IV.

De vereeniging.

 

Mag nu deze schets van de kerkrechtelijke, staatsrechtelijke en burgerrechtelijke gevolgen, die uit de twee reformatorische actiën (eenerzijds door Separatie en anderzijds door Doleantie) rechtstreeks voortvloeien, aan de eischen van een bondig betoog beantwoorden, dan moet uit deze beiderzijds aanwezige gevolgen zelven nog een laatste gevolgtrekking afgeleid, die voor de beide reeksen van aldus bestaande geïnstitueerde kerken

|61 Vereeniging of hereeniging?|

saam geldt, de plicht namelijk der vereeniging in gemeenschappelijke Classicale en Synodale vergaderingen.

Veroorlove men mij daarom ook dit laatste punt kortelijk toe te lichten.

Ik spreek in dit opstel van vereeniging, niet van hereeniging, en wil met een enkel woord ook aan den strijd over deze beide wijzen van uitdrukking voor goed een einde maken.

Zoo dikwijls er sprake is van het tot elkaar brengen van twee reeksen geïnstitueerde kerken, waarvan de eene reeks pas sinds 1834 ontstond, en de andere reeks de continuatie is van de oudtijds geïnstitueerde kerken, mag er niet gesproken worden van hereeniging, maar is vereeniging de eenig juiste term. Immers hereenigen kan men alleen, wat vroeger één was; en overmits nu deze beide reeksen geïnstitueerde kerken als zoodanig nooit één geweest zijn, en niet konden zijn, omdat de eene reeks pas later ontstond, zou er niet anders kunnen plaats hebben dan vereeniging.

Hereeniging zou wat de geïnstitueerde kerken aangaat alleen kunnen plaats hebben tusschen de oude geïnstitueerde kerken en de personen, die door Separatie van haar zijn gescheiden. Overmits echter verreweg het grooter aantal leden van de Christelijke Gereformeerde kerken eerst in die nieuwe kerken den toegang tot het heilig Avondmaal ontvingen, en zij dus nooit membra completa, d.i. volle leden van de oude geïnstitueerde kerken geweest zijn, zou hereeniging door persoonlijken terugkeer naar het eerst verlaten instituut slechts voor zeer enkelen, meest zeer ouden van dagen, denkbaar zijn. En ook dan nog zou dit nooit een onderwerp van onderhandeling tusschen de beide reeksen van kerken kunnen uitmaken, overmits niet de geïnstitueerde Christelijke Gereformeerde kerken, maar alleen de personen harer leden hierover zouden te beslissen hebben. Immers wat wel eens door een doctrinair theoreticus beweerd is, dat de Christelijke Gereformeerde kerken in die steden en dorpen, waar het oude instituut thans tot reformatie kwam, verplicht zouden zijn, om zich te ontbinden, opdat al hare leden zich weer konden aansluiten aan het oude instituut, is een eisch, dien men voor de rechtbank van het Gereformeerde kerkrecht nooit zal kunnen staande houden. Wel zoo men

|62 Vereeniging of hereeniging?|

zich op het Roomsche standpunt plaatst, en alzoo zijn eigen instituut voor het eenig bestaanbare aanziet, en dit identificeert met de absolute kerke Christi. Maar niet zoo men uit kracht van het Gereformeerde beginsel erkent, dat de kerke Christi zich in het zichtbare openbaren kan in onderscheidene instituten.

Voor zooverre er dus, door wien ook, met opzicht tot de beide reeksen geïnstitueerde plaatselijke kerken ooit van „hereeniging” gesproken is, was dit een fout in de terminologie.

