Afdeeling I.

De eerste grondslag het goddelijk Recht.

 

§ 1. Het positieve goddelijke Recht.

In hoofdst. II wees ik erop dat er overeenstemming bestaat tusschen Voetius’ leer van de ecclesia instituta (p. I, 1. I, tr. I, c. 1) en die van de unio ecclesiarum (p. III, 1. I, tr. III, c. 2). Dit is ook het geval met zijn denkbeelden omtrent den grondslag waarop beide rusten. Onder de causae efficientes der Kerk noemt Voetius als fundamentum remotum et commune de institutio divina, quae voluit tales formas ecclesiarum esse ordinaria adminicula salutis. Fundamentum proprium et proximum is de consensus mutuus, et arbitrium exserte declaratum, eorum qui coeunt in ecclesiam; hierdoor vindt de goddelijke instelling in concreto haar applicatie (I, 15). Bij de kerkelijke macht onderscheidt hij tusschen efficiens institutionis, dit is Christus, en efficiens applicationis, dit is de particularis consensus et confoederatio ipsorum fidelium (I, 117).

Evenzoo heeft het kerkverband een dubbelen grondslag: Fundamentum est geminum, institutionis scil. primae, et secundae. Illud est jus divinum. Istud est consensus mutuus ecclesiarum ad talem correspondentiam et confoederationem (IV, 119). Deze dubbele grondslag van het kerkverband is ook die van de synodale macht. Voetius fundeert het goddelijk recht van het kerkverband op Hand. 15, en zegt hiervan: „uit welke plaats alle christelijke theologen het wettig gebruik en het gezag der synoden plegen te bewijzen” (IV, 129).

De macht der synoden berust dus volgens Voetius op tweeërlei grondslag; de eerste grondslag vormt het goddelijk recht (Afd. I), de tweede grondslag is de vrijwillige toestemming der kerken (Afd. II).

|114|

Kan men Ritschl en Goeters gelooven, dan mag men Voetius’ stelling, dat het gezag der synoden berust op goddelijk recht, niet nemen in absoluten zin. Volgens Ritschl toch houdt Voetius wel vast aan het gezag van de classen en de provinciale synoden over de plaatselijke kerken. Echter konden z.i. de Independenten in hun strijd met de Gereformeerden zich met minstens evenveel recht op het z.g.n. apostelconvent beroepen als dezen, waarom Voetius dan ook tegen de Independenten niet het absolute goddelijk recht der synoden kon handhaven: Kurz Voet konnte für das Synodalsystem nicht die unbedingte Nothwendigkeit nach göttlichem Recht, sondern nur die Nützlichkeit oder die relative Nothwendigkeit in Anspruch nehmen 1).

Volgens Goeters, die het spoor van Ritschl volgt, bestaat er een tegenstelling tusschen Voetius en de Nederlandsche gereformeerde theologen die niet, en de presbyteriaansche theologen van Engeland en Schotland, die wel van oordeel waren, dat het synodale stelsel berustte op goddelijke instelling, d.i. op absoluut goddelijk recht. Hij verklaart: Zuletzt haben wir zu fragen wie man sich zu der Autorität der Synode als einer rechtlich übergeordneten Instanz gestellt habe. Hier wird nun vollends deutlich, wie man sich den englischen Theorien gegenüber im ganzen selbständig gehalten hat. Es war eine Uebertreibung des echten Calvinismus, wenn die Presbyterianer im Gegensatz gegen bischöfliche Hiërarchie für ihr System die göttliche Einsetzung in Anspruch nahmen. In den Niederlanden ist man nicht so weit gegangen, zumal nicht in den niederdeutschen Kreisen. Voetius, den wir als den konsequentesten Vertreter der kirchlichen Strebungen in seinem Vaterlande noch kennen lernen werden, halt sich von dieser Einseitigkeit durchaus frei. Schon Ritschl hat darauf hingewiesen, dasz er das Synodalsystem nur als zweckmaszig und indirekt d.h. relativ notwendig in Anspruch nimmt. Das heiszt also das er den Kongregationalismus links und den Presbyterianismus rechts liegen Iaszt und auf dem Wege seiner kirchlichen Vorfahren unbeirrt weiter geht.” 2).

Met het oordeel van Ritschl en Goeters kan men de uitspraak van Bavinck vergelijken, die na een onderzoek van de opvattingen der gereformeerde theologen concludeert: „Hand. 1, 6, 15, 21 toonen dat synoden in gansch algemeenen zin zijn juris


1) A. Ritschl, Geschichte des Pietismus, Ier Band, 1880, S. 112.
2) W. Goeters, Die Vorbereitung des Pietismus, 1911, S. 30, 31.

|115|

divini permissivi. Synoden zijn niet beslist ad esse ecclesiae noodzakelijk en zijn ook niet bepaald door Gods Woord bevolen, maar zij zijn geoorloofd en ad bene esse ecclesiae noodzakelijk” 1).

De stellingen van Ritschl en Goeters kan ik aldus samenvatten: de synoden zijn volgens Voetius slechts relatief noodzakelijk en berusten derhalve niet op absoluut goddelijk recht. Ik dien de vraag te beantwoorden of dit juist is. Daartoe is het noodig Voetius’ begrip van het goddelijk recht der synoden nader te omschrijven, en na te gaan wat hij leert omtrent haar noodzakelijkheid.

 

Het behoeft geen verwondering te wekken dat wij bij Voetius de bekende onderscheiding aantreffen tusschen jus divinum positivum en jus divinum permissivum: Jus divinum est vel positivum seu immediatum ac directum; vel permissivum seu mediatum et indirectum (III, 835, 836). Deze onderscheiding maakt Voetius ook terstond wanneer hij tegen de Independenten het kerkverband en het gezag der synode handhaaft. Hij begint dan met ter verdediging van het synodale stelsel een drietal argumenten te ontleenen aan het jus divinum positivum, het natuurrecht, en het jus divinum permissivum: fundantur in triplici jure, 1. divino positivo, 2. jure naturali, 3. divino permissivo (IV, 129).

Nu omschrijft Voetius het jus divinum permissivum aldus: Istud est rerum in se adiaphorarum, quas in hanc aut illam partem determinanda permisit Deus potestati politicae aut ecclesiasticae (III, 836). Wanneer hij de synoden juris divini permissivi acht, wil hij daarmee zeggen dat de H. Schrift nergens het houden van synoden verbiedt, en de synodale machtsoefening dus met de Schrift niet in strijd is, sed in genere potius, indefinite et implicite tanquam media proportionata ad finem commendat ac praecipit; voorts dat de synoden de zaken die tot haar competentie behooren, en waaromtrent de H. Schift geen bepaalde voorschriften heeft gegeven, nu zus of zoo mogen regelen en beslissen pro ratione locorum, temporum, rerum, personarum, ecclesiarum (IV, 131).

Het eerste argument dat Voetius voor het synodale gezag aanvoert, is echter het jus divinum positivum. Wat verstaat hij daaronder? Positief goddelijk recht is hetgeen berust op den


1) H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek3, IV, bl. 475.

|116|

geopenbaarden wil des Heeren, en dus dient te geschieden naar goddelijk gebod. Nu maakt Voetius echter in betrekking tot het goddelijk recht onderscheid tusschen de fundamenteele geloofswaarheden — als de leer van Christus den Zaligmaker, de rechtvaardig-making door het geloof en dergelijke — en kerkrechtelijke aangelegenheden, waartoe ook het synodale stelsel behoort. De kwesties van het kerkrecht zijn zooals vanzelf spreekt van minder centrale beteekenis. Daarom mag men niet verwachten dat de H. Schrift omtrent kerkrechtelijke zaken even duidelijke geboden en voorschriften bevat als omtrent de centrale heilswaarheden. Het schriftbewijs hiervoor kan daarom minder evident en minder stringent zijn 1). Op kerkrechtelijk gebied is derhalve niet slechts het duidelijk uitgedrukte gebod in de H. Schrift, maar evenzeer de praktijk die geregeld door de oude kerk in de H. Schrift gevolgd wordt, als openbaring van den goddelijken wil te beschouwen. Het voorbeeld der kerken in de H.S. vormt mede den blijvenden regel voor de inrichting van het kerkelijk leven: Illud enim est juris divini, quod exserto mandato, aut relafione ordinis et praxeos communis ecclesiarum Apostolicarum in scripturis nobis exhibetur (III, 865). Voetius spreekt dan ook van obligatoria S. Scripturae exempla (IV, 832) 2), en van jus divinum revelatum nobis in regulis et exemplis politiae Ecclesiasticae Apostolicae, Actor. 15, 2 Cor. 8 (IV, 119). Hetgeen in de praktijk der apostolische kerkregeering door den H. Geest is goedgekeurd, wordt derhalve door dienzelfden H. Geest als regel voor ons kerkelijk leven ons gebiedend voorgeschreven (IV, 129).

Voetius’ opvatting van het positieve goddelijk recht is dezelfde als van Maresius. Deze definieert het aldus: Illud censendum esse juris divini hac in re, quod nititur vel expressa constitutione Christi et Apostolorum, vel praxi universali, constanti et perpetua omnium ecclesiarum Apostolicarum, prout ea nobis potest ex Scripturis Sacris innotescere 3). Ook volgens Maresius is de algemeene, vaste praktijk der apostolische kerken, zooals deze ons geteekend wordt in de H. S., op kerkrechtelijk gebied — hac in re, dit is circa regimen ecclesiasticum — normatief, en ook zonder nader gebod Gods uitdrukking van den goddelijken


1) IV, 128, 129. — Tantum tamen in scripturis inveniri putamus quantum moderatis et piis ingeniis sufficiat.
2) Hij citeert hier de Ministers of London.
3) Maresius, Dec. Acad. Qu. I, § II.

|117|

wil, zoodat de kerk van alle eeuw jure divino positivo verplicht is zich daarnaar te reguleeren 1).

Op het positieve goddelijke recht aldus opgevat berusten nu volgens Voetius de synoden en haar machtsoefening. Zijn uitspraken hieromtrent laten aan duidelijkheid niets te wenschen over: Jus divinum positivum patescit in praxi et exemplo regiminis Apostolici approbato, et consequenter nobis praescripto a Spiritu Sancto, Act. 15, v. 1-34, unde omnes theologi Christani probare solent legitimum usum et autoritatem synodorum (IV, 129). Het positieve goddelijke recht is dus de eerste grondslag van de synodale macht: sed primum fundamentum est, solum jus et mandatum divinum (IV, 168). Ook in cap. 9 spreekt Voetius van de vereeniging van kerken, en van de macht van het vereenigde lichaam als te zijn onmiddellijk van positief goddelijk recht: Illa immediate est juris divini positivi, ut ex tabulis juris divini, hoc est ex scriptura probatum est (IV, 225). Het episcopaat wijst hij af wijl het in strijd is met het synodale stelsel, en dit presbyteriaal-synodale stelsel is naar goddelijk recht aan de kerken voorgeschreven: quia regimen presbyteriale jure divino ecclesiis praescriptum est (III, 865). Het kerkelijk opzicht is niet maar aan de ambtsdragers en de kerkeraden, doch evenzeer aan classen en synoden (pastores, synedria, classes etc.) opgedragen door den H. Geest (a Spiritu Sancto sibi demandatae (III, 53). De classen en synoden zijn divinae institutionis (IV, 131). — Ik concludeer dat Voetius het positieve goddelijk recht der meerdere vergaderingen minstens even sterk handhaaft en verdedigt als dat van den kerkeraad 2).

