Kuyper, A.

Van het Kerkelijk ambt (XII)

Genre: Bladartikel

 

Van het Kerkelijk ambt.

XII.

 

Summierlijk kan gezegd, dat de ambten drie zijn, als drieërlei organen van het drievoudig ambt Christi.

De Christus is Profeet, en als zoodanig bewerkt hij zijn kerk door het orgaan der Leeraars. De Christus is Koning, en als zoodanig regeert hij zijn kerk door het orgaan der Opzieners. De Christus is Priester, en als zoodanig oefent hij ook zijn kerk in priesterlijke barmhartigheid door het ambt der Diakenen.

Deze onderscheiding is duidelijk en doorzichtig, en geeft een geheel anderen blik op het kerkelijk leven dan zoo het leeraarsambt als het eenig wezenlijke wordt genomen, en het ouderlingschap en diaconaat als overtollige, soms zeer lastige aanhangsels er hoogstens bij worden geduld.

Toch is men bijna altoos in Christus’ kerk tegen dit drievoudig ambt ingegaan; en nu nog ontbreekt én bij de Roomsche, én bij de Grieksche, en bij de Luthersche, en zelfs bij de Episcopaalsche kerk, wat men noemt een raad der kerke, waarin deze ambten saamwerken; is het opzienerschap in een soort priesterschap ondergegaan; en het Diaconaat geheel veranderd van karakter.

Men vindt in de meeste dier kerken geen eigenlijk Diaconaat als armverzorging, maar óf een soort diakenen, die als leeraars en onderpriesters optreden, óf een soort ledigen titel, die slechts dient ter verrijking van de hiërarchische scala, óf eindelijk een onkerkelijk diaconaat in den vorm van liefdebroeders. Diakenen in den Schriftuurlijken zin, als mannen die aangesteld zijn, om de Tafelen en van die Tafelen des Heeren de barmhartigheid aan zijn nooddruftigen te bedienen, vindt men bijna alleen in de Gereformeerde kerken, die ook hierin de zuiverheid van de Schrift het meest nabij komen.

Even droef staat het geschapen met het Opzienerschap. Opzieners of ouderlingen, uit de gemeente gekozen, om met en naast de leeraren het opzicht over de kudde te hebben, kent noch de Roomsche, noch de Grieksche, noch eigenlijk ook de Luthersche kerk. Er zijn wel enkele Luthersche kerken, waar de oudsten of Aelteste nog in zwang zijn, maar toch in gansch anderen zin, dan wij aan het woord Opziener hechten, in veel kleineren getale, en van veel minder invloed. En voorzoover thans in Pruisen het leekenelement weer sterker op den voorgrond treedt, draagt het meer een constitutioneel en parlementair karakter, om de volksrechten tegenover de kerkelijke overheid, d.i. den leeraarsstand, te verdedigen, dan dat het op zou treden als orgaan van het Middelaarsambt van den Christus. Ouderlingen, gelijk wij die kennen, in den zin van Opzieners der gemeente, die meê in het ambt optreden en de regeeringe der kerk voeren, kent in enger en juister zin alleen de Gereformeerde kerk.

Ook met het Leeraarsambt is men in de war geraakt. Men kent den ouden strijd van onze Confessie die slechts drie ambten en de Kerkenordening van Dordt, die vier diensten optelt, en nog steeds blijft men deze drie ambten en vier diensten dooreenwarren alsof de organische regel ontbrak.

Toch ontbreekt die niet, zoo men maar let op de combinatie in de ambten.

In den Christus, gelijk we telkens herinnerden, liggen de drie ambten niet separaat naast elkaêr, maar zijn het slechts de drie uitingen van het ééne Middelaarsambt. Wel onderscheiden, maar niet gescheiden, zijn dus de drie ambten in den Middelaar naar wortel en oorsprong één.

Vandaar nu, dat ook in organen, die op aarde instrumenteel in zijn ambt optreden, gedurig deze schijnbare vermenging voorkomt.