Wel moet daarentegen van „hereeniging" en niet van „vereeniging" gesproken worden, zoo men het oog heeft niet op de aanhoorigheid der leden tot ééne der beide geïnstitueerde kerken in eenzelfde stad of dorp, maar op onzer aller aanhoorigheid tot de historische Gereformeerde kerk onzer vaderen, gelijk die vanouds hier te lande in allerlei instituten openbaar werd. Dan toch spreekt men niet formeel van de te A. of B. oudtijds geïnstitueerde plaatselijke kerk, maar van het collectieve begrip dier historische kerk of gezindheid, die over heel ons land verspreid was. En zóó nu bedoeld, staat het vast, dat beide reeksen van kerken uit den wortel dier ééne historische kerk zijn, en dat we deswege, weer tot kerkelijke eenheid komende, niet tot vreemden naderen, maar tot zonen van dezelfde historische kerk, waaruit we zelven gesproten zijn. Dan zijn we geen vreemden voor elkander, maar van eenzelfde familie, uit eenzelfde geslacht, met eenzelfde verleden, en uit éénen bloede gesproten. En daarom zou het, in dien zin genomen, zeer stellig hereeniging zijn.

Daarvan echter handelt dit opstel niet. Gelijk ik, misschien tot vermoeiens toe herhaalde, laat ik die geestelijke zijde der quaestie thans met opzet rusten, en bepaal mij uitsluitend tot het verband in rechten. Deswege komt hier dan ook alleen de Vereeniging ter sprake, d.w.z. de vereeniging dier beide reeksen van geïnstitueerde kerken, die thans door Separatie en Doleantie ontstaan zijn, tot één kerkelijk geheel in gemeenschappelijke classicale en synodale vergaderingen. En die vereeniging nu staat niet aan iemands believen, maar is eenvoudig eisch van het Gereformeerde kerkrecht. Dat het gescheiden kerkelijk leven, zoo dikwijls voor deze gescheidenheid geen wettige oorzaak aanwezig is, zonde voor God, vergrijp tegen de catholiciteit der kerk,

|63 Kerkrechtelijke gehoudenheid tot vereeniging|

beleediging van de gemeenschap der heiligen, en voor Gods Woord onverantwoordelijk is, beaam ik wel ten volle; maar ook daarover spreek ik thans niet. Geheel de geestelijke zijde van het vraagstuk laat ik thans rusten. Ik neem de zaak ditmaal alleen kerkrechtelijk. En uit dat oogpunt nu de zaak bezien, leid ik mijn bewijs af uit het beginsel, uit de historie en uit den concreten vorm van ons Gereformeerd kerkrecht. Uit het beginsel, want waar ons Gereformeerd kerkrecht, om de klip van Romes absolutisme te ontzeilen, het kerkelijk instituut alleen plaatselijk huldigt, en dit plaatselijk uit de wilsdaad der belijders laat opkomen, moest (zou niet de saamhoorigheid van de deelen van het lichaam van Christus worden prijsgegeven) hieraan wel „rigoureuslijk”, als tegenwicht, de stellige verplichting voor alle geïnstitueerde kerken verbonden worden, om kerkelijk met elkander in verband te treden op classicale en synodale vergaderingen. Een verband dat formeel wel slechts contractueel tot stand komt, maar daarom volstrekt niet aan uw wilkeur of goedvinden is overgelaten. Ge moogt niet als kerk op u zelve blijven bestaan. Ge moet in verband treden. En dan alleen verkeert ge in de onmogelijkheid dit te doen, zoo òf de overige kerken u afwijzen, òf haar wijze van bestaan in belijdenis, eeredienst of regeeringsvorm u dit belet. In de tweede plaats leid ik dezen plicht tot hereeniging af uit de historie, in zooverre alle Gereformeerde kerken in alle landen steeds deze vereeniging gezocht hebben, zooveel mogelijk zelfs met de geïnstitueerde kerken van alle landen. Juist daarom heet het stelsel van kerkrecht, dat onze vaderen invoerden, het synodale. En eindelijk volgt deze verplichting tot vereeniging m.i. rechtstreeks uit de concrete bepalingen van de kerkenordening van 1619. Dit is onbetwistbaar voor de Doleerende kerken, die niet door vrije keuze deze kerkenordening weer hebben ingevoerd, maar, in de continuatie van het oude instituut, nog steeds onder de heerschappij van deze nimmer afgeschafte en dus nog altoos geldende kerkenordening leven. Lijdt het nu geen tegenspraak, dat de kerkenordening van Dordrecht classicale en synodale vergaderingen instelt, en eischt dat op deze classicale en synodale vergaderingen alle geïnstitueerde kerken van Gereformeerde belijdenis