 

Het is thans duidelijk dat de opvattingen van Ritschl en Goeters niet als juist kunnen worden aanvaard. Het is niet geoorloofd om uit de relatieve noodzakelijkheid der synoden te concludeeren, dat zij derhalve niet berusten op absoluut d.i. positief goddelijk recht. Immers dit onderstelt, dat God niet een positief gebod gegeven kan hebben omtrent een zaak die niet absoluut noodzakelijk is, en dit is met de duidelijke uitspraken van Voetius in strijd. Volgens hem kan het positieve goddelijke recht eener


1) Zoo oordeelen ook de andere dogmatici o.a. Calvijn, Synopsis, à Marck, van Mastricht, Turretinus, Pictet, zie de citaten op bl. 120-122.
2) Naar goddelijk recht staan de ambtsdragers zoowel afzonderlijk aan het hoofd der kerken, als ook gezamenlijk d.w.z. de kerkeraden en de synoden (Disp. Sel., t. IV, p. 195, probl. VI).

|118|

zaak zeer wel samengaan met haar relatieve noodzakelijkheid. Dit is het geval met de synoden. Dat de kerken niet altijd tot het vormen van synoden kunnen komen, en deze dan ook gelukkig niet voor het wezen, maar slechts voor het wel-wezen der kerk noodzakelijk zijn, neemt niet weg dat het houden ervan berust op positief goddelijk gebod, dat opgevolgd moet worden, zoodra dit mogelijk is: combinatio ecclesiarum, necessaria necessitate praecepti, ad bene seu ad melius esse (IV, 154). De regeling van hetgeen voor het wel-wezen der kerk noodzakelijk is, is niet zonder meer aan de vrijheid der kerk overgelaten. Voetius is van oordeel dat God zijn kerk rijkelijk begiftigd heeft niet slechts met hetgeen voor het wezen, maar ook met hetgeen voor het wel-wezen der kerk noodzakelijk is, en daaromtrent zijn goddelijk voorschrift gegeven heeft (IV, 839).

Trouwens men heeft Voetius’ standpunt nog niet geheel juist weergegeven, wanneer men zegt dat z.i. de meerdere vergaderingen slechts relatief noodzakelijk zijn. Immers de relativiteit dezer noodzakelijkheid is in zekeren zin zelf relatief. Voetius sluit zich op het punt van de noodzakelijkheid van het kerkverband en van de synoden aan bij Parker. Deze citeert Bogerman, Junius en Whitakker. De eersten achten in zekeren zin de synoden absoluut noodzakelijk. Whitakker daarentegen niet. Toch oordeelt Parker dat er tusschen deze theologen geen wezenlijk verschil bestaat. Let men op de eischen eener goede kerkregeering (Bogerman), of op het feit dat er altijd gevallen zijn die door de particuliere kerken niet opgelost kunnen worden (Junius), dan kan men spreken van absolute noodzakelijkheid. Let men echter op het feit, dat de oefening van het kerkverband en het samenkomen der synoden soms onmogelijk is, n.l. wanneer een kerk verkeert in, een heidensch of kettersch land, of wanneer de overheid het samenkomen der synoden verbiedt, of ook op het feit dat er zich soms geen gevallen voordoen die een synodale beslissing vereischen, dan kan men met Whitakker de absolute noodzakelijkheid der synoden ontkennen 1). Evenzoo is Voetius met Parker van oordeel dat de noodzakelijkheid der synoden niet absoluut maar relatief is (hypothetica); hij voegt er echter terstond aan toe, dat er zich omstandigheden kunnen voordoen, waarin deze noodzakelijkheid grooter is (IV, 121, 122). In geval van wanbestuur door de plaatselijke kerken, of van geschillen


1) Parker, Polit. Eccl. lib. III, p. 367, 368.

|119|

en scheuring, of in geval van hooger beroep is de synodale samenkomst dan ook volgens Voetius absoluut noodzakelijk (absolute necessarius, IV, 182).

Het loont de moeite een vergelijking te maken tusschen Voetius’ opvatting van de noodzakelijkheid van het lidmaatschap der particuliere kerk eenerzijds en die van het kerkverband en de synoden anderzijds. Het blijkt dat deze volkomen parallel loopen. 1°. Het lidmaatschap van de particuliere kerk is niet absoluut noodzakelijk als middel ter zaligheid. Absoluut noodzakelijk in dezen zin is slechts het levend geloof in Christus: Non est ergo absolute necessaria (necessitate medii ad salutem) explicita fidelis cujusque communio in et cum ecclesia aliqua particulari. Evenzeer geldt van het kerkverband nec tamen esse absolute necessariam necessitate medii ad salutem 1). — 2°. Het lidmaatschap van de particuliere kerk is niet noodzakelijk, indien het om natuurlijke redenen onmogelijk is. Voetius beroept zich hiervoor op het voorbeeld van David (ps. 42: 1-5 vergeleken met 1 Sam. 26: 19), en van Christen jongelingen die door de Turken geroofd als slaven verkocht worden en buiten kerkelijke gemeenschap leven 2). Zoo is ook het kerkverband niet noodzakelijk, wanneer natuurlijke factoren dit belemmeren, b.v. wanneer geloovigen een kerk vormen op een afgelegen eiland; in tijden van vervolging; of wanneer een ongeloovige magistraat de oefening van het verband om politieke redenen verbiedt (IV, 127, 226). — 3°. Het lidmaatschap van de particuliere kerk is niet noodzakelijk, wanneer dit om geestelijke redenen onmogelijk is, n.l. wanneer de plaatselijke of particuliere kerk corrupt is. Indien te vreezen staat dat het met zulk een kerk van kwaad tot erger gaan zal, kan men zich van haar gemeenschap onthouden. Absoluut noodzakelijk ter zaligheid is de uitdrukkelijke gemeenschap met een bijzondere geïnstitueerde kerk niet, en in het genoemde geval bestaat er zelfs geen necessitas praecepti 3). Evenzoo is het aangaan en het oefenen van het kerkverband niet noodzakelijk, wanneer het kerkverband corrupt is, en het niet strekt ad melius esse, maar ad imperfectionem 4). — 4°. De institueering van de


1) Voetius, P.E., IV, 226. Vergel. ook IV, 153, 154 en I, 20 sub. IV.
2) IV, 154 en 226.
3) I, 68, qu. XVII (lees qu. XVIII).
4) Voetius is een vijand van een kerkverband, waarbij dit verband oorzaak zou zijn dat kerken als Smyrna en Philadelphia zich zouden conformeeren aan Sardes en Laodicea (IV, 127; zie ook IV, 171).

|120|

bijzondere kerk en het lidmaatschap ervan is overigens noodzakelijk krachtens goddelijk gebod. Dit geldt ook van het kerkverband en de synoden (IV, 153, 154). In pars III, lib. I, tr. III, c. 9, qu. I beroept Voetius zich in het antwoord op de vraag of de synodale macht leer-, regeer- en tuchtmacht is, op het motief van de eenheid der kerk. Zijn betoog komt hierop neer: De eenheid der kerk is noodzakelijk, want ze is eisch van Gods Woord. Middel om deze eenheid tot stand te brengen en gemeenschap der heiligen te oefenen is het vereenigen der kerken in een lichaam, en ook de machtsoefening der synoden. Derhalve moeten deze middelen, evenals het doel dat zij beoogen, geacht worden te berusten op goddelijk voorschrift 1). Waar het dus mogelijk is, zijn de kerken schuldig het kerkverband te oefenen, zooals ook de enkele geloovige lid heeft te zijn eener bijzondere kerk. Het afwezig-zijn van het kerkverband dient te beteekenen het niet-aanwezig-kunnen-zijn ervan 2). — Voor het wezen der kerk zijn echter het kerkverband en de meerdere vergaderingen niet noodzakelijk 3).

 

Op het stuk van de leer van het goddelijk recht der synoden bestaat er voorzoover ik kan nagaan tusschen de oude gereformeerde theologen volkomen overeenstemming. Goeters beweert wel dat het een overdrijving was van het echte Calvinisme, toen de Presbyterianen in Engeland in hun strijd tegen de bisschoppelijke hiërarchie volhielden dat het presbyteriaal-synodale stelsel door God ingesteld was. Maar indien dat juist is, heeft niemand minder dan Calvijn zich reeds aan overdrijving van het echte Calvinisme schuldig gemaakt. Hij verklaart toch van de synode te Jeruzalem, beschreven in Hand. 15: Caeterum sciamus, formam hic et ordinem in cogendis Synodis divinitus praescribi 4).

Alle orthodoxe dogmatici en canonici onder de Gereformeerden zijn Calvijn hierin nagevolgd. Synopsis: Conventuum autem


1) IV, 225. Dit beroep op de eenheid der kerk als argument voor het goddelijk recht der meerd. verg.-en komt ook voor bij de Ministers of London, l.c, p. 218, 219, en in aansluiting daaraan bij van Mastricht, Theor. Pract. Theol. pars II, lib. VII, cap. II, § 27. — Dr H. Schokking heeft dit beroep op de eenheid der kerk bij Voetius over het hoofd gezien (De Leertucht, bl. 83).
2) Sin vero absit, aut potius adesse non posset (IV, 154); quamvis in casu quo haberi potest talis communio, ponatur necessitas praecepti divini (D.C. Pap., p. 652).
3) Ook is volgens Voetius de noodzakelijkheid van het kerkverband geringer dan van de parochiale kerk (IV, 122). Beide zijn echter juris divini positivi.
4) Calvijn op Hand. 15: 6.

|121|

ecclesiasticorum, adeoque et synodi institutio, non est humani, sed divini juris, habens fundamentum in verbis Christi: Dic Ecclesiae etc. (Matth. 18: 17). Van de synode te Jeruzalem heet het: archetypum, et exemplum exactum est, ad cujus formam reliquas succedentes institui et conformari oportuit 1). Maresius oordeelt etiam juris divini esse illam partem regiminis presbyterialis, quae per classes et synodos exercetur 2). Licet hic ordo in se sit divinus et in quo facem nobis praetulerunt ipsi Apostoli (Acta 15) 3). Spanheim Sr. beantwoordt de volgende vraag bevestigend: An sit ejusmodi dependentia ecclesiarum particularium a classibus et synodis idque jure Divino? 4) Apollonius is van oordeel quod unio et communio illa ecclesiarum particularium in regimine et disciplina ecclesiastica communi, quae exercetur in synodis et classibus, jure divino constet, et in Apostolicae Ecclesiae exemplis nobis imitanda proposita sit 5). A Marck baseert de subordinatie der ambtsdragers en der mindere vergadering aan de meerdere tam lege divina (1 Cor. 14: 29, 32) quam praxi simili tum Vet. Test. tum apostolica (Acta 15: 2 etc.) a Christianis semper servata 6). Van Mastricht leert: Jus divinum consessus synodalis nititur. 1. Unitate ecclesiae militantis (Matth. 16: 18), 2. Praxi Apostolica (Acta 15) 7). Fr. Turretinus zegt van de synode te Jeruzalem: Quamvis enim Apostoli essent infallibiles, quique ideo soli hanc litem componere potuissent, voluerunt tamen suo exemplo sub ductu Spiritus S. ordinem praescribere, qui perpetuo vigeret in ecclesia post suum obitum 8). B. Pictet meent: Les Apôtres nous ont marqué ce qu’ il faloit faire 9). — Denzelfden geest ademen ook de meer populaire strijdschriften. Zoo laten de deputaten der synode van Haarlem (1582) zich over de kerkelijke vergaderingen, inzonderheid de meerdere aldus uit: Welcke tsamenkoemsten ghegrondet zijn in


1) Syn. Pur Theol. disp. 49, § 10 en 12.
2) Maresius, Decisio Acad. Qu. I, § XVII.
3) Maresius, Foederatum Belgium Orthodoxum, sive Confessionis Exegesis, p. 446.
4) Spanhemius Pater, Epistola ad Buchananum (Spanhemii Filii Opera, t. II, Kol. 1323.
5) Apollonius, Cons. Controversiarum, p. 109.
6) J. Marckius, Comp. Theol. Christ. cap. 33, § 25.
7) Van Mastricht, Theor. Pract. Theol., pars II, lib. VII, cap. II, § 27. (l.l. p. 807, 808).
8) Fr. Turretinus, Institutio Theologiae Elencticae, pars III, 1689, p. 343.
9) B. Pictet, La Théologie Chrétienne, II, 1721, p. 503.

|122|

het clare woordt des Heeren (Matth. 18: 17, Acta 15: 1, 2 etc.) 1). Dit goddelijk recht is ook de grondslag geweest voor de beslissing der synode van Dordrecht. De synode heeft haar leerbeslissing aan de kerken opgelegd pro autoritate quam ex Dei verbo in omnia suarum Ecclesiarum membra obtinet. En het oordeel over de Remonstranten heeft zij uitgesproken invocato Dei sancto nomine, suae autoritatis ex verbo Dei probe conscia 2).

