Kuyper, A.

Van het Kerkelijk ambt (IV)

Genre: Bladartikel

 

Van het Kerkelijk ambt.

IV.

 

Ons eerste artikel stelde het begrip van het ambt vast; het tweede poogde aan te toonen, dat ook de kerkelijke diensten hieronder vallen; thans wacht ons de taak, om de beperkingen aan te duiden, die dit begrip van ambt, op kerkelijk terrein ondergaat.

Deze beperkingen hebben drieërlei oorsprong; deels in de exceptioneele positie van den Koning der kerk zelven; deels in den exceptioneelen aard van zijn Koninkrijk; en deels eindelijk in de exceptioneele positie van zijn onderdanen.

Het ambt, zoo zagen we, is het orgaan voor de uitvoering van eenig deel der van God uitgaande souvereiniteit door menschen. In zooverre valt dus de mensch Christus Jezus zelf onder het ambt; weshalve onze kerken dan ook eenparig en volstandig belijden, dat hij van God verordineerd en met den Heiligen Geest gezalfd is tot een drievuldig ambt, t.w. tot onzen hoogsten Profeet en leeraar, tot onzen eenigen Hoogepriester en tot onzen eeuwigen Koning.

Voor de geestelijke beduidenis van dit drievuldig ambt verwijzen we naar de artikelen over den Catechismus, die juist in ditzelfde Heraut-nummer van 17 September aan vraag 31 en daarmeê aan de drie ambten van den Middelaar toe zijn.

Hier daarentegen komt de kerkrechtelijke beteekenis van deze ambten ter sprake.

En dan merken we aanstonds op, dat we voor dit aardsche leven drieërlei ambt vonden: 1°. een ambt in den Staat; 2°. een ambt in de Kerke Gods; en 3°. een ambt in de Universiteit.

Stelt men nu deze drie: het Staatsambt, het kerkelijk ambt en het Universiteitsambt, naast de drie ambten die onze Catechismus, op gezag der Heilige Schrift aan den Christus toekent, dan vinden we een merkwaardige parallel.

Op aarde: Universiteit. Kerk. Staat.
Bij Christus: Leeraar. Priester. Koning

Kennelijk en in het oog springend drie sferen of kringen, waarin goddelijke Souvereiniteit wordt uitgeoefend, en die we zoowel in het leven der volkeren als bij den Christus terugvinden.

Dat het juist tot zulk een drievuldige splitsing kwam ligt, gelijk elders is aangetoond, in de ordinantie, waarnaar God de Heere den mensch met een drievoudige wereld van actie schiep. Doch dat behoeft ons hier niet op te houden. Genoeg dat ons blijkt, hoe in den Christus niet een enkel ambt, niet een deel van het ambt, maar het gansche ambt aanwezig is. Hij is niet de Leeraar, die een ander als Priester naast zich of als Koning boven zich heeft, maar is alle drie zelf. De volheid der Souvereiniteit die van God Almachtig uitgaat, gaat door hem als orgaan, en wel als orgaan, in zooverre hij der menschelijke natuur deelachtig is. Immers hij wordt tot dit volle ambt gezalfd met den Heiligen Geest, en dat de Zoon van God, als zoodanig geen gaven van den Heiligen Geest kan ontvangen, is duidelijk voor een ieder die met ons belijdt dat de Heilige Geest ook van den Zoon uitgaat. Het Filioque.

Eer we nu echter verder gaan, dient onderzocht, hoe dit ambt, dat op den Christus is gelegd, in verband staat met het andere ambt dat door God gelegd is in Staat en School.

Anders toch dreigt er verwarring te komen.

Immers van tweeën één zou men zeggen: Of op den Christus is niet het volle ambt gelegd; óf wel bijaldien het volle ambt op den Christus rust, dan is er voor een tweede ambtelijke bedeeling naast den Christus geen plaats.

In de laatst bedoelde fout vervielen de Wederdoopers, die een eigen staat onder Koning Jezus wilden oprichten; verviel ten deele de Roomsche kerk met haar leer van de twee zwaarden; en vervallen nog heden ten deele zij, die de Overheid wapenen willen, om met het zwaard de ketterij tegen te staan.