|64 Kerkrechtelijke gehoudenheid tot vereeniging|

saam verschijnen zullen, dan volgt hieruit, naar strikt recht, dat onze classicale en synodale vergaderingen niet zijn wat ze wezen moeten, zoolang er nog 300 à 400 geïnstitueerde Gereformeerde kerken, die één met ons in de belijdenis staan, niet bij zijn en afzonderlijk saamkomen. Uit dien hoofde houden de Doleerende kerken dan ook staande, dat haar classicale en synodale vergaderingen nog slechts een voorloopig karakter dragen, en dat de zedelijke autoriteit, waarover zulke vergaderingen beschikken moeten, dan eerst aanwezig zal zijn, zoo alle kerken van Gereformeerde belijdenis weer saamkomen op eenzelfde Synodale samenkomst. 

 

En wel staat het met de Christelijke Gereformeerde kerken eenigszins anders, maar toch ook zij kunnen dien eisch van ons Gereformeerde kerkrecht niet afwijzen, gelijk ze dien dan ook feitelijk hebben erkend. Het staat met haar anders. In tweeërlei opzicht. Ten eerste in zooverre zij als nieuwe formatiën niet rechtens onder de heerschappij van het Synodaal besluit van 1619 staan, maar door eigen keus en goedvinden den regel van deze kerkenordening als kerkdijken levensregel aanvaard hebben, en zich dus uitdrukkelijk voorbehielden daarvan slechts zooveel te houden, als niet in contra bepaald zou worden. En ten andere doordien deze kerken door het reglement van 1869 Synodale vergaderingen in het leven riepen, die een eenigszins ander karakter droegen, dan de Synodale vergaderingen in de kerkenordening van 1619 bedoeld. Want wel is ook mij het feit bekend, dat op hunne Synode ook een kerk drie vier gerepresenteerd zijn, die niet onder het reglement van 1869 leven, maar dit neemt niet weg, dat de rechtsgeldigheid der genomen besluiten dan ook voor deze kerken, òf geheel uit het reglement van 1869 voortvloeit, voorzoover ze berusten, òf wel van nul en geener waarde is, voor zoover ze op haar exceptioneel standpunt nadruk leggen. Zuiver in rechten geredeneerd kan men dus niet zeggen, dat de Christelijke Gereformeerde kerken gehouden zijn classicale of synodale vereeniging met ons te zoeken. Wij zijn dat in rechten wél; zij niet. Maar al is dit strikt genomen waar, toch mag niet voorbijgezien, dat bijna al deze kerken feitelijk niet anders bedoelen, dan om de Dordsche