Het waren dus waarlijk niet alleen de Engelsche en Schotsche theologen die opkwamen voor het goddelijk recht en de goddelijke instelling van het synodale stelsel. Goeters zegt meer dan hij bewijzen kan, wanneer hij als zijn meening uitspreekt dat er een kloof bestaat tusschen het Britsche Presbyterianisme en de Nederlandsche Gereformeerden; dat de eersten het goddelijk recht der synoden zouden leeren, de laatsten daarentegen niet; en dat Voetius door het drijven van het Presbyterianisme het spoor niet bijster wordt, maar het Congregationalisme links en het Presbyterianisme rechts laat liggen, en rustig voortgaat op den weg zijner kerkelijke voorgangers (a.a.O., S. 31). Heel deze voorstelling is onjuist. Waar is dat de Engelsche Presbyterianen het goddelijk recht der synoden verdedigden, en waar is ook dat Voetius den weg zijner kerkelijke voorvaderen volgde. Maar deze weg is dezelfde als die van het Britsche Presbyterianisme.

Een middenweg tusschen het Congregationalisme en het Presbyterianisme, zooals Goeters dien aanneemt bestaat er niet. Ik heb bij mijn onderzoek daarvan althans geen spoor kunnen ontdekken. Wel waren er in de 17e eeuw zoogen. Middle-way-men. Zij namen echter geen tusschenstandpunt in tusschen Presbyterianisme en Independentisme; het waren gematigde Independenten, die hun Independentisme nimmer hebben verloochend, en ook door de Gereformeerden als zoodanig werden beschouwd 3). Zeker zijn er wel verschillen aan te wijzen tusschen sommige


1) Antwoorde der Dienaren des Woordts ende Ouderlinghen enz., 1582, B. (Trigland, t.a.p. bl. 200 laat de texten weg).
2) Acta Synodi Nationalis, 138e zitting, ed. Elz., 1620, fol. 275, 276. Voetius citeert dit oordeel der synode van Dordrecht, P.E., t. IV, p. 791. — Een uitgesproken verdediger van het goddelijk recht der kerkelijke, ook der meerdere vergaderingen, is G. Bucerus (Diss. de Gubernatione Ecclesiae, p. 65).
3) Dit standpunt vond vertolking in Cottons The Keyes of the Kingdom of Heaven (met preface van Th. Goodwin en Phil. Nye, 1644), en an Apologeticall Narration (van Th. Goodwin, Phil. Nye, S. Simpson, Jer. Burroughes, W. Bridge). „We beleeve the truth to lye and consist in a middle way betwixt that which is falsely charged on us, Brownisme and that which is the contention of these times, the authoritative Presbyteriall Government (Apol. Narr. p. 24). — Zie ook Ministers of London, l.c. p. 108.

|123|

Britsche Presbyterianen en sommige gereformeerde canonici van het vasteland, ook Voetius inbegrepen. Zij zijn echter van te ondergeschikt belang, dan dat ooit van een tusschenweg tusschen Presbyterianisme en Independentisme gesproken kan worden 1).

In ieder geval bestaat deze tegenstelling niet op het punt van het goddelijk recht en de relatieve noodzakelijkheid der synoden. Oók de Nederlandsche Gereformeerden leeren the divine right of church-government, en óók volgens de Britsche presbyterianen zijn de synoden slechts relatief noodzakelijk. Ik kan mij hier beroepen op John Paget, de Ministers of London en Gillespie.

John Paget leert in een adem dat de synoden divini juris zijn, en toch niet ad esse ecclesiae noodzakelijk, met beroep op Voetius: though we hold that classes and synods are most necessary and profitable for the well-being of the Church, being also prescribed unto us by divine ordinance, yet do we not hold that the essence and being of the Church doth consist in this .... forme of government. See Voet. Desp. Caus. Pap. p. 652. Hij stelt vervolgens de bekende, reeds door Parker genoemde gevallen, dat een kerk alleen verkeert among the Indians or among Hereticks, of dat dwang of uiterlijke inconvenientien de oefening van kerkverband verhinderen 2). — Ook de Ministers of Londen houden rekening met de mogelijkheid dat een kerk door een geisoleerde positie niet in staat is kerkelijk verband aan te gaan. Dan moet aan zulk een afzonderlijke parochie volledige kerkelijke macht (entirenesse of jurisdiction) toegekend worden, al valt zulk een casus buiten de gewone regels van kerkregeering, ons door Christus nagelaten. Indien in een koninkrijk of provincie slechts één parochie is, mag zulk een kerk op zichzelf vele dingen doen, die zij niet behoort te doen where there are neighbouring and adjacent churches, that might associate therewith for mutual assistance 3). Met ongeveer dezelfde woorden geeft Gillespie zijn opvatting weer 4).


1) Het is onjuist om in den bloeitijd der Reformatie een kerkrechtelijke tegenstelling aan te nemen tusschen de gereformeerde theologen van het vasteland en de canonici aan de overzijde der Noordzee, zooals Goeters dit doet. Voorzoover ik zien kan biedt de historie hiervoor geen enkelen grond. Ook Dr van Lonkhuyzen staat deze onjuiste theorie voor, wanneer hij zegt: „De waarheid lag tusschen de Presbyterianen en Independenten zoover het kerkverband aangaat. Daar ligt de gereformeerde lijn”. (Een Ernstige Fout, bladzijde 59).
2) Paget, A Defence, p. 33; vergel. Parker, l.l. lib. III, pag. 368.
3) Ministers of London, l.c. p. 230.
4) Gillespie, An Assertion of the Government of the Church of Scotland, part. II, chapt. II, p. 43 (ed. 1846).

|124|

M.i. ligt in deze citaten explicite of implicite opgesloten de ontkenning van de absolute noodzakelijkheid der synoden. Omdat Voetius met de mogelijkheden, die ook door deze canonici gesteld worden, rekening houdt, laat hij zich tegenover de Independenten aldus uit, dat het synodale stelsel niet maar geoorloofd, maar ook nuttig, ja zelfs meestal noodzakelijk is. Wat dit „meestal noodzakelijk” (plerumque necessarium, IV, 129) beteekent zal thans wel duidelijk zijn. In geen geval beteekent het een verzwakking van het goddelijk gebod. Voetius kan niet de absolute noodzakelijkheid der synoden leeren, evenmin als Paget, Gillespie en de Ministers of London dit doen. Want dat zou beteekenen, dat een kerk die in de bovengenoemde uitzonderingsomstandigheden kwam te verkeeren, op zou houden kerk te zijn. Wanneer Voetius zegt, dat een kerk buiten de synodale correspondentie kan staan, zonder haar wezen als kerk te verliezen, ja dat zij daardoor er soms beter aan toe kan zijn, voorts dat het synodale verband slechts moet worden ingesteld ad melius esse, en dus als het daartoe niet dienstig is moet worden nagelaten (IV, 127) — dan is dat scherp gezegd. Voetius stelt eischen aan het kerkverband, hij wil geen synodaal verband à tout prix. Maar dit gaat toch niet uit boven hetgeen Paget zegt, die van oordeel is, dat een kerk die verkeert among the Indians or among Hereticks, en daardoor buiten synodaal verband blijft, daarmee het wezen der kerk niet verliest. Ook Paget wil geen unio synodalis met door ketterij verdorven kerken. — Voetius’ „non tantum licitum, sed et utile, immo plerumque necessarium” (IV, 129) stemt zakelijk geheel overeen met Pagets „most necessary and profitable”.

Dr H.G. Kleyn heeft uit Voetius’ leer van de relatieve noodzakelijkheid van het synodale verband de wel zeer averechtsche conclusie getrokken, dat Voetius het synodale stelsel slechts om nuttigheidsredenen verdedigt. Dit is niet juist, want Voetius verdedigt het synodale stelsel op grond van noodzakelijkheid, die een necessitas praecepti divini is. Het positieve goddelijke recht is de eerste grondslag van het synodale stelsel, en aan dit gebod Gods dienen de kerken zoodra mogelijk te gehoorzamen. Dit is èn Voetius’ opvatting èn die der Engelsche canonici. De overeenstemming tusschen het Presbyterianisme en de Nederlandsche Gereformeerden, die door allerlei banden nauw verbonden waren, wordt treffend gemarkeerd door Pagets aansluiting bij Voetius. Voorloopig zie ik nog geen schijn van bewijs voor de

|125|

bewering van Kleyn, dat Voetius op de klippen van een gematigd Independentisme zou zijn verzeild geraakt 1).

 

In den bloeitijd der Reformatie erkennen dus alle gereformeerde dogmatici en canonici het goddelijk recht der synoden. Hierover is tusschen de Presbyterianen in Engeland en Schotland en de gereformeerde theologen nooit verschil van gevoelen geweest.

Wel was men het in Schotland niet eens over het goddelijk recht der churchsessions. In de Schotsche kerk, waar anders dan in Nederland bij de invoering der Reformatie het parochiestelsel niet opgeheven werd, en bovendien deze parochies in het dunbevolkte land dikwijls slechts weinig leden telden, hadden zulke parochies in combinatie met elkander één kerkeraad (presbytery). Gillespie spreekt van zulke kleine parochiekerken als small congregations, who have but few office-bearers, and those, it may be, not sufficiently able for churchgovernment (An Assertion etc, p. 43). Nu stelde de synode van Westminster niet slechts het goddelijk recht der synoden en presbyteries, maar daarnaast ook dat van de congregational eldership of der church-session vast. (Vergelijk den tekst dezer K.O. in Nederlandsche vertaling bij Neal, Historie der Puriteinen, Deel II, 1753, Eerste Stuk, bl. 419 en 420). Toen deze kerkenordening op de General Assembly der Schotsche kerk in behandeling kwam, heeft niemand minder dan de oude David Calderwood zich tegen deze bepaling verzet. But that which grieved Mr. David was the matter of church-sessions, which he maintains to have no divine right in particular, but to be only as a committee from the presbytery, to execute those acts of jurisdiction which the presbytery thinks fit to commit thereto. Aldus rapporteert Baillie van de Schotsche synode van 1648 (Letters and Journals, vol. II, p. 306). Op de vorige generale synode moet Calderwood zelfs van de sessions verklaard hebben to have no divine right, but to be only a commission, with a delegated power from the presbytery, tolerated in our church for a time (l.l., vol. II, p. 263). Volgens Calderwood berust dus de church-session niet op goddelijk recht, het is een slechts tijdelijk getolereerd instituut, een commissie van de presbytery, die van de


1) H.G. Kleijn, Algemeene Kerk en Plaatselijke Gemeente, bl. 323. Ook Fr. Turretinus leert in een adem én de relatieve noodzakelijkheid der synoden (Licet vero Concilia non sint simpliciter et absolute necessaria ad esse Ecclesiae) èn haar positief goddelijk recht (l.l. pars. III, p. 343).

|126|

presbytery haar mandaat ontvangt en een daarvan afgeleide macht bezit.

Aan het goddelijk recht der synoden is echter in deze periode door geen gereformeerd theoloog van onverdachte orthodoxie getornd. Dit verandert echter met de opkomst van het Rationalisme.

