbergsche Academie door aanplakking liet bekend maken; en toen hij den volgenden dag de verrichte daad bij zijn onderwijs toelichtte; en toen hij in den loop die maand het geschrift uitgaf, dat haar openlijk voor een ieder verantwoordde; toen werd bij dat alles natuurlijk ook telkens gezegd, wat er zou verbrand worden of verbrand was. Maar dat wordt dan niet gezegd van de pauselijke banbul, die in alle die stukken zelfs niet eens genoemd wordt. Wat ten vure gedoemd was, wat hij met de meeste beslistheid en zoo openlijk mogelijk wilde tegenstaan, wat hij wilde wegdoen tot vernietigens toe, dat was de verzameling van Canones en Decreta, waar het destijds geldende kerkrecht in was samengevat, „die Bücher des Papsts und seiner Jünger,” „der päpstliche Stuhl” en „das ganze päpstliche Recht.” Hij bedoelde een protest, niet slechts tegen het vonnis dat over hemzelven was uitgesproken, maar veeleer tegen het beginsel waaruit dat vonnis voortkwam, tegen het geheele stelsel waarvan het slechts de


1) Vgl. voor het in den tekst hierna volgende b.v. Dr. J. Köstlin, Martin Luther (Ed. 1875); Bd. I, S. 338 u. 405 fg. De aldaar niet vermelde titel van het geschrift, waarin Luther zijne daad van 10 Dec. 1520 verantwoordde, was: „Warumb des Bapstst und seyner Junger bucher von Doct. Martino Luther verbrāt seynn, Lasz auch anczeygen wer do will, warumb sie D. Luthers bucher vorprennet haben. Wittenbergk DMXX”; en in de gelijktijdige Latijnsche uitgave: „Quare Pontificis Romani et discipulorum eius Libri a D. Martino Luthero combusti sint. Commonstret vicissim quisquis volt: cur D. Lutheri libros exusserint.”

|7|

toepassing was. Als met vlammend schrift wilde hij betuigen, en ook aan de gansche Christenheid voorhouden: het Corpus Iuris Canonici moet de wereld uit! weg daarmeê, voor altijd!

Dat was de gedachte, die toen werd belichaamd. Maar juist daarin lag dan ook de reden, waarom Luthers daad niet door alle zijne geestverwanten werd toegejuicht. Afkeuring en verzet liet zich merken, in woorden en daden, reeds terstond en ook verder bij toeneming; en die oppositie kwam met name uit den kring der rechtsgeleerden, zelfs het meest aan de Wittenbergsche Academie zelve. Luther mocht het Ius Canonicum in den ban doen, en verlangen dat het overal gaan zou, gelijk een jaar of wat later bij de stichting van de Protestantsche Academie te Marburg bepaald werd 1): „porro Ius illud contra fas vocatum Canonicum omnino legi prohibemus”; het werd door de rechtsgeleerden toch beoefend, en dan waarlijk niet alleen maar als historisch studievak; en evenzeer werd het door hen in practijk gebracht (natuurlijk met wijziging of terzijdestelling van het specifiek Roomsche), in adviezen en beslissingen, waartoe zij in allerlei qualiteit door de overheid geroepen werden. Zulk eene houding was dan natuurlijk voor een man als Luther niet om uit te staan. Met de volle kracht van zijn overweldigend woord, en met de niets ontziende onstuimigheid die hem eigen was, trok hij telkens tegen de Juristen te velde, in gesprekken, in geschriften en ook zelfs in predikatiën op hen aanvallende. Maar al was dit in het algemeen niet zonder uitwerking, het heeft bij henzelven toch zijn doel niet bereikt. Het standpunt, dat zij eenmaal hadden ingenomen, werd, althans in hoofdzaak, door hen gehandhaafd 2).