|65 Kerkrechtelijke gehoudenheid tot vereeniging|

kerkenordening van 1619 uit te voeren. Bijna nooit wordt óf in haar kerkeraads- óf op haar classicale en synodale vergaderingen een beroep op het reglement van 1869 gedaan, en beroept men zich schier altoos op de kerkenordening van Dordt. Slechts als men bij den burgerlijken rechter moet komen, wordt het bijna vergeten reglement van 1869, op vermaan van den advocaat, voor den dag gehaald. Een notoir feit, dat niet mag voorbijgezien, en waaruit het zich zoo gereedelijk verklaart, hoevele dezer kerken van het geschil over het reglement van 1869 eigenlijk niets begrepen. Ze leefden er wel onder, maar ze kenden het vaak ganschelijk niet. En tot op voor korte jaren zouden m.i. stellig tweehonderd dorpskerkeraden in groote verlegenheid hebben verkeerd, zoo ge gevraagd hadt, dit reglement eens te mogen zien. Men bezat er zelfs geen exemplaar van. Rekent men dus niet met het formeel geldend recht, maar met het de facto geldend kerkrechtelijk bewustzijn in deze kerken, dan wilde men niet anders dan de kerkenordening van 1619 uitvoeren, en wist men niet beter of men deed dit. Maar dan volgt hier ook uit, dat deze kerken òf voortaan deze bedoeling zullen moeten opgeven, en alsnu opzettelijk de kerkenordening van 1619 op zij zouden moeten zetten, òf wel, dat zij ook harerzijds gehouden zijn, naar eisch van deze kerkenordening, dan eerst haar classicale en synodale vergaderingen als in moreelen zin rechtsgeldig te beschouwen, zoo ook de andere reeks geïnstitueerde kerken van Gereformeerde belijdenis met haar kerken saamvergadert.

Nu kan hier natuurlijk geen sprake van zijn zoolang de groep kerken, die zij geïnstitueerd hebben, door een afzonderlijken staatsrechtelijken band tot één corpus of lichaam verbonden zijn. Zoolang dit toch het geval is, kan de Synode der Christelijke Gereformeerde kerk nooit anders saamkomen dan als hoofd van dit ééne corpus of lichaam; en zou er voor de Doleerende kerken, zoo ze toch op deze vergaderingen verschenen, slechts uit voortvloeien, dat ze òf na verloop van eenigen tijd geoordeeld werden ipsis rebus et factis dit reglement van 1869 aanvaard te hebben, of wel dat de stemmen harerzijds uitgebracht niet golden. Het is bovendien in strijd met het grondbeginsel van het Synodale kerkrecht, dat de vergaderde

|66 Het reglement van 1869|

kerken voor een deel een corpus in het corpus vormen. Alle kerken, die saamkonien, moeten saamkomen als gelijk in rechten en gelijk in positie; en waar dit niet het geval is, is geen Gereformeerde Synode saam. De gelijkheid der kerken is voor het Gereformeerde kerkrecht grondbeginsel voor het kerkverband. Kwamen wij daarentegen Synodaal met de Christelijk Gereformeerde kerken saam, terwijl zij op haar Synode nog staatsrechtelijke qualiteit bezaten, en wij niet, dan zou onze wederzijdsche positie een geheel ongelijke zijn; en, als het er op aankwam, zouden alleen zij rechtsgeldig kunnen besluiten, terwijl onze stemmen in het water vielen.

Doch over dit punt kan de strijd dan ook als uitgestreden worden beschouwd. Mij althans is niemand bekend, die ook nog maar een poging zou willen wagen, om het reglement van 1869 voor de vierschaar van de beginselen, de historie en het ius constitutum van 1619 te verdedigen. En stellen we nu, dat dit reglement de wereld uitgaat, en we te staan komen voor geïnstitueerde kerken van Gereformeerde belijdenis, die met ons één in liturgie en taal zijn, en, zij het ook uit verschillenden hoofde, toch met ons de kerkenordening van Dordrecht als kerkelijken levensregel aanvaarden, dan hindert het niet, of deze plaatselijke instituten wel, en de onze niet naar de wet van 1853 als kerkgenootschappen erkend zijn. Immers zoo deze kerken dan niet anders dan plaatselijk met de Overheid handelen en aan die Overheid de kerkenordening van Dordrecht als haar eenig statuut presenteeren, dan verplicht deze kerkordening haar kerkrechtelijk, en laat ze van staatswege geheel vrij, om met andere geïnstitueerde kerken classicaal en synodaal saam te komen, en bindend te besluiten, zonder dat de conditie gesteld is, dat al deze andere kerken op gelijken voet als kerkgenootschappen moeten erkend zijn.