Baanbrekend werk is ook hier verricht door Amyraut 1). Zelf een sterk verdediger van het gezag der synoden, ondergraaft hij tevens den grondslag waarop haar machtsoefening is gebouwd, het goddelijk recht. Hiervoor heeft Amyraut geen belangstelling, en anderen zijn op dezen weg nog verder voortgeschreden. Leerzaam is het overzicht van het standpunt dat de gereformeerde dogmatici hebben ingenomen t.a.v. het goddelijk recht der synoden, te vinden in C. Vitringa’s Doctrina Christ. Religionis. Dit exposé komt op het volgende neer: de meeste gereformeerde theologen oordeelen dat de synoden juris divini zijn op gronden, zoowel aan het Oude als aan het Nieuwe Testament ontleend — zooals ik nog nader zal aantoonen is dit het standpunt der klassieke, gereformeerde theologie —; Amyraut verwierp den O.T.-ischen oorsprong der conciliën en sneed het beroep op het O.T. af; anderen ontkennen het goddelijk recht ten volle, concilies zijn noch door Christus noch door de apostelen ingesteld, het apostelconvent in Hand. 15 beschreven is geen eigenlijk gezegd concilie maar een colloquium; dit is het oordeel o.a. van Burman, Wittichius, Venema en ook van Vitringa zelf 2).

Hiermee is het hek van den dam. Ook van Velzen, de door Kleyn zoo hooggeschatte theoloog, handhaaft niet het goddelijk recht der synoden: nullumque regimen presbyteriorum combinatorum sanxerunt in scriptis suis Apostoli 3). Comrie verklaart zelfs dat „geen form van regeringe en bestier der Kerke duidelyk in Godts Woordt geleert” wordt 4). Zoover gingen vroeger zelfs de gematigde Independenten niet, die althans getuige de uitspraak van Cotton een hunner edelste woordvoerders aan het goddelijk recht der synoden hebben vastgehouden: Synods wee acknowledge, being rightly ordered, as an ordinance of Christ (The Keyes, p. 23).


1) Syntagma Thesium Theol. in Acad. Salmuriensi, pars III, 1664, p. 505-551, en Amyraut, Du Gouvernement de l’Eglise contre ceux qui veulent abolir l’usage et l’authorité des Synodes.
2) C. Vitringa, Doctrina Christ. Relig., ed. sexta, pars IX, tom I, 1789, p. 583-588.
3) Van Velzen, Institutiones Theolog. Pract. pars II, 1748, p. 288.
4) Geciteerd door Dr A.G. Honig, Alexander Comrie, bl. 116.

|127|

M.i. markeert dit standpunt der latere theologen duidelijk het verval van het kerkelijk leven. Met het loslaten van het goddelijk recht der synoden was het presbyteriaal-synodale stelsel van kerkregeering ten doode opgeschreven. Hiermee was de kracht van het verweer tegen het nog immer springlevende Erastianisme en het opkomende Collegialisme principieel gebroken. Het synodale stelsel kan den strijd hiertegen niet doorstaan, wanneer de voorstanders ervan het goddelijk recht als grondslag voor het gezag der synoden laten varen.

 

§ 2. Het Schriftbewijs voor het positieve goddelijke Recht.

Wil men het Schriftbewijs van Voetius voor het positieve goddelijke recht der synoden recht verstaan, dan dient men er in de eerste plaats op te letten, dat hij bij het presbyteriaal-synodale stelsel onderscheid maakt tusschen het wezenlijke en het bijkomstige, en in de tweede plaats dat hij verschillende vormen kent van kerkverband, en van gemeenschappelijke machtsoefening door de kerken.

Wat het eerste punt betreft, Voetius onderscheidt meermalen tusschen de wezenlijke trekken van het gereformeerde kerkrecht, die daaraan als zoodanig eigen zijn, en daarvan dan ook de blijvende, voor verandering niet vatbare elementen vormen (generalia, substantialia, immutabilia, essentialia), en de bijkomstige trekken in concreto eigen aan het kerkrecht van een bepaalde kerk, in een bepaald land en tijd, die al naar de omstandigheden verschillend geregeld kunnen worden, en dan ook voor wijziging vatbaar zijn (specialia, accidentalia, peristatica, ambulatoria, circumstantialia) 1). Deze onderscheiding past hij ook toe op de presbyteriaal-synodale kerkregeering. De wezenstrek van het regimen presbyteriale is nu volgens Voetius formeel deze, dat meer ambtsdragers gemeenschappelijk en op voet van gelijkheid de kerkregeering waarnemen. Materieel stelt hij vervolgens dezen eisch a) ten aanzien van de zaken der plaatselijke kerk, b) ten aanzien van de zaken van meer kerken die in kerkverband vereenigd zijn; hier oefenen meer ambtsdragers gemeenschappelijk en op voet van gelijkheid de kerkregeering uit in de meerdere vergadering (classis of synode) 2). Het spreekt vanzelf dat hij


1) B.v. IV, 137, sub VIII, 165, 221-224.
2) III, 853-855. Zie over deze pagina’s bl. 92 en 93.

|128|

vooral voor de essentialia, de immutabilia, steun zoekt in de H. Schrift. Daarentegen voor de bijkomstige en veranderlijke zaken is zulk een Schriftbewijs niet noodig.

In de tweede plaats, Voetius omschrijft het kerkverband als stata combinatio plurium ecclesiarum sub certo regimine (IV, 119). Maar dit is niet de eenige vorm van kerkverband, dien hij kent. Daarnaast onderscheidt hij nog allerlei andere vormen van minder vast, minder geregeld en minder volkomen kerkverband. Voetius sluit zich hier bij Parker aan, naar wiens uiteenzettingen hij verwijst en van wiens denkbeelden hij een korte samenvatting geeft (Parker, Pol. Eccl., lib. III, c. 22-25, p. 336-362).

Parker onderscheidt hier tusschen de conjunctiones imperfectiores of communicationis en de conj. perfectiores of combinationis. De eerste splitst Parker nog weer in tweeën, n.l. in die vormen van kerkelijke gemeenschap, waarbij de kerken uitsluitend schriftelijk met elkander in verkeer treden (door litterae pacificae, synodales, formatae), en die waarbij het verkeer behalve door brieven ook geschiedt door gezanten (legati). In het laatste geval kan de gemeenschapsoefening plaats vinden met één persoon of met een andere kerk. Kenmerk van elken vorm van onvolkomen gemeenschapsoefening is dat geen mutuus concursus of mutua concurrentia plaats vindt; dit wil blijkbaar zeggen dat er geen gemeenschappelijke vergadering gehouden wordt, waar besluiten genomen worden. Zoodra de mutua concurrentia aanwezig is, heeft men niet meer de conjunctio communicationis maar combinationis, en is ontstaan de ecclesia orta of de combinatio.

De ecclesia orta of de combinatio kan dan weer tweeërlei zijn, n.l. van twee of van meer kerken. Het eerste is het geval wanneer de eene kerk de andere raadpleegt door gezanten. Alsdan wordt een samenkomst gehouden van beide kerken die Parker, en Voetius met hem reeds een vorm van synode noemt 1). De combinatie van meer dan twee kerken wordt onderscheiden in een volmaaktere, waarbij het komt tot vorming van een synode, en in een onvolmaaktere, waarbij het tot synodevorming niet komt. De laatste combinatievorm wordt nog weer gesplitst, al naar gelang


1) Consessus enim tum habetur utrarumque, qui quamquam imperfectiorem, Synodum tamen utcunque constituit (Parker, l.l. lib. III, p. 345; vergel. Voetius. P.E., IV, 118.

|129|

meer dan twee kerken samenkomen in één kerkeraad, of dat zij samen één classis vormen 1).

Parker kent dus de volgende vormen van kerkverband:
A. Conjunctiones communicationis.
 1. per litteras.
 2. per litteras et legatos (per delegationem).
  a. cum una persona.
  b. cum tota aliqua ecclesia.
B. Conjunctiones combinationis.
 1. Ecclesia orta ex binis tantum ecclesiis combinata.
 2. Ex pluribus combinata.
  a. Comb. imperfectior quae in plenam synodum non exurgit.
   a) Plures ecclesiae combinantur in unum presbyterium.
   b) Plures ecclesiae combinantur in unam classem.
  b. Combinatio perfectior in proprie dictam synodum.

Voetius sluit zich bij Parker aan. Zijn schema wijkt echter eenigszins van Parker af. Het is aldus:
A. Communicatio.
 1. per litteras.
 2. per litteras et legatos.
B. Combinatio.
 1. Ex binis ecclesiis.
  a. quando distincta habent presbyteria.
  b. quando in unum presbyterium coalescunt.
 2. Ex pluribus ecclesiis.
  a. combinatio minor, in classem.
  b. combinatio major, in synodum.

Bovendien kan volgens Voetius de combinatie nog weer óf incidenteel, buitengewoon en tijdelijk, óf vast, gewoon en blijvend zijn. In het laatste geval kan het kerkverband dan nog weer meer of minder expliciet en nauw zijn (IV, 118).

Al deze vormen van kerkverband van de onvolledige tot de volledige toe acht Parker in de H.S. aanwezig. Hij verwijst b.v. naar Phil. 2: 25, Hand. 11: 22, II Cor. 8: 23, 19, ook naar Hand. 15. Deze onderscheidingen nu van Parker hebben bij Voetius ingang


1) Imperfectior combinatio .... duplex est. Primo quando plures ecclesiae combinantur in unum presbyterium; secundo, quando combinantur in unam classem (Parker, l.c., lib. III, p. 347).

|130|

gevonden, en staan hem in zijn tractaat de Unione telkens voor den geest 1). Wanneer Voetius dan ook het goddelijk recht van het synodale stelsel bewijzen wil, wijst hij ook op die voorbeelden der H.S., waarin de kerken, zij het dan op niet volkomen wijze, het verband uitoefenden. De essentieele trekken van het synodale stelsel zijn blijkbaar volgens Voetius reeds in deze onvolkomen vormen van gemeenschap tusschen de kerken aanwezig.

Deze onderscheiding tusschen het wezenlijke en het bijkomstige van het synodale stelsel, als ook die tusschen de verschillende vormen waarin de kerken het verband met elkander kunnen uitoefenen, doet ons verstaan, hoe het Voetius mogelijk is aan de presbyteriale kerkregeering een breede plaats toe te kennen in de geschiedenis. Dit stelsel van kerkregeering is niet een novum, dat in den tijd der Reformatie uit de H.S. zonder meer is afgeleid, terwijl het van te voren niet bestond, of alleen bestaan heeft in de apostolische kerken en korten tijd na de apostelen. Sporen ervan zijn duidelijk aanwijsbaar in de Middeleeuwen (IV, 135, III, 868). Evenzeer is dat het geval in de kerk der oudheid: Vestigia e jus comparent in Epistol. Ignatii ad Polycarpum (IV, 135). Elders drukt hij zich ten aanzien van de oudheid nog veel krasser uit. Dank zij de onderscheiding tusschen het wezenlijke en het bijkomstige in de presbyteriale kerkregeering kan hij boudweg de stelling verdedigen: Regimen classicum et synodicum nullum aliud est, quam quod antiqua ecclesia exercuit (IV, 165). Om de overeenstemming tusschen de regeering der ecclesia reformata en die der ecclesia antiqua aan te duiden haalt Voetius gaarne het woord van Hieronymus aan: communi presbyterorum consilio ecclesiae gubernantur (III, p. 857, 261). Zelfs dateert de geschiedenis van het presbyteriaal-synodale stelsel van ver voor den tijd der apostelen. Het is niet zeker maar toch wel hoogstwaarschijnlijk dat er reeds ten tijde van de patriarchen kerkelijke vergaderingen (plaatselijke, districtueele, en algemeene) gehouden zijn (III, 347).

