II. De Classis

1. De instelling der Classis.

De instelling der Classis rust niet op een uitdrukkelijk gebod Gods of op een bepaalden tekst, maar op de voorbeelden in de Schrift, dat de ambtsdragers van verschillende kerken samenvergaderen om gemeenschappelijke zaken te regelen en moeilijkheden op te lossen. Zie te voren: De beginselen van het Kerkverband, blz. 36.

Het bezwaar der Independenten, dat uit het voorbeeld van zulke samenkomsten in het N.T geen voorschrift voor later mag worden afgeleid is niet geldig. Persoonlijke handelingen der Apostelen zijn voor ons niet normatief, maar instellingen, die zij krachtens hun apostolisch ambt verrichten, zooals de instelling der ambten, Hand. 14: 23;

|39|

Tit. 1: 5; en het samenkomen van meer kerken, Hand. 15; 2 Cor. 8: 18, 19, zijn voor ons wel normatief. Ze zijn exempla regulativa, voorbeelden om ons kerkelijk leven er naar te regelen. Niet om ze letterlijk over te nemen, maar de grondgedachten naar de omstandigheden toe te passen.

Het woord classis, van het Latijnsche woord calare d.i. roepen, beteekent een samengeroepen menigte, hier: een samenkomst van een groep kerken in de buurt om elkander te helpen en bij te staan. Het gemiddeld aantal kerken voor een classis kan men wel op tien stellen. Een „classis contracta” is een samengetrokken classis ter regeling van vooraf bepaalde spoedeischende zaken, bijv. de approbatie van beroepen. Zij bestaat uit enkele, meestal twee kerken. De andere kerken worden wel aangeschreven, maar zijn niet verplicht te komen.

2. Het karakter der Classis.

De Classis is volgens Art. 41 K.O. een vergadering van genabuurde Kerken door middel van een Dienaar en een Ouderling, of ingeval een kerk vacant is door twee Ouderlingen.

Kerkrechtelijk zou de meest juiste methode zijn, dat alle ambtsdragers (Dienaren en Ouderlingen) der naburige kerken in de Classis samenkwamen. Het zou d e meest evenredige vertegenwoordiging der kerken zijn, omdat de groote kerken met meer ambtsdragers organisch meer invloed zouden uitoefenen dan de kleine kerken. Maar dat is practisch onmogelijk.

Vandaar dat reeds bij de Classis het delegatie- en representatiestelsel is ingevoerd. Door de delegatie (afvaardiging) ontstaat de representatie (vertegenwoordiging) d.w.z. de bevoegdheid der afgevaardigden berust èn op het ambt, dat zij zelf bekleeden èn op het ambt der ambtsdragers, die hen afvaardigen. Mijn vroegere verklaring, dat de afgevaardigde ambtsdragers „niet krachtens hun ambt, doch krachtens hun last of mandaat hun kerken vertegenwoordigen”, (Korte Verklaring K.O., 2e dr., blz. 179) bleek mij na verdere studie onjuist. De afgevaardigden vertegenwoordigen hun kerken èn krachtens het ambt, dat zij zelf bekleeden èn krachtens de ambtelijke lastgeving dergenen, die hen afvaardigen. Zoo blijft het ambtelijk karakter der Classis van kracht.

Vandaar dat de niet-afgevaardigde Predikanten van groote kerken volgens Art. 42 K.O., wel op de Classis mogen

|40|

verschijnen, maar slechts adviserende stem hebben: 1º omdat er geen Goddelijk gebod is, dat alle ambtsdragers ter Classis en Synode moeten gaan; en 2º omdat God de wijze van samenkomst òf van alle ambtsdragers, òf van enkele ambtsdragers door afvaardiging aan de vrijheid der kerken heeft overgelaten, zoodat de niet-afgevaardigde ambtsdragers zich aan de wettige bepaling behooren te onderwerpen.

In het zeldzaam geval, dat bij gebrek aan een Ouderling, een diaken of een lid der gemeente door den Kerkeraad wordt afgevaardigd, berust diens ambtelijke bevoegdheid voor dit bijzonder geval op het ambt van zijn ambtelijke lastgevers.

3. Samenkomst en taak der Classis.

Regel is, dat zij vergadert op plaatsen, die het best te bereiken zijn; en wat den tijd betreft, „dat men het boven de drie maanden niet uitstelle”; dus vier maal per jaar.

Voorts, dat de Dienaren bij beurte presideeren. Bij wijze van uitzondering kan de Classis, die gewichtige en moeilijke kwesties te behandelen heeft, ook een anderen Dienaar kiezen.

De taak der Classis is, wat de Kerkeraden door de instructiën ter behandeling voorstellen bijv. tuchtkwesties, geschillen; voorts de appèl-zaken, zoo iemand zich beklaagt door de uitspraak der mindere vergadering verongelijkt te zijn; verder de praeparatoire en peremptoire examina volgens Art. 4 K.O.; de approbatie (goedkeuring) van de stukken van inkomende predikanten volgens Art. 5 K.O.; en het ontslag van predikanten, die naar elders vertrekken, volgens Art. 10 K.O.; de regeling der vacaturediensten; en ten slotte de rondvraag naar Art. 41 K.O.: „of zij in hunne Kerken hunne Kerkeraadsvergadering houden; of de tucht geoefend wordt; en de armen en scholen bezorgd worden; en of er iets is, waarin zij het oordeel en de hulp der Classis behoeven”.

Ten slotte moeten in de laatste vergadering voor de Particuliere Synode de afgevaardigden naar deze Synode gekozen worden.

Bronnen: Dr H. Bouwman, Geref. Kerkrecht II, blzz. 124-156. — Ds Joh. Jansen, Korte Verklaring van de K.O., 2e dr., blz. 177 v.v. en vooral: Oud of Nieuw Kerkrecht, uitgave R.W. Heutink, Wierden.

———