De bedenking, dat vrij lange jaren de afgevaardigden der Christelijke Gereformeerde kerken op deze aldus saamgekomen classicale en synodale vergaderingen de meerderheid zouden hebben en ons zouden overstemmen, mag tegen zoodanige vereeniging niet ais beletsel aangevoerd; en mist m.i. ook genoegzamen grond. Zoodra men toch eenmaal kerkelijk saamleeft, verliest metterdaad de zucht om wederzijds een eigen positie te

|67 Het reglement van 1869|

handhaven haar prikkel. En bovendien spreekt het toch vanzelf dat men om saam te komen zich eerst contractueel verbinden moet, en dat bij zoodanige verbintenis bepalingen worden gemaakt, waardoor al te stuitend misbruik van overmacht zou worden afgesneden. Maar ook al bleef er dan nog zeker het een en ander over, waaromtrent op de classicale en synodale vergaderingen kon gestreden worden, dan nog gaat het niet aan, de Christelijke Gereformeerden te verdenken van den boozen toeleg, om ons tot een reageeren tegen ons eigen beginsel te willen dwingen. Wat over en weder regel moet zijn, is geen wantrouwen maar vertrouwen. En men kent de Christelijke Gereformeerde kerken in haar geheelheid niet, zoo men waant dat er uit haar eigen midden, geen krachtig verzet van de beteren zou uitgaan, zoo ooit de ridderlijke broederzin bij enkelen hunner mocht tekort schieten.

Aangenomen dus dat eerlang het reglement van 1869 weggaat, en niet door eenig ander reglement, in wat vorm ook, voor het Genootschap, genaamd „de Christelijke Gereformeerde kerk”, vervangen wordt, zoodat we te doen krijgen met plaatselijk geïnstitueerde kerken, die alleen plaatselijk in verband met de wet van 1853 erkend zijn, dan is hiermee alle struikelblok weggenomen, dat aan de vereeniging van deze reeks geïnstitueerde kerken met onze reeks van geïnstitueerde kerken, classikaal en synodaal, in den weg zou kunnen staan. Dan gaan niet zij in ons, noch wij in hen op, want elke geïnstitueerde kerk blijft dan eene in zich zelve afgeronde eenheid, zoowel de nieuw geformeerde als de continuatie van de oude formatie; waarbij noch de eene noch de andere het nevens haar bestaande instituut, wat het stuk der onderscheidene formatie betreft, heeft te beoordeelen. Beide zijn geïnstitueerde kerken Christi van Gereformeerde belijdenis. Als zoodanig ontmoeten ze elkaar in contractueel kerkverband, naar uitwijzen van de beiderzijds aanvaarde Dordsche kerkenordening. Geen compromis alzoo, waarbij men beiderzijds de spitse der beleden beginselen afstompt, maar een ernstig onderzoek naar wat het Gereformeerde kerkrecht eischt, en een handelen in overeenstemming met die eischen, is de weg om tot het kerkelijk saamleven te geraken. 

|68 Geen aequivalent|

En nu zegge men niet, wat door onnadenkendheid zoo vaak aan de pen ontgleed, dat op die wijs de Christelijke Gereformeerden hun reglement hebben terug te nemen, en dat wij onzerzijds niets hebben op te offeren.

Want vooreerst zij opgemerkt, dat de Christelijke Gereformeerden voor hun reformatie reeds een verleden van een halve eeuw achter zich hebben; en krachtens dit verleden een gansche reeks van antecedenten bezitten; terwijl wij in dit werk der reformatie, als pas opgetredenen, nog geen historie achter den rug hebben. Ware onze reformatie even oud, dan zou er ook in onze historie ongetwijfeld een en andere band gelegd zijn, die, eer men vereenigen kon, onzerzijds moest ontbonden. Bij gemis aan historie echter kon zulk een band door ons nog niet gelegd worden; en alleen daarom kan er bij ons geen sprake zijn, om, bij wijze van aequivalent, ook onzerzijds iets uit den weg te ruimen. Een jonge en een oude firma kunnen daarin nooit gelijk staan.