Ik kom thans tot Voetius’ Schriftbewijs voor het positieve


1) Vandaar dat volgens Voetius de meerd. verg.-en behooren tot de „algemeene middelen” van de classicale en synodale kerkregeering (IV, 123). Zij zijn echter niet de eenige. De kerken kunnen gemeenschap oefenen sive per litteras, sive per legatos, sive per synodum aut conventum (IV, 129), sive per delegatos, sive per vicarias epistolas, in casu quo aliter hoc fieri nequit (IV, 182, 183). Of de kerken onderlinge gemeenschap oefenen in gewone of buitengewone samenkomsten omdat het kerkverband min vast geregeld is, maakt voor Voetius in den grond der zaak geen verschil (IV.130, 137 sub III).

|131|

goddelijk recht der synoden. Het spreekt vanzelf dat men het onderscheid tusschen het wezenlijke en het bijkomstige, en tusschen de verschillende vormen van kerkverband in het oog moet houden. Aan den eenen kant denkt Voetius er niet over om de synoden} der 16e en 17e eeuw te houden voor een tot in onderdeden getrouwe copie van het voorbeeld der H.S.; hij is zich bewust dat in accidentalibus tal van verschilpunten kunnen worden aangewezen tusschen de gereformeerde synoden en de kerkelijke samenkomsten in de H.S. Anderzijds houdt hij vast aan de wezenlijke overeenstemming der synoden en der samenkomsten in de H.S. beschreven. De essentialia van het synodale stelsel acht hij ook reeds daar aanwezig in de H.S., waar het kerkverband nog niet tot volkomen ontwikkeling is gekomen. In de H.S. bestaat er tusschen de kerken gemeenschap en verband, zij oefenen gemeenschappelijke macht; daartoe werden ook synoden gehouden, en dus werden de kerken geregeerd met gemeen beleid der ambtsdragers. De meerdere vergaderingen en haar machtsoefening acht Voetius diep verankerd in de H.S.

Welke zijn Voetius’ Schriftargumenten? Voetius’ argumenten aan de H.S. ontleend ten bewijze van het positieve goddelijke recht der synoden en haar gezag zijn dezelfde als die der andere gereformeerde dogmatici en canonici, zoowel die in Engeland als op het vasteland. De belangrijkste argumenten zijn: 1°. het beroep op de kerkregeering des Ouden Testaments, 2°. het beroep op de instelling der kerkelijke, ook der meerdere vergadering, door Christus in Matth. 18., 3°. het beroep op de praktijk der apostolische kerk, met name dan wel Hand. 15 1).

1°. De kerkregeering des Ouden Testaments. Ter verdediging van den Schriftuurlijken grondslag der synoden beriepen alle gereformeerde theologen zich op de kerkregeering des O.Ts.


1) Dit drievoudig beroep op de H.S. voor het positieve goddelijk recht der meerd. verg.-en ook bij Spanheim, l.l. kol. 1323-1328; John Paget, A Defence, part. II, chapt. II, The first Argument taken from the words of the Law, Deut. 17: 8-12, chapt. III, The second Argument, taken from the wortIs of Christ, Matth. 8: 15-20, chapt. IV, The third Argument taken from the practise of the primitive Churches, in the Apostles times, (p. 34-81); Gillespie, An Assertion of the Government of the Church of Scotland, the second part, chapt. VI. The second argument (te weten for the authority of synods, and the subordination of presbyteries thereto), taken from Christs institution, chap. VII, The third argument taken from the Jewish church, chapt. VIII, The fourth argument taken from Acts 15 (l.c. p. 52-59); Apollonius, Cons. Controv. p. 109-117. Ook de Synopsis beroept zich achtereenvolgens op Matth. 18, het Oude Test., en Hand. 15 (disp. 49, th. 10, 11 en 12).

|132|

Voetius handhaaft dit beroep tegen de bezwaren van independentische zijde (Canne) daartegen ingebracht. Wel is er verschil tusschen de kerkregeering van het O.T. en van het N.T. Onder de oude bedeeling kwamen aan Jeruzalem, de heilige stad waar het centrale heiligdom gevestigd was, en aan den Hoogepriester voorrechten toe, waarop in de nieuwe bedeeling de kerk van Rome en de paus geen aanspraak kunnen maken. Daarom geldt dit beroep „analogice”. Dat onder het O.T. de synoden meer macht hadden dan onder het N.T. zegt Voetius niet. Blijkbaar bestaat er op dit punt volgens hem geen verschil tusschen de synoden van het O. en N.T. 1). De synoden zijn van hoogen ouderdom. Ik wees er reeds op dat zij er z.i. reeds waren ten tijde der patriarchen. Naar de algemeene opinie der gereformeerde vaderen bestonden er onder de oude bedeeling naast de burgerlijke colleges, die de burgerlijke zaken behandelden, afzonderlijke kerkelijke raden, die de geestelijke zaken afdeden en kerkelijke macht uitoefenden. Zoowel deze burgerlijke als kerkelijke colleges van Israël werden onderscheiden in meerdere en mindere. Voetius sluit zich bij dit algemeene gevoelen aan: Utraque autem fuisse et majora seu suprema Hierosolymis (de quibus 2 Paralip. 19 et ps. 122) et minora seu subordinata in singulis civitatibus; ubi curiae politicae erant in portis, et judicia ecclesiastica in synagogis (III, 448). Deze voorstelling deed vooral dienst ter bestrijding van het Erastianisme 2). Hij beschouwt het joodsche Sanhedrin als een nationaal of generaal concilie, waarin de O.T.-ische ambtsdragers met de vereenigde macht van alle synagogen op conciliaire wijze beslisten over de gemeenschappelijke zaken, als ook oven de particuliere zaken in geval van onmacht en hooger beroep 3). , ' ■

II°. Matth. 18: 16-18. Ter toelichting van het beroep der


1) IV, 164, 165, zie ook I, 22.
2) Voetius zelf verwijst naar Bucerus, Sopingius en Calderwood (Altare Damascenum); ik vond dezelfde opvatting bij Beza, de Excommunicatione et Christiano Presbyterio, p. 105, I.B.A.C., l.l. p. 89 s.s., Zepperus, P. Eccl. (2), p. 707-709, Advies der Groningsche faculteit in de zaak Boorsma (opgenomen in Cabeljau’s Apologetica Rescriptio, p. 54,55), Paget, A Defence, p. 34, 35,. Gillespie, An Assertion enz. part II, ch. VII p. 53-57, id. Aarons Rod Blosoming, the first book, chapt. III, That the Jews had an ecclesiastical Sanhedrin and gouvernment distinct from the civil, p. 4 ff. (ed. 1846), Ministers of London, l.c. p. 184 en dan ook bij van Mastricht, l.l. p. II, p. 803.
3) IV, 164; Voetius noemt hier tal van texten zoowel uit het Oude als Nieuwe Testament.

|133|

gereformeerde theologen ook van Voetius op Matth. 18, als bewijs voor het positieve goddelijk recht der synoden, geef ik een Gedeelte weer van een uiteenzetting van Spanheim. Z.i. heeft Christus in Matth. 18 het recht van hooger beroep verordend. Immers niet slechts de leden eener gemeente kunnen tegen elkander zondigen, maar evenzeer de kerken in haar onderling verkeer. Zooals nu in het eerste geval de hulp van andere leden der gemeente ingeroepen wordt (zoo neem nog een of twee met u, opdat in den mond van twee of drie getuigen alle woord besta), zoo dient nu ook de regel van Matth. 18 voor de kerken in haar onderling verkeer toepassing te vinden. Alsdan is het noodig dat meer kerken samenkomen, en met het gezag van meer kerken de zaak wordt beslist en de ergernis weggenomen. Het bezwaar der Independenten, dat in den regel van Matth. 18 niet van kerken gesproken wordt, maar slechts van de zonde der enkele geloovigen, maakt op Spanheim geen indruk. Z.i. is het wel juist, dat hier in de eerste plaats van de zonde van den enkelen broeder gesproken wordt, maar hij acht het niet juist om de werking van den regel van Matth. 18 te beperken tot de verhouding tusschen de broeders onderling, en dezen regel niet te willen toepassen in het onderlinge verkeer tusschen de kerken, alsof Christus wel voor het heil van den enkelen geloovige en niet voor dat van een geheele kerk of van meer kerken gezorgd zou hebben. — Vervolgens leidt Spanheim evenzoo uit Matth. 18 af, dat de kerken ernstige gevallen, die zij zelf niet kunnen afdoen, voor de meerdere vergadering moeten brengen (l.l., kol. 1324, 1325).

Een soortgelijk betoog geeft Parker. Volgens hem beveelt Christus in Matth. 18, dat indien iemand aan de vermaning van een enkelen broeder geen gehoor geeft, hij moet voortschrijden tot de vermaning van twee of drie; indien daaraan ook geen gehoor wordt gegeven tot de censuur van den kerkeraad, vervolgens tot die van de geheele kerk. Waarom zal men dan ook niet voortschrijden (in beroep gaan) van één geheele kerk op meer in de classis, en van de classis weer in beroep op nog meer kerken in de synode (lib. III, p. 355). — Dit betoog van Parker neemt Voetius over: Idem Parkerus cap. 24, pag. 355 progressionem a presbyterio analogica consequentia fundari dicit in instituto Christi, Matth. 18: 17 (IV, 129). Voetius citeert dus Matth. 18: 17 ten bewijze van het positieve goddelijke recht der meerdere vergaderingen.

Hierin is hij volkomen in overeenstemming met Synopsis 49,

|134|

10, waar gezegd wordt met een beroep op Matth. 18: 17: Conventuum autem ecclesiasticorum, adeoque et Synodi institutio, non est humani, sed divini juris, habens fundamentum in verbis Christi: Dic ecclesiae etc. Quae quidem de inferiori concessu primo sunt accipienda, sed quod omnium Ecclesiarum inter se sit unio et communio, superiores multo magis spectant consessus. Apollonius fundeert evenzeer het goddelijk recht der synoden op Matth. 18: 17, 18. Hij zegt het even duidelijk als de Synopsis: Probatur nostra sententia ex Christi instituto, Matth. 18: 17, 18. Ubi tales ecclesiasticos coetus instituit (l.l. p. 110, 111). Deze argumenteering onzer oude theologen lijkt mij zakelijk juist. Men berooft het beginsel van den regel van Matth. 18 voor een deel van zijn kracht, indien men hem alleen doet gelden voor het verkeer tusschen de gemeenteleden, en hem alle beteekenis ontzegt voor de regeling der verhouding tusschen de kerken onderling. Apollonius wijst terecht deze beperking aldus af: Ubi enim lex non distinguit nec restringit, ibi non distinguendum nec restringendum est (p. 111). — Zooals gebleken is fundeeren de gereformeerde theologen, ook Voetius, vooral het synodale recht van beslissing in geval van hooger beroep en van onmacht op den regel van Matth. 18.

Naast Matth. 18 wil ik hier nog de aandacht vestigen op 1 Cor. 14: 29-33. Met een beroep op 1 Cor. 14: 29 leert Voetius dat het oordeel des onderscheids over de leer aan de dienaren van andere kerken, daartoe gedelegeerd, evenzeer toekomt als aan de ambtsdragers der eigen gemeente: Judicium discretionis de doctrina, competere saltem vicinarum ecclesiarum delegatis pastoribus, non minus, quam prophetantibus in una ecclesia. Vide 1 Cor. 14 v. 29 (IV, 129). Den eisch der onderdanigheid aan de synoden fundeert hij mede op 1 Cor. 14: 32: juxta illud Spiritus prophetarum prophetis subjectus esto, 1 Cor. 14. Et visum est Spiritui S. et nobis etc., Actor. 15 (III, 261). Deze plaats is ook wel het hoofdargument waarop Calvijn zich in zijn Institutie beroept, en waarop hij evenzeer de leer- en tuchtmacht der synoden grondt: Tertio, hanc rationem praescribit Paulus in dijudicandis doctrinis. Nam quum singulis ecclesiis attribuit dijudicationem (1 Cor. 14 vers 29), ostendit quis in gravioribus causis sit ordo agendi: nempe ut Ecclesiae inter se communem cognitionem suscipiant (IV, 9, 13) 1).