Tot op zekere hoogte is dit zeer begrijpelijk. Niet, dat ik


1) Vgl. Dr. A.L. Richter, Die evangelischen Kirchenordnungen des sechszehnten Jahrhunderts (Ed. 1871); Bd. I, S. 68.
2) De strijd tusschen Luther en de Juristen, die natuurlijk in Luthers biographieën mede beschreven wordt, is vaak het onderwerp geweest van afzonderlijke studiën, ook nog in de laatste jaren. De voornaamste van die studiën uit den laatsten tijd worden opgegeven o.a. door Dr. W. Kahl, Lehrsystem des Kirchenrechts und der Kirchenpolitik (Ed. 1894); 1e Hälfte, S. 164.

|8|

zou geneigd zijn, tegenover Luther aan zijne collega’s gelijk te geven. Ook bij die Doctoren van het Kanonieke Recht had toch het geloofsbeginsel boven alles moeten gaan, beide hoofd en hart geheel beheerschende, en op ieder gebied, ook op dat van hunne wetenschap, tot den wortel toe doorwerkende. Maar dat was in hun geval inderdaad eene taak, waarvoor wel een tweede Luther vereischt werd. En voorts moet ook worden in het oog gehouden, dat de Duitsche Reformatie door haar eigenaardig karakter, o.a. omdat niet de theologie maar de soteriologie daarin op den voorgrond stond, minder dan de Calvinistische ertoe leidde om haar ook op ander dan op geestelijk gebied te doen doorwerken; en dat Luther zelf, die met volle recht haar leider was, bij al zijne uitnemendheid toch maar weinig oog had voor eene principiëele regeling van de rechtsorde. Zelfs op kerkelijk gebied is hij er niet diep in doorgedrongen; hetgeen wel het best hieruit blijkt, dat men er nog altijd overe strijdt, wat hij op het stuk van kerkelijke organisatie eigenlijk gewild heeft, en dat, bij de zeer uiteenloopende opvattingen te dien aanzien, zoowel voor het eene als ook voor het andere gevoelen reeksen van bewijsplaatsen kunnen worden aangevoerd. Hij had duidelijk uitgesproken, dat het Kanonieke Recht moest verdwijnen. Maar wat dan? Op die vraag had men eigenlijk nog geen antwoord. En nu kon Luther zelf daar wel over heenstappen; maar dit was ondoenlijk voor zijne rechtsgeleerde geestverwanten, bij wie juist de aard hunner studie als vanzelf medebracht (iets dat op zichzelf ook zeker geen gebrek is, mar veeleer eene deugd), dat men zeer gesteld is op orde, en aan vastgestelde vormen veel hecht, en niet gaarne het bestaande laat varen voor eene toekomst, die nog veelszins onbekend is.

Maar al kan dus hunne houding wel verklaard worden, zij blijft toch te betreuren; vooral om de gevolgen, die daaruit zijn voortgevloeid. Immers is de uitslag geweest, dat de rechtsgeleerden het ten slotte gewonnen hebben; wel niet spoedig, maar dan toch na Luthers dood. En dan zeker wel het meest, doordat in hun stelsel ook paste, dat de vorst des lands aan het hoofd der kerk werd gesteld, hetzij dan als „summus

|9|

episcopus,” of als „praecipuum ecclesiae membrum”, of wel eenvoudig als de hoogste aardsche macht; hetgeen uit den aard der zaak dan gereeden steun vond bij die overheid zelve. Dit nu had aanvankelijk wel den schijn van de zaak der Hervorming te bevorderen; maar het heeft toch inderdaad hare uitbreiding zeer belemmerd, en (wat nog veel meer zegt) het heeft op den duur aan de Protestantsche kerken onberekenbaar veel kwaad gedaan. Het zijn juist die kerken, die erdoor geleden hebben, met eene schade, die op allerlei wijze ook nu nog voortduurt.

