|1|

Hoofdstuk 1

Inleiding

 

 

1.1 Inleiding en verantwoording

De vrijheid van godsdienst is in Nederland in de Grondwet vastgelegd.1 Zonder overdrijving kan gesteld worden dat dit grondrecht de gemoederen van een groot deel van de bevolking – gelovig of niet – flink kan bezighouden. In allerlei situaties zien we de vraag opduiken wat de reikwijdte van deze vrijheid is.

Voorbeelden van kwesties waaraan in de media uitvoerig aandacht werd besteed, betroffen de uitlatingen over homoseksuelen door het Tweede-Kamerlid Van Dijke en imam El Moumni, perikelen rond nietigverklaringen van huwelijken binnen de Rooms-Katholieke Kerk, het dragen van een hoofddoekje door een vrouwelijke griffier van de rechtbank en het verbod tot uitoefening van zijn beroep dat een predikant van de strafrechter kreeg opgelegd.

 

Niet al deze kwesties zullen in dit onderzoek aan de orde komen. Het zal met name gaan over de houding van de burgerlijke rechter inzake kerkelijke geschillen.2

Geschillen op kerkelijk terrein zijn zeer uiteenlopend van aard. Er kunnen zich conflicten voordoen tussen (groepen van) kerkleden onderling, maar het is ook mogelijk dat een individueel kerklid een geschil heeft met het kerkgenootschap waartoe hij behoort.

Vragen waarover de burgerlijke rechter zich heeft moeten buigen en die in dit onderzoek wél aan de orde zullen komen, zijn bijvoorbeeld:

Dienen bij de kerkelijke rechtsgang de waarborgen van art. 6 EVRM in acht te worden genomen? Hoe kan de burgerlijke rechter uitmaken welke groep eigenaar is van het kerkgebouw wanneer er een scheuring plaatsvindt? Kan het gebed, uitgesproken door de predikant tijdens een kerkdienst, onrechtmatig zijn?


1. Art. 6 Gw. Het recht is eveneens opgenomen in art. 9 EVRM en art. 18 IVBP.
2. De begrippen ‘kerkelijk’ en ‘kerk’ dienen in dit verband ruim te worden opgevat: het kan hierbij gaan om geschillen binnen geloofsgemeenschappen van allerlei godsdiensten.
Zie voor de behandeling toegespitst op het grondrecht van de vrijheid van godsdienst o.m.: Den Dekker-van Bijsterveld (diss.) en Labuschagne (diss.).

|2|

Reeds in 1946 werd door Diepenhorst opgemerkt:3

“De burgerlijke rechter komt hier in aanraking met verhoudingen, die hem vreemd zijn, met aangelegenheden welke naar hun eigen aard niet aan zijn beslissing onderworpen moesten wezen en het is begrijpelijk, dat slechts gebrekkige uitspraken worden uitgelokt, al betwijfelde niemand bijna de bevoegdheid van justitie.”

Wat valt hier nu zo’n halve eeuw later aan toe te voegen? Blijft het behelpen of kunnen we, sadder but wiser door alle rechtspraak die inmiddels verschenen is, enig houvast vinden voor de rechtspraktijk?

Met name op dit laatste is dit onderzoek gericht, namelijk: hoe stelt de burgerlijke rechter zich op bij kerkelijke geschillen?

Vragen die in dit verband gesteld kunnen worden zijn onder meer: hoe dient de toetsing plaats te vinden en welke criteria kan de burgerlijke rechter hanteren?

Om hier antwoord op te krijgen, is onder andere gebruik gemaakt van de rechtspraak die – tot nu toe – voornamelijk uit geschillen binnen de traditionele kerkgenootschappen hier te lande is voortgevloeid.4

Verreweg de meeste geschillen op het terrein van de islam – de tweede godsdienst in Nederland5 – waarover de burgerlijke rechter zich uitspreekt, spelen zich af op het terrein van het personen- en familierecht en het erfrecht.6 Er is weinig rechtspraak beschikbaar over geschillen binnen moskeeorganisaties. Eén en ander heeft ertoe geleid, dat er naar verhouding veel aandacht wordt besteed aan de traditionele kerkgenootschappen, al zal niet geheel en al voorbij worden gegaan aan de islamitische geloofsgemeenschappen. De uitgangspunten die gelden voor de rechterlijke toetsing van geschillen van traditionele kerkgenootschappen hier te lande, hebben (uiteraard) ook te gelden voor de toetsing van geschillen van geloofsgemeenschappen die zijn geworteld in andere godsdiensten, ongeacht de vraag hoe deze juridisch zijn georganiseerd.7

Met het oog op de afbakening van het onderzoek merk ik op, dat de rechtspraak die hier wordt behandeld met name is voortgekomen uit de 20e eeuw.8 Vanwege een tamelijk brede opzet waarbij nogal uiteenlopende onderwerpen worden behandeld, is niet gekozen voor een rechtsvergelijkend onderzoek met andere landen.