1) Er bestaat intusschen verschil van meening omtrent de exegese van 1 Cor 14: 32. Volgens de meeste uitleggers wil Paulus zeggen dat de ➝

|135|

III°. Handelingen 15. Wanneer Voetius het positieve goddelijke recht der synoden uit de Schrift bewijzen wil noemt hij Hand. 15 het eerst: Jus divinum positivum patescit in praxi et exemplo regiminis Apostolici approbato, et consequenter nobis praescripto a Spiritu sancto, Act. 15 v. 1-34 unde omnes theologi Christiani probare solent legitimum usum et autoritatem synodorum (IV, 129). Hand. 15 is de locus classicus: qui locus in controversia de synodis est fundamentalis (IV, 182). Over Hand. 15 spreekt Voetius op verschillende plaatsen in de Pol. Eccl.; de voornaamste zijn IV, 131,132, IV, 161-164, IV, 220, IV, 227, IV 838, 839.

In t. IV, p. 131, 132 bespreekt hij de bezwaren in W. Bests Churches Plea tegen het beroep der Gereformeerden op Hand. 15 ingebracht. Voetius ontleent aan dit werk een negental excepties tegen Acta 15 ingebracht, die hij kort weerlegt. John Paget, tegen wien W. Best zich in zijn pamflet gericht had, heeft van dezelfde bezwaren evenzeer een weerlegging gegeven (A Defence, p. 68-78 en p. 34).

In t. IV, p. 161-164 bestrijdt Voetius de argumenten van Canne in zijn Syons Prerogative Royal tegen Hand. 15 geopperd. Cannes argumenten zijn zoo goed als geheel ontleend aan John Robinson (zie bl. 54).

T. IV, p. 838, 839 is een deel der disputatie op naam van


➝ geesten der profeten aan de profeten zelf onderworpen zijn. De profeet blijft compos mentis en kan dus zwijgen wanneer hij wil. Dit is de opvatting o.a. van Origenes, Hieronymus en de meeste nieuweren o.a. Heinrici, Bachmann, Lietzmann en ook Dr Grosheide: „God geeft de gave der profetie zóó, dat hij, die haar ontvangt, er een zekere heerschappij over heeft” (Korte Verkl. op 14: 32). Calvijn wijst deze uitlegging af en meent dat Paulus hier zeggen wil neminem eximi aliorum censura. Aldus oordeelen ook vele dogmatici o.a. Voetius, en in den nieuweren tijd o.a. Ritschl. De eerste uitlegging lijkt mij het meest waarschijnlijk. De indic. ὑποτάσσεται wijst in deze richting, Paulus constateert het feit dat de profeet zich zelf beheerschen kan en geeft hier geen verordening dat de profeten aan elkander onderdanig moeten zijn. (Zie Robertson-Plummer in de Int. Crit. Com.) — Maar al is dit juist, dan verliest daarmee toch deze pericoop haar beteekenis voor de schriftuurlijke fundeering van de kerkelijke ook de synodale leer- en tuchtmacht niet. Immers 1°. de profeet moet zich kunnen beheerschen en zwijgen om ook anderen het woord te laten. Het spreken van den profeet is derhalve niet slechts „subjectiv” maar ook wel degelijk „objectiv bedingt”. 2°. De profetie valt onder de beoordeeling der anderen (14: 29), en met dit oordeel der anderen zal hij rekening hebben te houden. Dit impliceert dan toch ook weer de subjectie van de profeten aan elkander. Wanneer Dr Grosheide dan ook aan de uitlegging dat God de geesten der profeten aan de profeten zelf onderwerpt de voorkeur geeft, is een zijner overwegingen daarbij juist „dat in vers 29 en 30 reeds voldoende was uitgedrukt, dat de ééne profeet voor den tweeden uit den weg heeft te gaan”. (Zie den Kommentaar op het N.T., uitg. Bottenburg. Dl. VII, bl. 481).

|136|

William Castaers, door Voetius in zijn P.E. opgenomen. Hij sluit zich aan bij de uiteenzettingen der Ministers of London. — Bovendien moet niet vergeten worden dat Voetius in zijn tractaat de Unione tweemaal naar plaatsen in Parker verwijst, waar deze canonicus evenzeer Hand. 15 noemt, n.l. IV, 121 naar Parker lib. III, c. XX (p. 301), en IV, 13b naar Parker, lib. III, c. XXIII (p. 346).

In Hand. 15 gaat het over de vraag of de christenen uit de heidenen ook besneden moeten worden, en op welke wijze de samenleving mogelijk is tusschen de christenen uit de Joden en uit de heidenen. Hierover ontstond te Antiochië een geschil, dat niet kon worden bijgelegd. Paulus en Barnabas en enkele anderen worden nu naar Jeruzalem gezonden. Te Jeruzalem wordt een vergadering gehouden van de apostelen en ouderlingen, waar over deze zaak na rijp beraad een beslissing genomen wordt. De broeders te Antiochië ontvingen van deze beslissing schriftelijk bescheid (15: 23), terwijl Paulus en Silas op hun tweede zendingsreis de te Jeruzalem genomen besluiten bekend maakten aan de kerken op het zendingsveld. Dit zoogen. apostelconvent is volgens Voetius een synode, zij is synodus apostolica (IV, 220, 788). De wezenlijke trekken van de latere synoden kenmerken reeds deze vergadering te Jeruzalem: Omnia denique huic conventui essentialia Synodica inerant: 1 Conventus occasio, insignis scil. controversia; 2. membrorum Synodi a particularibus Ecclesiis delegatio; 3. quaestionis controversae agitatio; 4. agitatae determinatio; 5. determinatae impositio et denique 6. impositae obligatio (IV, 838) 1). De synode te Jeruzalem in Hand. 15 beschreven is dus Synodorum hodiernarum exemplar (IV, 838), prima et perfectissima Synodus (I, 188). — Voetius’ opvatting van Hand. 15 bespreek ik met de bezwaren der Independenten tegen het beroep op Hand. 15 ingebracht in de volgende paragraaf.

 

§ 3. De Bezwaren der Independenten tegen het beroep der Gereformeerden op Hand. 15.

De bezwaren der Independenten, door Voetius in t. IV, p. 131,


1) Dit betoog zal wel ontleend zijn aan de Ministers of London, l.c. ed. 1646, p. 240, waar zij van de synode in Hand. 15 beschreven, zeggen: To conclude, it’s plain, that all the Essentials in this Assembly were synodicall, as whether we consider: 1 the occasion of the meeting, a great controversie, 2 the deputation of commissioners from particular churches, for the deciding that controversie, or 3. the convention of those that were deputed, ➝

|137|

132 en t. IV, p. 161-164 weerlegd zijn de volgende: 1°. In Hand. 15 wordt geen melding gemaakt van de classis. 2°. Er volgt niet uit dat de classen en synoden berusten op goddelijke instelling. 3°. Er volgt niet uit dat de oefening der tucht en de verkiezing van dienaren des Woords behoort tot de competentie der meerdere vergaderingen. 4°. Er volgt niet uit dat de ambtsdragers jure divino gehouden zijn de zaken te beslissen in andere kerken. 5°. Evenmin dat het niet in de vrijheid der particuliere kerken zou staan de synodale besluiten te verwerpen indien zij valsch of verkeerd zouden bevonden worden. 6°. De samenkomst in Hand. 15 was geen vergadering van ambtsdragers uit verschillende kerken, maar slechts een samenkomst van de gemeente te Jeruzalem met afgevaardigden van de kerk te Antiochië. 7°. Het was geen classicale vergadering omdat Antiochië en Jeruzalem geen genabuurde kerken waren. 8°. Indien het al een vergadering van kerken was, dan droeg zij toch een buitengewoon karakter; hieruit valt niets af te leiden ten aanzien van de vaste en gewone verbindingen der kerken. 9°. De kerk van Antiochië heeft zich niet beschouwd als afhankelijk van een vreemde kerk. 10°. Paulus en Barnabas zijn niet naar Jeruzalem gegaan om hun oordeel aan dat der apostelen te onderwerpen; dit zou in strijd geweest zijn met, en afbreuk gedaan hebben aan hun eigen onfeilbaar gezag, doch alleen om met de apostelen te confereeren en den dwaalleeraars die beweerden door de apostelen gezonden te zijn, den mond te stoppen, en om alle verdenking weg te nemen dat Paulus een andere leer zou brengen dan de overige apostelen. 11°. Niet slechts de ouderlingen kwamen samen met de apostelen, maar ook de gemeenteleden (multitudo Ecclesiae, IV, 162). 12°. De handelingen van het apostelconvent hebben evenveel gelijkenis met die der classen en synoden als een appel gelijkt op een noot. Hetgeen er besloten werd droeg het karakter van sacrae litterae (IV, 163), en werd opgelegd ook aan die kerken uit de heidenen die te Jeruzalem niet door afgevaardigden vertegenwoordigd waren; maar er werd niet gehandeld als in de hedendaagsche classen en synoden over de oefening der tucht en de verkiezing van predikanten. 13°. Het was geen combinatie van vele kerken of onderscheiden dienaren; er was slechts een luttel getal afgevaardigden


➝ or 4. the discussion of the question they being so convened, or 5. the determination of the question so discussed, or 6. the imposition of the thing so determined, or 7. the subjection to the thing so imposed.

|138|

van de kerk van Antiochië aanwezig, zoodat er geleerden zijn die oordeelen dat het een samenkomst van slechts een particuliere kerk geweest is.

Ik meen de belangrijkste bezwaren der Independenten aldus te kunnen samenvatten: 1° Ontkennen de Independenten dat de vergadering in Hand. 15 beschreven het wezen eener synode bezit; immers tot het wezen der synode behoort dat zij is een samenkomst van meer dan een kerk, en het apostelconvent was wezen lijk slechts een vergadering van één kerk, n.l. van Jeruzalem. 2° Ontbreekt de vorm eener synode, want van de kerk van Antiochië zijn slechts enkele afgevaardigden aanwezig, van wie niet bewezen kan worden dat zij ambtsdragers waren, daarentegen waren van de kerk te Jeruzalem de ouderlingen aanwezig met de apostelen, terwijl bovendien de gemeenteleden aan de vergadering deelnamen. 3° Verschilt het object waarmee het apostelconvent zich bezig hield geheel van dat der gewone synoden. 4° Gaf de aanwezigheid der apostelen aan deze samenkomst een geheel eenig karakter.

Opmerkelijk is dat deze denkbeelden der oude Independenten uit de 17e eeuw volkomen overeenkomen met de theorieën in den laatsten tijd ontwikkeld door Dr D. Jacobs 1). Het loont de moeite dit te constateeren. Het zooeven sub 10 vermelde argument der Independenten keert bij Jacobs volledig terug. Hij oordeelt: „Gaan nu Paulus en Barnabas op om de goedkeuring te vragen van Jeruzalem voor hun zendingsmethode of om te bespreken, welke gedragslijn zij voortaan tegenover de christenen uit de heidenen zullen volgen? Dat is moeilijk aan te nemen. Dit was reeds door, ja voor hen (11: 20 v.) vastgesteld.” „Het was Paulus er om te doen, degenen, die hem tegenwerkten en zich beriepen op de apostelen en de moederkerk, onschadelijk te maken. Zij moesten door hun eigen autoriteiten tot de orde geroepen worden, wat ook inderdaad geschiedde, 15: 24. De eenheid der kerk moest bij alle verschil tusschen de beide hoofddeelen gehandhaafd blijven. Daartoe nu moest Jeruzalem zich duidelijk uitspreken” (t.a.p., bl. 50).

Bovendien ook volgens Jacobs kan het apostelconvent niet als het prototype der latere synoden gelden, omdat het wezen


1) D. Jacobs, De Verhouding tusschen de Plaatselijke en de Algemeene Kerk in de eerste drie Eeuwen, 1927, hoofdst. I, § 4, Het Apostelconvent, bl. 48-58. Zie over dit werk Jansen, Het Tuchtrecht der Meerd. Verg.-en, 1928 bl. 6 en 7, Prof. Dr S. Greydanus in het G.T.T., 28e jrg. bl. 189-191 en vooral Prof. Dr F.W. Grosheide, Heraut no. 2593.

|139|

(1), de vorm (2) en het object (3) der synoden hier niet gevonden werden, en de aanwezigheid der apostelen deze vergadering een geheel eenig karakter geeft (4). Ik toon dit nader aan.