Maar bovendien, heel deze voorstelling wijzen we af. Immers het reglement van 1869 te laten varen is niet het brengen van een offer; maar een koord van uw hals wegnemen, dat nu niet hindert, omdat er nog niemand aan trekt, maar dat, wierd het ooit stevig aangetrokken, een doodelijke strop zou blijken, die u elke vrije ademhaling ontnam.

Mits er over en weder niet door loven en bieden onderhandeld, maar naar de vaste lijnen van het Gereformeerde kerkrecht, in zijn tegenstelling én met het Roomsche én met het Sektarische stelsel gehandeld worde, zie ik dan ook niet in, hoe de actie beiderzijds, mits die doorga, anders dan op een zelfde punt, in één vrije Synodale vergadering zou kunnen uitloopen. Er zijn in den zin op blz. 41 aangeduid, zeer wel maatregelen te nemen, om te voorkomen dat, waar reeds een Gereformeerde kerkeraad geïnstitueerd is, geen tweede kerkeraad daarnaast optrede; mits men slechts niet eische, dat de leden van het oude instituut hun plicht tot reformatie van dit instituut verloochenen zullen. Op de vraag wie de membra completa (volle leden) van onze geïnstitueerde kerken zijn, is, naar de op blz. 55 aangegeven beginselen zeer wel te antwoorden, dat dit zijn alle leden van het oude instituut, die betuigden dat zij hun vroegere stipulatiën gestand deden; dat dit niet zijn die leden

|69 Geen aequivalent|

van het oude instituut, die feitelijk hun stipulatiën voor vervallen verklaarden en zich gedragen als leden van een nieuw opgericht Synodaal instituut; en dat dit nog slechts onbeslist is van die leden omtrent wier gezindheid dusver niets bleek; mits 

slechts vaststa, dat de kerkeraad zijnerzijds de gemaakte stipulatiën voor de leden van het oude instituut niet eigenmachtig als vervallen beschouwe. Van de opleiding die de dienaren des Woords zullen moeten ontvangen zwijg ik, naardien dit voor de Christelijke Gereformeerden geen quaestie van beginsel raakt, daar ze immers zich bereid verklaarden, ook de niet kerkelijk opgeleiden kerkelijk te examineeren. Deze oneffenheid kan dus alleen door nader onderzoek der historie en toetsing aan de beginselen gladgestreken. En voor zoover ik zien kan, ligt dan ook de eenige moeielijkheid in de taaiheid, waarmee een eens aangenomen reglement, gelijk dat van 1869, zich altoos verweert, eer het sterft.

Die taaiheid ligt niet in den onwil van Christelijke Gereformeerde zijde, om het los te laten, maar in de metterdaad reusachtige inspanning, die het zal kosten, om er van af te komen. Vooral onzerzijds rekene men hiermede. Het is toch volstrekt niet waar, wat vele doleerenden zich inbeelden, dat een eenvoudig besluit der Synode, om dit reglement buiten werking te stellen, hier volstaan kan. Zoo kan alleen spreken, wie nooit den aard en het wezen van een groep geïnstitueerde kerken heeft ingedacht. Immers het geldt hier het kerkverband, en dit kerkverband kan op Gereformeerd terrein niet anders dan door medewerking der plaatselijke kerken gewijzigd worden. Zoolang dus een «enigszins aanzienlijk aantal plaatselijke kerken nog weigerachtig blijft, om tot deze wijziging mede te werken, zal de meerderheid der kerken haar niet kunnen doorzetten, zonder het gevaar te beloopen, dat deze onwillige kerken zich op grond van het reglement maintineeren, en met dit reglement in de hand tegenover de meerderheid bij de Overheid en bij den rechter optreden; een geval waarin het te voorzien zou zijn, dat èn Overheid èn rechter de standhoudende groep in het gelijk zou stellen. Heel deze zaak moet dus van Christelijke Gereformeerde zijde uiterst behoedzaam worden aangevat; en men kan er niet in handelen