3. Diepenhorst (1946), p. 214, naar aanleiding van geschillen omtrent het lidmaatschap van een kerk.
4. Wanneer in het vervolg gesproken wordt over ‘traditionele kerkgenootschappen’ gaat het om de reeds sinds langere tijd gevestigde kerkgenootschappen (de christelijke en joodse) in Nederland.
5. Zie o.m. Shadid en Van Koningsveld, Moslims in Nederland, p. 9.
6. Zie de overzichten die zijn opgenomen in de RIMO-bundels, uitgegeven naar aanleiding van de jaarlijkse RIMO-symposia, red. S.E.W. Rutten, Maastricht.
7. Zie met name hoofdstuk 9 en 10. De geloofsgemeenschappen die hun grondslag in andere godsdiensten vinden, zullen in dat verband vrijwel niet meer afzonderlijk genoemd worden.
8. Zie voor jurisprudentie uit de 19e eeuw: Tonckens (diss.), m.n. p. 24 e.v.; zie voor de periode vanaf de tweede helft van de 19e eeuw: Diepenhorst (1946), m.n. p. 205-227 en 271-277.

|3|

 

1.2 Opzet van het onderzoek

De hoofdstukken 2 t/m 5 kunnen worden aangemerkt als een inleiding op het deel van het onderzoek dat nader ingaat op de houding van de burgerlijke rechter inzake kerkelijke geschillen. Bij deze opstelling van de rechter speelt de verhouding tussen kerk en staat een belangrijke rol. In hoofdstuk 2 wordt kort ingegaan op de ontwikkelingen sinds de Bataafse omwenteling.

 

Hoofdstuk 3 is gericht op art. 2:2 BW, een artikel dat beschouwd kan worden als een uitwerking van de beginselen van scheiding tussen kerk en staat en de vrijheid van godsdienst.9 Hier worden onder andere de begrippen ‘kerkgenootschap’, ‘rechtspersoonlijkheid’ en ‘zelfstandig onderdeel’ die in deze bepaling aan de orde komen, nader uitgewerkt.

 

Om enig inzicht te verschaffen in de structuren van diverse geloofsgemeenschappen in Nederland, wordt in hoofdstuk 4 hiervan een globale weergave geboden. Hierbij wordt eveneens ingegaan op het statuut van deze gemeenschappen.

 

In hoofdstuk 5 worden voorbeelden van de wijze van geschilbeslechting binnen enkele kerkgenootschappen beschreven. Bewust worden daarbij de kerkelijke procedures niet gedetailleerd besproken. Het doel van dit hoofdstuk is om enkele typen van geschilbeslechting te onderscheiden zodat een beeld kan worden gevormd op welke wijze kerkelijke geschilbeslechting zoal kan plaatsvinden.

 

Hoofdstuk 6 wordt ingeleid door de problematiek inzake de bevoegdheid van de burgerlijke rechter en de ontvankelijkheid van de eiser, om vervolgens in te gaan op de vraag welke rol het één en ander bij kerkelijke geschillen speelt.

 

In hoofdstuk 7 komen beginselen uit het reguliere burgerlijk procesrecht aan de orde, waarbij tevens wordt gekeken naar arbitrage, bindend advies en mediation.

In dit onderzoek wordt de kerkelijke geschilbeslechting als alternatieve geschilbeslechting gezien, aangezien deze – evenals arbitrage en bindend advies – buiten de overheidsrechter om plaatsvindt. Aan het eind van dit hoofdstuk wordt aan de hand van jurisprudentie gekeken of de fundamentele beginselen van procesrecht ook van toepassing (kunnen c.q. behoren te) zijn op kerkelijke geschilbeslechting.

 

Aangezien het tuchtrecht een geheel eigen karakter heeft, wordt het in hoofdstuk 8 afzonderlijk behandeld. Behalve op de vraag wat tuchtrecht inhoudt, wordt ingegaan op beginselen van procesrecht die hier eventueel van toepassing zijn.


9. Evenals Witteveen zie ik dit als twee weliswaar te onderscheiden, maar niet te scheiden beginselen. De scheiding van kerk en staat kan men beschouwen als een aspect van godsdienstvrijheid (Witteveen (diss.), p. 17; vgl.: E.M.H. Hirsch Ballin, Het maatschappelijk belang van godsdienst en de taak van de staat in: Kerk en staat, red. J.A.F. Peters, Zwolle 1989, p. 15).

|4|

In hoofdstuk 9 wordt nagegaan hoe de kerkelijke geschilbeslechting kan worden gekwalificeerd en of dat gevolgen heeft voor de toetsing door de burgerlijke rechter. Hierbij zal onder andere het begrip ‘marginale toetsing’ worden behandeld.

Voorts komt, met het oog op de wijze van toetsen, de houding van de burgerlijke rechter inzake geschillen rond geloofskwesties aan de orde.

 

Ten slotte worden in hoofdstuk 10 enkele toetsingscriteria voor de burgerlijke rechter onderscheiden, te weten het statuut, de redelijkheid en billijkheid, de wil van partijen en zorgvuldigheidsnormen, waarbij aan de hand van jurisprudentie wordt ingegaan op de bruikbaarheid van deze criteria.

 

Een samenvatting van het geheel is in hoofdstuk 11 weergegeven.