Om op dit gewichtig punt zich voor dwaling te vrijwaren, is het daarom zaak zuiver de grens aan te wijzen, die deze tweeërlei ambtelijke bedeeling uiteen houdt.

Deze grens nu wordt aangegeven door wat de Heilige Schrift noemt het onderscheid tusschen het Koninkrijk van deze wereld en het Koninkrijk der hemelen.

De oversten der wereld, aldus sprak de Heere, voeren heerschappij over de volken, maar „alzoo zal het onder u niet zijn!”

Het Koninkrijk der hemelen is eerst in het Koninkrijk der wereld ingekomen, toen dit laatste reeds bestond. Het eerste komt niet, het andere wel met uitwendig gelaat. Het laatste is in de uitwendige verschijning, in kroon en troon en scepter, in rechtbank, schatkist en zwaard; het laatste is binnen in u.

Dit ligt alzoo.

Toen ons menschelijk geslacht in zonde gevallen was, had God de Heere het in zijn toorn aan zichzelf kunnen overlaten. De zonde zou dan onverwijld en onbeperkt hebben doorgewerkt, en de toestand die thans pas in de hel komt, zou reeds terstond op aarde zijn uitgebroken.

Maar God de Heere heeft dit niet gewild. Hij is genadig geweest. En in deze genade heeft Hij toen onder menschen allengs drieërlei macht doen werken. Vooreerst de instelling der Overheid, om door de macht van de wet en het zwaard eene menschelijke saamleving mogelijk te maken. Ten tweede ontstak Hij de lampe der kennisse, die door alle nevelen heen, in de ontwikkeling der wetenschap toch een ophouding van onze gevallen natuur zou tot stand brengen. En ten derde dreef Hij de volken tot allerlei religieuse bemoeiing uit, die ook onder afgoderij en superstitie, toch het denkbeeld, dat we een macht buiten deze wereld hadden te dienen, in stand hield, terwijl Hij in zijn volk Israël de betere kennisse van zijn naam plantte, om straks door Zion ook de volken te zegenen.

Op die wijs is het gewone burgerlijke leven ontstaan. Een leven, dat bij al zijn diepe ellende toch altoos een gift der genade is, en zelfs in zijn meest gezonken vorm toch altoos een hooger leven aanbiedt, dan óf de anarchie óf de woestheid der wilde horden oplevert.

Zulk een leven echter kan niet vanzelf ontstaan, alleen door aanwijzing. Het is een pure dwaling om te wanen, dat de mensch zelf eenvoudig door er op gewezen te zijn, ziende op zijn belang en bij manier van overeenkomst, zulk een gezag zou hebben opgericht.

Dit was niet zoo.

Neen, alleen God de Heere heeft deze orde en dezen regel in ons leven ingezet, en wel door tweeërlei daad: 1°. doordien Hij menschen als Overheid met zulk gezag bekleedde, en in zijn naam handelen liet; en 2°. doordien Hij in de harten der volken, door de consciëntie, ontzag voor dit van Hem ingestelde gezag verwekte.

Alzoo is én het ambt der overheid én van den priester in Israël én van den leeraar der wetenschap, goddelijk in oorsprong. Wel wordt de lichtstraal van dit goddelijk gezag, eer het ons zegenen kan, veelszins door de nevelen onzer dwaasheid en eigenwilligheid gebroken, maar op hoe verflauwde wijze ook, zelfs in China en onder de Kalmukken, is het goddelijke souvereiniteit, die op deze wijze over de volkeren uitgaat.

Iets geheel anders daarentegen bedoelt het Koninkrijk Gods of het Koninkrijk der hemelen.

Niet alsof dit niet ook op de wetenschap en de volheid der levensfunctiën doelde. Dat doet het wel, en de voorstelling alsof het Koninkrijk der hemelen alleen op de ziel zag, is een valsch spiritualisme, dat ten eenemale door de Heilige Schrift veroordeeld wordt.