Om die groote gevolgen heeft de geschiedenis, die ik in herinnering bracht, des te meer belang en beteekenis. Intusschen, M.H., niet om daarvan te spreken, heb ik thans op dien strijd uwe aandacht gevestigd. Wat mij daartoe aanleiding gaf, is veeleer de omstandigheid, dat in onzen tijd die strijd wordt vernieuwd. Wel in anderen vorm, en vooral met eene voorstelling van het oude geschilpunt, die van de gewone voorstelling geheel afwijkt. Maar dan toch met de uitgesproken bedoeling, om in alle opzichten Luthers standpunt te handhaven, en den strijd, dien hij daarvoor gevoerd heeft, thans voort te zetten. Te zijnen aanzien is dan de opvatting, dat hij niet bedoelde het Roomsche kerkrecht als zoodanig te bestrijden, maar dat hij in en met dat stelsel ook het kerkrecht in het algemeen wilde in den ban doen; dat hij niet slechts verwierp wat als kerkelijke rechtsorde in het toen reeds afgesloten Corpus Iuris Canonici was vastgesteld, maar ook tevens alle regeling van dien aard; al wat in de oude kerk aan het Kanonieke Recht was voorafgegaan, en al wat in de Roomsche kerk nog daarnevens zou ingevoerd worden, en al wat Protestantsche kerken daarvoor zouden kunnen in de plaats stellen; in één woord, dat het eigenlijk zijne leuze was, niet: weg met het Ius Canonicum! maar, veel meer omvattend en veel dieper doordringend: het kerkrecht als zoodanig moet verdwijnen, weg met alle kerkrecht in het algemeen! Dat wordt dan geprezen als bij uitnemendheid Christelijk. Met volkomen aansluiting aan een dergelijk streven wordt dan alle kerkrecht als onchristelijk en verderfelijk voorgesteld. En dat alles wordt gedaan onder

|10|

zulke omstandigheden, dat het zeker niet aangaat, dien aanval met een minachtend schouderophalen voorbij te gaan.

Of nu Luther zelf inderdaad zoo geoordeeld heeft, zal ik thans laten rusten. Ik geloof het niet. Maar ik zou die ontkenning niet kunnen staven, zonder mijne gansche rede daaraan te moeten toewijden; en dan zou ik uitsluitend gehandeld hebben over eene vraag, die ook wel belangrijk is, maar waarop het antwoord toch betrekkelijk minder afdoet. Als het kerkrecht veroordeeld wordt, dan is bij dat vonnis de hoofdzaak, niet wie het geveld heeft, maar of de gronden, waar het op rust, den toets kunnen doorstaan. Indien dit het geval is, dan moet eigenlijk volgen, dat het gansche kerkrecht moet wegvallen, en dat alle onderwijs in dat vak geenen anderen inhoud heeft, dan de aanwijzing van het kwaad dat erdoor is aangericht; en ook verder volgt er uit dit ééne dan nog veel meer, beide voor de wetenschap en ook voor de kerk, op allerlei wijze en in allerlei opzicht. Inderdaad geldt het hier dus eene quaestie, die in ruimen kring van belang is, en die tevens eene levensquaestie is voor een vak, waarvan mij het onderwijs opgedragen is. Door het eene ligt zij dan ook zeker wel op mijn weg; en door het andere ligt zij tevens binnen de grenzen van hetgeen ik thans mag ter sprake brengen.

Zij betreft het kerkrecht in het algemeen. Dat wordt gebrandmerkt als een vijand, die van buiten in de kerk is ingedrongen; allerlei kwaad wordt ervan gezegd, juist omdat het „kerkrecht” is; het wordt voorgesteld als de samenvoeging van twee begrippen, die nu eenmaal onvereenigbaar zijn; de naam zelf wordt beschouwd als eene contradictio in terminis. Laat mij daartegenover zijn bestaansrecht mogen handhaven, en dus tot u spreken over het kerkrecht, in zoover het de kerk met het recht in verband brengt.

Met een enkel woord heb ik reeds gezegd, wat mij tot de keuze van dit onderwerp aanleiding gaf. Maar die aanleiding mag nu allereerst wel wat nader worden toegelicht. En dat kan natuurlijk slechts geschieden door een korte kenschetsing van den hier bedoelden aanval.