Als de Heere Christus van den Olijfberg ten hemel is gevaren, zijn de Apostelen dragers van het geheele, nog ongedeelde en ongesplitste ambt. Ze zijn Leeraars, Opzieners en Diakenen tegelijk. Zij leeren, ze regeeren en ze zorgen voor de nooddruftigen.

Waar ze voor het eerst in vreemde plaatsen optreden om gemeenten te stichten en de kerk tot openbaring te brengen, zijn ze eveneens dragers van het volle ongedeelde ambt. Er staat niemand naast hen, niemand onder hen. Zij, de Apostelen, zijn het ambtelijk factotum.

Maar als de kerk zich uitbreidt, en de schare toeneemt, en de bemoeiing veel meerder wordt, verandert dit. Dan ziet ge uit dien éénen ambtelijken wortel, waar eerst aller stengel nog schuilt en verborgen zit, allengs drie onderscheidene ambtelijke functiën opkomen.

Eerst gaat er dan de dienst der Tafelen af en wordt een apart Diaconaat ingesteld. En daarna stellen ze naast zich, ook te Jeruzalem, Opzieners aan, gelijk duidelijk blijkt uit Hand. 15: 4 en 23, waar naast de Apostelen nog uitdrukkelijk de ouderlingen of opzieners genoemd worden.

Deze deeling en onderscheiding belet intusschen volstrekt niet, dat deze ambten niet weer gedeeltelijk in elkaêr kunnen vloeien en dooreengestrengeld worden.

Blijkens Hand. 6: 2 is het motief voor de oprichting van het Diaconaat in de kerk van Jeruzalem alleen daarin gelegen, dat de apostelen het te druk kregen, en door hun zorg voor de armen belemmerd werden in hun dienst in het Woord. „Het is niet behoorlijk”, zoo zeggen ze, „dat wij het Woord Gods nalaten en de tafelen bedienen; ziet dan om naar mannen, die wij stellen mogen over deze noodige zaak.”

Dit wilde intusschen volstrekt niet zeggen, dat de Apostelen nu voortaan met de Barmhartigheid, of deze Diakenen met den dienst des Woords niets uitstaande hadden.

Integendeel, nog jaren daarna, gaat Paulus uit op een collectereis, en brengt aan de verarmde Jeruzalemsche gemeente een groote somme gelds uit Griekenland en Klein-Azië. En omgekeerd zien we Stefanus, den Diaken, wel terdege naast de Apostelen ook in den dienst des Woords optreden. Zoo zelfs dat de tegenstanders „niet konden wederstaan de wijsheid en den Geest, door welke hij sprak” (vs. 10). En God de Heere, wel verre van dit onbezegeld te laten, gaf dat „wonderen en groote teekenen onder het volk” door dezen Diaken geschied zijn. Ja, dat hij, de Diaken Stefanus, en niet een Apostel, verwaardigd is, om het eerst de belijdenis van den Christus met zijn bloed te bezegelen.

Preutsche, pedante, kleingeestige, loket-achtige afscheiding, alsof een Apostel aan geen geld, en geen Diaken aan het Woord mocht raken, vindt ge dus volstrektelijk niet, en het ware wel van God af te bidden dat Hij zijn kerk nog eens met Diakenen van het slag van Stefanus verrijken mocht.

En waar nu deze afscheiding reeds bij het Diaconaat en Apostolaat zoo weinig scherp en werktuiglijk is, daar bestond nog veel gereeder aanleiding, om ook het Leeraarschap en Opzienerschap gedurig dooreen te strengelen. Immers deze beide waren nog veel meer dan de beide eerste verwant. Vat men het Leeraarsambt in zijn strenge onderscheiding, dan hoort er de regeering der kerk niet bij. En evenzoo, neemt men het Opzienerschap streng afzonderlijk, dan ligt de dienst des Woords er buiten. Maar overmits de kerk, ook in haar ambten geen ineengezette machine, maar een levend organisme is, komt in de praktijk des levens zoo scherpe onderscheiding slechts zelden volkomen zuiver uit.