Het wezen der synode ontbreekt, want volgens Jacobs is het aposteldecreet een besluit van slechts één kerk, n.l. die te Jeruzalem: „Wij hebben dus te doen met een besluit alleen van de Jeruzalemsche gemeente met de apostelen en ouderlingen, in het bewustzijn, dat zulk een besluit van haar als moederkerk, onder hun leiding genomen, van kracht was voor de algemeene kerk” 1). De vorm der synode ontbreekt volgens Jacobs, immers anders dan bij de synoden namen aan het apostelconvent ook de gemeenteleden deel: „Vragen we nu, door wie werd dit besluit, dat de heidenchristenen vrij stelde van de besnijdenis en de Wet en hun slechts enkele noodzakelijke


1) Jacobs, t.a.p. bl. 52; de cursiveering en spatieering is van Jacobs. Zijn conclusies worden door de gegevens die Hand. 15 en 16 bieden niet gemotiveerd. Immers 1° drukt Hand. 15: 22 zich precies andersom uit; niet: het heeft aan de geheele gemeente goedgedacht met de apostelen en de ouderlingen enz., maar: het heeft den apostelen en den ouderlingen met de geheele gemeente goedgedacht enz., dit is natuurlijk niet hetzelfde. — 2° Grosheide (Heraut 2593) is van meening dat eerst een soort gemeentevergadering heeft plaats gehad (Hand. 15: 4); daarna werd een tweede vergadering gehouden van de ambtsdragers, waarin het decreet gevallen is (15: 6); hiermee is 15: 12 (al de menigte) niet in strijd; er is geen bewijs dat onder al de menigte niet moeten worden verstaan de apostelen en de ouderlingen. „Maar zelfs indien daarmede de verzamelde gemeente bedoeld is, dan kan zij toch alleen als toehoorderes aanwezig zijn geweest. Dat blijkt uit vs. 22. Daar staat niet dat het aan de geheele gemeente goedgedacht heeft, maar dat het den apostelen en den ouderlingen met, d.i. in het bijzijn van (Grieksch syn) de geheele gemeente goed gedacht heeft. Er wordt dus duidelijk onderscheid gemaakt. We willen niet te ver gaan, maar dit met zou kunnen doen denken aan wat wij gewoon zijn approbatie te noemen”. (Grosheide). — 3° Volgens Grosheide en Greydanus kan Jacobs niet bewijzen dat Paulus en Barnabas ter synode te Jeruzalem niet mede besloten hebben; Hand. 16: 4 sluit dit niet uit; „te Jeruzalem” (16: 4) behoeft niet perse te beteekenen „van de kerk te Jeruzalem”, maar kan ook zeer wel beteekenen „die te Jeruzalem vergaderd waren”. — 4° Uit Hand. 15: 2 blijkt duidelijk dat P. en B. door de gemeente te Antiochië werden afgevaardigd; „hier hebben we het eerste dat wijst in de richting van een meerd. verg., Paulus en Barnabas gaan niet op eigen gezag”. „Duidelijk blijkt dat de vergadering te Jeruzalem er een was van ambtsdragers, afgevaardigden van Antiochië en wel alle ambtsdragers uit Jeruzalem. Maar die afgevaardigden van Antiochië komen als afgevaardigden namens een kerk en te Jeruzalem wordt met heel de gemeente gerekend; daarom kan van een meerd. verg., een vergadering van kerken worden gesproken” (Grosheide) — 5° Het is niet juist dat P.’ gedragslijn door hem ja voor hem vastgesteld was. Ook al was de kwestie, of de christenen uit de heidenen besneden moesten worden geen open vraag, die nog beslist moest worden, zoo bleef toch nog de vraag, hoe in bepaalde streken en tijden de samenleving van christenen uit de Joden en uit de heidenen in één gemeente mogelijk gemaakt kon worden; en deze aangelegenheid trok het decreet der synode te Jeruzalem de lijnen; ➝

|140|

dingen oplegde, genomen? Dan zegt Lucas 15: 22: door de apostelen, de ouderlingen met de geheele gemeente, d.i. met de geheele Jeruzalemsche gemeente. Men zal moeten toegeven, dat zulk een vergadering al heel wat verschilt van een tegenwoordige synode” (bl. 51). Ook het object van de synode is geheel anders dan de zaak waarmee het Apostelconvent zich bezig gehouden heeft, met name ontbreekt hier elke censuur. Met beroep op 15: 29 zegt hij: „Alles wordt voorgesteld als een raadgeving, die men wel als van goddelijke autoriteit wil opgevolgd zien, maar die men toch niet onder bedreiging van censuur of anathema oplegt. Het is geen dwingend bevel, geen juridisch bindend besluit” (bl. 55). „Een macht uitoefenen zooals een synode van onze opvatting doet, n.l. verschillende leerstellingen of maatregelen vaststellen en daaraan onderwerping eischen op straffe desnoods van excommunicatie met wie weet welken nasleep, deed zij niet” (bl. 55, 56). — Voorts onderscheidt de aanwezigheid der apostelen de vergadering te Jeruzalem van de latere synoden. Dezen bezaten de onfeilbare leiding des H. Geestes. Zoo kon dit convent schrijven: Het heeft den H. Geest en ons goedgedacht enz. (15 : 28). Jacobs vraagt nu: „Zal eenige hedendaagsche meerdere vergadering den moed hebben zoo te spreken?” (bl. 55). Dit argument komt ook reeds voor bij Robinson: „Their decrees were absolutely apostolical, and divine scripture by infallible direction from the Holy Ghost, and so imposed upon all other churches of the Gentiles, though they had no delegates there, ver. 23, 28; chap. XVI, 4” 1).

Men ziet dat Jacobs stellingen niets nieuws bevatten. Zijn belangrijkste argumenten zijn vroeger reeds door de Independenten te berde gebracht. Nieuwe gezichtspunten opent Jacobs in deze kwestie niet. Men kan volkomen terecht Jacobs Neo-independent noemen; hiermee doet men noch de oude Independenten noch Jacobs onrecht aan. Dr H.H. Kuyper verklaart dan ook: „Natuurlijk hebben de Independenten dit beroep voor het Synodaal regiment op Hand. 15 door de Gereformeerden gedaan, bestreden, en ze


➝ in Hand. 14: 14 is Paulus zeker van zijn zaak, „hier te Antiochie laat hij zich afvaardigen, ziet hij zelf een vraag” (Grosh.) — 6° De dwaalleeraars komen uit Judea (15: 1); Jacobs kan niet bewijzen dat zij perse uit Jeruzalem komen, en daarom door de kerk van Jeruzalem tot de orde geroepen moeten worden; het is kennelijk Jacobs’ bedoeling om P. en B. als leden der synode te Jeruzalem te ecarteeren; het apostelconvent moet perse een vergadering van één kerk zijn, dan kan zij natuurlijk niet meer prototype zijn der latere synoden, hetgeen met zijn uitgangspunt in overeenstemming is.
1) Works, vol. II, p. 209.

|141|

deden dit met precies dezelfde argumenten, die ook Dr Jacobs aanvoert” (Heraut, 2837).

Voetius is in de weerlegging van de bezwaren der Independendenten tegen het beroep der Gereformeerden op Hand. 15 betrekkelijk sober. Dat in Hand. 15 de naam classis niet voorkomt deert hem niet, het komt niet op den naam aan maar op de zaak. Of op het convent te Jeruzalem meer kerken vertegenwoordigd zijn geweest dan die van Antiochië en Jeruzalem houdt hem niet lang bezig, evenmin als de vraag of het nu eigenlijk een classis of een synode was. Hij houdt echter volkomen terecht vast dat het niet een vergadering geweest is alleen van de kerk van Jeruzalem. Ook Paulus en Barnabas hebben tot het besluit medegewerkt: Una cum reliquis (Apostolis) decreverunt, ac pariter se cum illis decreto huic ejusque observationi subjecerunt, quam ecclesiis imponebant, sive fallibiles essent sive infallibiles (IV, 162). Zoo doen ook de afgevaardigden der particuliere kerken die in classen en synoden samenkomen. Er was in ieder geval een combinatio ecclesiarum; het wezen der synode was er dus (IV, 163). En dit werd ook niet daardoor weggenomen, dat de kerken naar den vorm zeer ongelijk vertegenwoordigd waren, Antiochië door enkele afgevaardigden, Jeruzalem door het volledige presbyterium (IV, 132). In tegenstelling met andere gereformeerde theologen acht Voetius het geen bezwaar om aan te nemen dat ook gewone leden van de Jeruzalemsche gemeente de vergadering hebben bijgewoond 1). Hij wijst er slechts op dat het ongerijmd is daaruit te concludeeren dat het ongeoorloofd is een synode te houden sine praesentia multitudinis; immers de Independenten hebben toch zelf ook op 12 Okt. 1658 te Savoy hun synode gehouden, zonder dat daar de gemeenteleden tegenwoordig waren (IV, 162).

Evenzeer is Voetius van oordeel dat er minder verschil bestaat tusschen het object of de zaak waaromtrent het apostelconvent een beslissing nam en de objecten waarmee de synoden zich bezig houden, dan de Independenten beweren. Met name kan


1) Volgens sommigen moet onder de gemeente (15: 4), al de menigte (15: 12) en de broeders (15: 23) niet verstaan worden de „coetus fidelium, the company of all the faithfull at Jerusalem”, maar de afgevaardigden van verschillende andere kerken buiten Jeruzalem en Antiochië, de „coetus synodicus, the synodall multitude, the synodall church, consisting of Apostles, and Elders and Brethren: wich brethren seem to be, such as were sent from severall churches. (Zoo Ministers of London, l.c., p. 222 aan wie de citaten ontleend zijn, van Mastricht, l.l., p. 808, en Hoedemaker; De Kerk en het Moderne Staatsrecht, Eerste stuk, bl. 158). Zoo ver gaat Voetius niet (IV, 162).

|142|

volgens Voetius niet gezegd worden, zooals de Independenten deden, dat er ter synode te Jeruzalem van geen tuchtoefening sprake was, doch deze evenals de verkiezing van dienaren des Woords geheel aan de particuliere kerken werd overgelaten. Hij wijst er op dat het aposteldecreet wel degelijk een censuur inhoudt over de dwaalleeraars en over ieder die hen zou willen navolgen (Hand. 15: 24, 28, 29, IV, 163). Op de exceptie der Independenten dat uit Hand. 15 niet kan worden afgeleid dat de synoden geen bevoegdheid hebben om te excommuniceeren of om dienaren des Woords te verkiezen geeft Paget dit antwoord: Election of Ministers is an action Belonging to severall Congregations, and not to Classes and Synods; but if any particular Churches doe offend in choosing unlawfull and, unfit persons, then are Classes and Synods to judge thereof, and to hinder such elections (l.c. p. 68). Op snedige wijze vervolgt hij aldus: Had the Church of Antioch gone about to elect for a Minister among them one of that Sect (n.l. de dwaalleeraars die eventueel zouden blijven volhouden dat de christenen uit de heidenen besneden moesten worden) then had the Synod at Jerusalem authority to have hindred that election, which appeareth because they had power to make a decree against such false doctrine, Act. 15, 28. And thence also it followeth, that, if any of the Christian Pharisees had stood obstinately in such errours, tending to the subversion of soules ...... then after due conviction, that Synod at Jerusalem had authority as well to censure the person, as to condemne his errour ..... especially if the particular Church whereof such a person was a member, should refuse to doe the same according to their direction (p. 68, 69). — Dit is ook het oordeel van Voetius. Ook volgens Voetius komt de oefening der tucht en de verkiezing van dienaren des Woords primair aan de particuliere kerken toe, doch in de gevallen van onmacht, wanbestuur of hooger beroep hebben de classen en synoden dit recht (IV, 131, sub 3). Evenzeer meent hij dat indien de Synode de bevoegdheid heeft om leergeschillen te beslissen, zooals de synode van Jeruzalem gedaan heeft, zij eveneens het recht heeft om in tuchtzaken te beslissen, naar den regel dat aan wien het meerdere toekomt het mindere niet ontzegd kan worden (IV, 163). Zoowel volgens Paget als Voetius involveert de bevoegdheid om dwaalleer te veroordeelen mede de bevoegdheid om c. quo hem, die in zijn dwaalleer volhardt, te treffen met censuur. Tusschen den Engelschen presbyteriaan

|143|

Paget en den Nederlandschen gereformeerden Voetius bestaat er op dit punt volkomen overeenstemming.