|70 Slotwoord|

eer men alom in zijn eigen kerken de overtuiging gevestigd heeft, dat de beginselen van onze Gereformeerde belijdenis, en de daarop gegronde kerkenordening van 1619, deze wijziging van het kerkverband gebiedend eischen. Hiervoor nu is in de eerste plaats herstel van het onderling vertrouwen noodig. En het is daarom, dat ik ook in dit vlugschrift een poging waagde, om het debat uit de laagte van het persoonlijk gekibbel en uit het tegenover elkander in batterij brengen van groote woorden en holle phrasen, zocht op te heffen tot de hoogte der beginselen, die steeds door onze Gereformeerde kerken èn tegenover Rome èn tegenover het Sektarisme, als het haar van Godswege toevertrouwde pand, verdedigd en heilig gehouden zijn. Vooral de persoonlijke verdachtmaking moet onder hen, die broederen in Christus zijn, de wereld uit, en de tijd moet komen, dat niemand het meer durft bestaan om de eerlijkheid van elkanders bedoelingen in twijfel te trekken. Tegen dat kwaad moet getoornd zonder sparen, tot het den giftigen kop niet meer waagt op te heffen. Al zulk verdacht maken van elkanders bedoeling is een zich aanmatigen van een kennis, die alleen den Kenner der harten toekomt, en in zijn strekking niet uit den Heiligen Geest, maar uit den Booze.

 

En toch blijft ons zondig hart voor het gevaar van die zonde blootstaan, zoolang men over en weer argumenteert en disputeert, zonder zich af te vragen, op wat wijs de beslissing van onze geschillen moet gevonden worden, en dus wat onze vaderen noemden de fontes solutionis niet heeft opgezocht. Moge de poging, die ik waagde om ten deze op den beteren weg te komen, met dien nuchteren zin ontvangen worden, waarmee ik haar aan het oordeel der wederzijdsche broederen onderwerp. Dan toch zal men van tweeën één doen: òf heilzame critiek oefenen om aan te toonen, dat ik hetzij de beginselen van ons Gereformeerd kerkrecht verkeerd geformuleerd heb, hetzij de daaruit afgeleide gevolgen niet logisch trok; òf wel, acht men dat ik én in hoofdzaak de beginselen niet onjuist stelde én daaruit bondige gevolgtrekkingen afleidde, zoo zal men beiderzijds zich in de door mij aangeduide richting opmaken naar het voorgestelde doel.

|71 Slotwoord|

Want wel spreekt het vanzelf, dat alleen Christus onze Koning ons door de inwerking van den Heiligen Geest saam kan brengen; en daarom moet elke vereeniging op kerkelijk gebied een vrucht der gebeden zijn. Maar wie het bidden verstaat, gelijk Gereformeerde Christenen dat begrijpen, diens smeeking zal opgaan, niet alleen om de inwerking van den Heiligen Geest op het gemoed, maar even beslist om het licht van den Heiligen Geest in ons denken. En overmits nu alle goed gebed onderstelt, dat men ook de hand aan den ploeg sla, en geen beginsel zelfs van handelen in zake de geïnstitueerde kerk zonder een oordeel des verstands bestaanbaar is, kan toch het gebruikmaken van de middelen, die tot een juist en bondig oordeel leiden kunnen, door niemand gewraakt worden. Een dier middelen nu is, buiten tegenspraak, de kennisse van ons Gereformeerd kerkrecht, gelijk dit, ten prijs van het kostelijkst bloed, op de Hiërarchie van Rome en het Sektarisme der Wederdoopers veroverd is, en uit dien hoofde durft ook deze mijne bijdrage tot de juister kennisse van dit kerkrecht op de waardeering der broederen, en op een van mijn God afgebeden zegen, hopen.

 

Amsterdam, 16 September 1890.