Leeraren, die geheel en uitsluitend in het Woord bezig zijn, en geheel buiten de kerkregeering staan, komen alleen voor in hoog ontwikkelde, groote, talrijke kerken, waar zij aan het hoofd van hoogescholen staan, of als sprekers en schrijvers tegen de ketterij en het ongeloof optreden, en hierin al hun krachten laten opgaan. En ook Opzieners, die niets dan de regeering der kerk zich zien opgedragen, zijn alleen denkbaar in kerken, die zoo ruim en overvloedig van Leeraren voorzien zijn, dat er voor geen bijkomende diensten plaats overig blijft.

In verreweg de meeste kerken daarentegen vindt ge geen mannen die niets dan Leeraars zijn, en vindt ge geen Ouderlingen, die voor God vrij uitgaan, zoo ze den dienst des Woords geheel liggen laten.

Regel is het daarom, dat ge eenerzijds mannen vindt, die wel hoofdzakelijk in het Woord arbeiden, maar toch ook tevens de regeering der kerk leiden, en deze dragen dan den naam van Herders. En daarnaast anderzijds mannen die meer uitsluitend zich met de regeering der kerk bezighouden, maar toch ook op allerlei wijs in den dienst des Woords moeten te hulp komen.

Als dus de Confessie zegt: Er zijn drie ambten t.w. Leeraars, Opzieners en Armverzorgers, dan is dat de principieele onderscheiding, die rechtstreeks voortvloeit uit het drievoudig ambt van den Middelaar. En zegt daarentegen de Kerkenordenlng, dat er vier Diensten zijn, dan rekent de Kerkenordening met de praktijk, en verklaart dat er feitelijk zijn: 1°. mannen die uitsluitend leeren (Doctoren of Hoogleeraren); 2°. mannen die leeren en regeeren (de Herders of Predikanten); 3°. mannen die hoofdzakelijk regeeren (de Opzieners); en 4°. mannen die meer uitsluitend voor de armen zorgen (de Diakenen).

Zoo loopt dus alles vlot en wel, mits men slechts voor den organischen samenhang van de velerlei ambten in het ééne drievoudige ambt van den Christus een open oog hebbe, en tevens lette op het verschil tusschen een Confessie, die de beginselen aangeeft, en een Kerkenordening, die rekent met den feitelijken toestand, gelijk die voorkomt uit en in de praktijk.

Nog tweeërlei ander verschijnsel wordt hierdoor opgehelderd.

Op kleinere dorpen is het organisch ambt uit den aard der zaak minder rijk ontwikkeld dan in groote kerken.

En wat ziet men nu? Dit, dat onze ouden van oudsher de Diakenen in deze kleine kerken wel terdege ook in de regeering der kerk hebben toegelaten, terwijl ze in grootere kerken hen meerendeels buiten de regeering der kerk hebben gesloten.

Voor een mechanisch mensch lijkt dit alles ongerijmdheid en verwarring. Maar wie het organisch leven der kerk verstaat, disputeert daar niet scholastisch over, maar vat het uit het leven, hoe in kleine kerken de diaken wel meê regeeren moet in alle vergaderingen, terwijl dit mederegeeren van de diakenen in grootere kerken, meest allen bij beroepingen, bij regeling der collecten en bij aangelegenheden die het kerkverband raken aan de orde komt; terwijl het toch weer even natuurlijk is, dat uit de hoogere vergaderingen de Diakenen wegblijven, omdat daar krachten genoeg voor de regeering aanwezig zijn. Al is het een fout, en een stellig verzuim, dat men de Diakenen ook niet in meerdere vergaderingen saambrengt, en daardoor de armverzorging te veel een zaak van afzonderlijke kerken laat.

Dit is het eerste, waarop we wijzen wilden.

En het tweede is, dat men zeer terecht soms de hoog-leeraren of doctoren, die aan de regeering der plaatselijke kerk als doctoren geen deel hebben, toch wel roept bij de meerdere vergaderingen, om daar op de regeering der kerken invloed te oefenen. Vooral toch in „meerdere vergaderingen” komt het ook bij de regeering der kerken op de beginselen aan, en waar deze ter sprake komen, zijn het met name de doctoren of hoogleeraren, die geroepen zijn, om het licht des Woords op het fundament der kerkregeering te doen vallen.