Christus vertroostte niet alleen de zielen, maar genas ook de kranken en spijsde de hongerigen. Hij stierf aan het kruis, maar stond op in zijn lichaam. En wat nu nog beidt, is ook voor ons de opstanding des vleesches, en daarna het rijk der heerlijkheid, dat eens het volle menschenleven omvatten zal.

De deeling alsof het Koninkrijk der wereld voor onze uitwendige behoeften zou zijn, en het Koninkrijk der hemelen alleen voor de ziel, moet alzoo verworpen.

Neen, het onderscheid is een geheel ander.

Dit namelijk, dat de instelling van het aardsche gezag slechts een voorloopig en tijdelijk hulpmiddel is, om hulp en raad te schaffen in den bestaanden nood. En dat daarentegen het Koninkrijk der hemelen doelt op de blijvende, duurzame instelling, die eens door overwinning van de zonde en haar gevolgen, den eigenlijk van God gewilden toestand verwerkelijken zal.

Zooals men na een brand, tijdelijk door hulpgebouwen voorziet in den ontstanen nood, maar daarnaast begint met het eigenlijke gebouw nieuw en in nog schooner vorm weer op te trekken, zoo ook is het hier.

De aardsche bedeeling is een tijdelijke voorziening, het Koninkrijk der hemelen is de duurzame toestand, die begint te worden, en eens de tijdelijke voorziening overbodig zal maken.

Zoo omvat dus beide, én die tijdelijke voorziening én die duurzame inrichting die bezig is gebouwd te worden, heel het leven, en beide ontvingen heur aanzijn rechtstreeks van God als uitvloeisel van zijn macht en souvereiniteit.

Omdat nu eerst die tijdelijke voorziening in het leven trad voor een op aarde wonend en in zonde verzonken geslacht, ging die tijdelijke voorziening uit van het uitwendige, en was diensvolgens zeer volkomen voor het uitwendige, d.i. voor de staatsmacht, en daarentegen zeer gebrekkig voor het leven der kennis en voor de ziel. Terwijl omgekeerd de duurzame inrichting van het Koninkrijk der hemelen, die op de toekomst berekend was, en van de overwinning en verzoening der zonde uitging, zeer volkomen is in al wat het inwendige leven raakt, en daarentegen niet anders dan zeer onvolkomen zijn kan voor wat betreft het leven der wetenschap en van het uitwendige.

Dit nu hangt daarmeê samen dat deze tijdelijke voorziening haar residentie en domicilie op aarde heeft in de paleizen der koningen; terwijl omgekeerd deze duurzame en blijvende inrichting van het Koninkrijk der hemelen, haar residentie en domicilie heeft, niet op aarde, maar in den hemel.

Er is geen land of stad of paleis denkbaar van waar het opperbestuur en de hoogste leiding van dezen duurzamen bouw kon zijn uitgegaan. Want, ook op aarde zetelend, zou Jezus nooit als Koning, Priester en Profeet zijne hem van God gegeven macht hebben kunnen uitoefenen. Hij moest daartoe in den hemel zijn residentie hebben. Het was ons nut dat hij schijnbaar wegging, maar om juist daardoor te dichter bij ons te zijn.

En alzoo komen we tot dit resultaat.

1°. Dat God in zijn genade, na den brand der zonde die het paradijs verwoestte, eene tijdelijke voorziening in het leven riep, die de residentie van haar macht op aarde in de onderscheidene hoofdsteden der landen heeft.

En 2°. dat diezelfde God, door nog meerdere genade, terstond het bestek maakte voor de wederopbouwing van een duurzaam en blijvend Koninkrijk, waarvan Hij in den loop der eeuwen allengs de fundamenten legde, en waarvan Hij de residentie gezet heeft in den hemel.

Voor deze tijdelijke voorziening nu moet het van Godswege ingestelde hoofdambt gezocht worden bij de Regeeringen en Universiteiten.

En daarentegen voor de openbaring van dit duurzame en blijvende Koninkrijk is het hoofdambt drievuldig op den Christus gelegd, en wordt in zijn primordialen vorm uitgeoefend niet op aarde, maar over de aarde uit den hemel.