Merkwaardig is het verschil tusschen het antwoord dat Paget en dat hetwelk Voetius geeft op de vijfde exceptie der Independenten dat uit Acta 15 niet volgt, dat de particuliere kerken de besluiten van de synoden niet zouden mogen verwerpen, indien zi] deze zouden bevinden af te wijken van de waarheid of verkeerd te zijn. Voetius geeft de juistheid van deze opmerking volledig toe; hij is van oordeel dat in dat geval ook het enkele gemeentelid noch de beslissing van den kerkeraad, noch die van een synode, al ware het een oecumenische behoeft te aanvaarden. Paget is positiever in zijn antwoord: Men are bound to stand unto the judgement of Classes and Synods, so farre as their determinations are found agreeable unto the Word, and no further, Act. 4: 19. But if any particular Church reject their sentence and determination being consonant unto the Scripture, then that Church committeth double sinne, once for transgressing against the written word of God, and againe for despising the ordinance of God and contemning the joynt authority of such as are met together in his name. — Een wezenlijk verschil maakt dit tusschen Paget en Voetius niet. De door mij aangebrachte cursiveering toont de overeenstemming. Voetius legt er den nadruk op dat de synodale besluiten die met Gods Woord strijdig zijn verworpen moeten worden, hetgeen met Paget in overeenstemming is. Paget legt het accent hierop, dat de kerken verplicht zijn om de synodale besluiten, die wel met Gods Woord overeenkomen te aanvaarden, daar zij zich anders aan dubbele zonde schuldig maken, hetgeen zeker niet contra Voetius is 1). Hiermee stemt ook de Westminster Confessie overeen die zich over de synodale besluiten aldus uitlaat: Which decrees and determinations if consonant to the Word of God, are to be received with reverence and submission; not onely for their agreement with the Word, but also for the power whereby they are made, as being an Ordinance of God, appointed thereunto in his Word, met verwijzing naar Hand. 15: 15, 19, 24, 27-31, Hand. 16: 4 en Matth. 18: 17-20 2).

Nog is het van beteekenis na te gaan hetgeen Parker omtrent Hand. 15 mededeelt in die plaatsen zijner Pol. Eccl., waar


1) Voetius, P.E. t. IV, p. 132, Paget, A Defence, p. 34.
2) XXXI, 3; E.F.K. Muller, Die Bekenntnisschriften der Reformierten Kirche, 1903, S, 609.

|144|

Voetius uitdrukkelijk naar verwijst. In aanmerking komen lib. III, cap. XX en XXIII, resp. p. 301, 302 en p. 345, 346 (Voetius’ verwijzingen t. IV, p. 121 en 131). Voetius gaat ongetwijfeld accoord met hetgeen Parker hier zegt. Ik vat de gegevens van Parker in enkele punten samen. 1° In aansluiting aan Chamier leidt Parker uit Acta 15 af, dat de beslissing over zaken, die de kerken in het gemeen aangaan, aan de synoden toekomt: Primo in re communi summa Synodus (leg. Synodi?) potestas est. Probat ex Act. 15. Visum est Spiritui sancto et nobis. Volgens deze beschouwing was dus het geval dat de Jeruzalemsche synode te beslissen kreeg, een zaak die de kerken in het gemeen aanging. — 2° Parker leidt uit Hand. 15 een dubbele bevoegdheid af. a) De particuliere kerk is bevoegd om haar eigen zaken af te doen, indien zij daartoe in staat is, en daartoe over sufficiens potestas beschikt. Immers de zaak werd eerst in de kerk van Antiochië behandeld (Acta 15: 2), hetgeen volkomen overbodig geweest zou zijn, indien de kerk van Antiochië niet bevoegd geweest was om casu sufficientis potestatis haar eigen zaken te beslissen. b) De particuliere kerken zijn verplicht om in geval van onmacht zich tot de zusterkerken te wenden, d.i. tot de meerdere vergaderingen, en deze hebben in dit geval de macht om de zaken der particuliere kerk te beslissen. Naar deze voorstelling was dus de kwestie van de besnijdenis der christenen uit de heidenen niet slechts een zaak die de kerken in het gemeen aanging, maar ook een zaak die op de mindere vergadering niet kon worden afgedaan, zoodat zich de casus insufficientiae voordeed (Parker, lib. III, p. 301, 302) —. 3° Ook Parker is van oordeel dat het apostelconvent een synode was. Bovendien biedt hij een verklaring van het feit dat Paulus en Barnabas op het convent zoo weinig op den voorgrond treden. Niet omdat zij, zooals Jacobs meent, niet tot dit besluit hebben meegewerkt, maar omdat hun tegenstanders zich aan het oordeel van de kerk van Antiochië niet wilden onderwerpen. Dat de kerk van Antiochië mede rechter in het geding is geweest leidt Parker hieruit af dat haar afgevaardigden het oordeel der synode aan de kerk van Antochië hebben overgebracht, en er dus mee instemden (l.l. lib. III, p. 346).

 

In één opzicht stemmen de meeningen der Gereformeerden en der Independenten omtrent Hand. 15 overeen. De aanwezigheid der apostelen maakte dat de synode van Jeruzalem onfeilbaar

|145|

gezag had, en niet dwalen kon, hetgeen van geen enkel later concilie of synode gezegd kan worden. Voetius beantwoordt de vraag of het gezag der synoden onfeilbaar is, zoodat wij absoluut gehouden zijn haar besluiten te aanvaarden, aldus: Excepta apostolica, Actor. 15 de omnibus aliis post-ApostoIicis tum generalibus ita dictis tum particularibus, Negatur absolute contra Pontificios. Het gezag der synodale besluiten die met Gods Woord overeenkomen dient echter in de kerken erkend en hoog gehouden te worden; docet hoc perpetua praxis reformatorum (IV, 220). Dat de na-apostolische synoden geen aanspraak kunnen maken op onfeilbaarheid beteekent echter niet dat Hand. 15: 28 (het heeft den H.G. en ons goedgedacht) voor het gezag der synoden geen beteekenis meer heeft. Volgens de Synopsis is dat wel degelijk het geval ten aanzien van de ware kerk, die in Christus’ naam in synodale vergadering bijeenkomt, de leiding des H. Geestes volgt, en dus haar besluiten neemt conform den Woorde Gods (disp. 49, th. 70, 72). Zoo is ook volgens Voetius de dienaar des Woords bij de verkrijging en de uitoefening van zijn ambt afhankelijk van de macht der kerkeraden, classen en synoden, wijl er geschreven staat: Visum est Spiritui S. et nobis etc. Actor. 15, op voorwaarde natuurlijk dat deze vergaderingen besluiten juxta verbum Dei. (III, 261).

Tusschen het convent te Jeruzalem en de latere synoden bestaat dus wel degelijk onderscheid. Dit verschil betreft echter niet de wezenlijke grondtrekken, doch slechts bijkomstige zaken (accidentalia, circumstantialia) zooals Voetius en met hem de gereformeerde theologen oordeelen. Het is wel juist dat de apostolische synode beschikte over de onfeilbare leiding des H. Geestes, terwijl de latere synoden deze leiding des Geestes slechts op feilbare wijze bezitten, waarom haar besluiten altijd getoetst dienen te worden aan het Woord Gods. Maar dit wettigt niet de conclusie der Independenten, dat deze samenkomst niet als voorbeeld der volgende synoden kan dienen, wijl de apostelen krachtens hun onfeilbaar apostolisch gezag de zaak te Jeruzalem beslisten. Immers indien dit juist ware, was de breedvoerige discussie dezer aangelegenheid, waaraan behalve door de apostelen zeker ook door de ouderlingen werd deelgenomen, overbodig geweest. Turretinus zegt, dat de apostelen onfeilbaar waren, en daarom het geschil wel alleen hadden kunnen oplossen, maar dat dit daarom niet geschied is, en er toch een synode gehouden is, omdat de

|146|

apostelen door hun voorbeeld onder de leiding des Geestes de orde hebben willen voorschrijven, die na hun dood in de kerk blijvend van kracht; zou zijn (l.l., p. III, p. 343, 344). Het lijkt mij toe dat tegen dit argument van Turretinus niets kan worden ingebracht. Het is niet zoo dat men het apostelconvent niet mag doen gelden als prototype der synoden van lateren tijd, wijl het het geheel eenige voorrecht der onfeilbare leiding des Geestes bezat; maar, indien de apostelen, hoewel zij de onfeilbare leiding des Geestes hadden, in zulk een belangrijke zaak, die te moeilijk was, dan dat een kerk haar af kon doen en die bovendien alle kerken aanging, ter oplossing daarvan een synode belegden, dan dienen a fortiori de ambtsdragers die na hun dood de kerk regeeren, in dergelijke omstandigheden het apostolisch voorbeeld te volgen, juist omdat zij niet over de onfeilbare leiding des Geestes beschikken.

Het gedrag der apostolische kerk in Hand. 15 beschreven blijft normatief voor de kerkregeering der latere tijden. Ten onrechte meent Dr Jacobs 1) dan ook bij Dr A. Kuyper een inconsequentie te constateeren, wanneer deze zich in het Tractaat van de Reformatie (bl. 25) voor het gezag der synoden beroept op Hand. 15, en zich toch het onderscheid tusschen de gewone synoden en het apostelconvent bewust blijft. Dr Kuyper heeft hier de gereformeerde lijn zuiver getrokken. Hij houdt niet slechts vast aan het ambtelijk karakter der synoden (bl. 24, 25), maar handhaaft tevens èn haar goddelijke instelling met beroep op Hand. 15: 28, volgens welken tekst God wil dat er synoden gehouden worden en daaraan de leiding des Geestes belooft, èn dat zij dwalen kunnen: „De sleutel der wijsheid voor deze ambtelijke vergaderingen ligt in den aanhef van het decreet der Jeruzalemsche synode: „Zoo heeft het den Heiligen Geest en ons goed gedacht”. Vereenzelviging met de uitspraak van den Heiligen Geest mag intusschen, na het wegsterven van het Apostolaat, de uitspraak van zulk een vergadering nooit worden” (bl. 25). Kuyper is hier van oordeel dat in het apostelconvent de gebiedende grondslag voor het synodale instituut werd gelegd.

Uit den aard der zaak kon dit synodale instituut slechts van geringe beteekenis zijn, zoolang de kerk nog in staat van wording was, en bovendien het universeele ambt der apostelen nog bestond.


1) Jacobs, t.a.p., bl. 55.

|147|

Na het wegvallen van het apostolaat vereischte de eenheid der kerk het instituut der synoden en haar gezagsoefening met gebiedende noodzakelijkheid. Dit is de opvatting van de gereformeerde theologen, ook van Voetius: Non enim valet consequentia ab ecclesiis, quae et quoties fruebantur in aliquo actu regiminis infallibili assistentia et directione spiritus Apostolici ad easdem aut alias ecclesias, quae tali assistentia non fruuntur. Non enim aeque illae, aut partes earum aut singula membra earum abundantem hanc correspondentiae cautelam requirunt, ut quidem istae (IV, 141).