4.3.2 De vorming van een protestantse gemeente

Een protestantse gemeente ontstaat door de vereniging van twee of meer gemeenten van de kerk, die (min of meer) hetzelfde grondgebied bestrijken. Het betreft dan gemeenten van verschillende ‘soort’: bijvoorbeeld de vereniging van een hervormde en een evangelisch-lutherse gemeente, of van een evangelisch-lutherse gemeente met een gereformeerde kerk. Gemeenten die van dezelfde kerk afkomstig zijn, omvatten gewoonlijk niet hetzelfde gebied, maar grenzen aan elkaar. Als die samengebracht worden, spreken we van samenvoeging (zie ord. 2-14).

Er zijn nog twee andere mogelijkheden waardoor een protestantse gemeente kan ontstaan:
- door de vorming van een nieuwe protestantse gemeente naast een reeds bestaande protestantse gemeente (ord. 2-13), en
- door een hervormde gemeente, een gereformeerde kerk of een evangelisch-lutherse

|99|

gemeente die niet zich kan verenigen, aan te merken als protestantse gemeente (ord. 2-12-6).

Deze laatste situatie kan zich voordoen als er ter plaatse geen partnergemeente is, waardoor vereniging onmogelijk is, of als de partnergemeente te kennen heeft gegeven niet tot vereniging te willen komen.

 

Het besluit om te verenigen tot een protestantse gemeente wordt genomen door de kerkenraden van de betrokken gemeenten. Eerst worden de gemeenteleden over de plannen ingelicht en krijgen zij de gelegenheid daarop te reageren (‘daarin gekend en daarover gehoord’). Voor de vereniging is medewerking en goedvinden van de classicale vergadering vereist; dat wil zeggen: ze wordt bij de plannen betrokken en moet daaraan haar goedkeuring geven. Dat is van belang omdat in veel gevallen bij de vereniging ook de grenzen van de gemeenten moeten worden aangepast (ord. 2-12-2 t/m 5). Dat vaststellen van de grenzen kan nog knap ingewikkeld zijn, omdat zich daarin tussen de gemeenten die zich verenigen soms grote verschillen voordoen. In dat geval kunnen aanpassingen nodig zijn (ord. 2-12-8). In het modellenboek worden daarvoor aanwijzingen gegeven. Daarin is eveneens een stappenplan te vinden, voor de procedure die moet worden gevolgd om tot vereniging te komen. Bovendien wordt daar een model voor een plaatselijke regeling aangereikt.

Bij vereniging wordt de protestantse gemeente als zelfstandig onderdeel van de kerk een nieuwe rechtspersoon. De gemeenten die zich verenigen, gaan daarbij op in de protestantse gemeente en bestaan dus niet meer als zelfstandige rechtspersonen (ord. 2-19-3). Datzelfde geldt van de diaconieën van de verenigde gemeenten. Bij vereniging gaan de vermogensbestanddelen van de oorspronkelijke gemeenten over naar de protestantse gemeente. De generale regeling fusie en splitsing bepaalt dat in ieder geval een regeling dient te worden getroffen ten aanzien van de diaconale en andere vermogensrechtelijke aangelegenheden van de gemeenten (waarbij ook een inventarisatie moet worden opgemaakt van hun rechten, verplichtingen en goederen) en ten aanzien van de wijze waarop de werkzaamheden van de onderscheiden organen van de gemeenten worden voortgezet dan wel beëindigd (G.R. fusie en splitsing, art. 2-4). Het is mogelijk dat het nieuw gevormde college van kerkrentmeesters of college van diakenen ook na de plaatselijke vereniging bepaalde vermogensbestanddelen in de vorm van bestemmingsfondsen afzonderlijk blijft administreren en behartigen.

De ledenregisters worden samengevoegd tot één register van de protestantse gemeente (G.R. fusie en splitsing, art. 2-6). Er wordt daarin geen onderscheid tussen de leden meer gemaakt (hervormd, gereformeerd en/of luthers).

Het is duidelijk dat de vorming van een protestantse gemeente de nodige rechtsgevolgen met zich meebrengt. Het is van belang dat de bepalingen die daarover in ord. 2-19 en in de G.R. fusie en splitsing, art. 1, 2 en 5 zijn gegeven, zorgvuldig in acht worden genomen.

|100|

Als de vereniging een gemeente met wijkgemeenten betreft, geldt nog een aantal aanvullende bepalingen. Het is allereerst van belang te onderstrepen dat wijkgemeenten pas kunnen besluiten tot vereniging als de gemeente als geheel verenigd is. Zolang de gemeente als geheel (de rechtspersoon) niet verenigd is, kunnen de wijkgemeenten in hun samenwerking dus niet verder gaan dan federatie. De bepalingen met betrekking tot vereniging zijn alleen op wijkgemeenten van een protestantse gemeente van toepassing, zegt ord. 2-12-7. De vereiste medewerking en goedkeuring moet in dat geval niet door de classicale vergadering worden verleend, maar door de algemene kerkenraad.

Als een gemeente met wijkgemeenten wil verenigen, moeten de wijkkerkenraden worden gehoord (ord. 2-12-3). Het ‘kennen en horen’ van de leden van de wijkgemeenten geschiedt in dit geval door de wijkkerkenraden. Een wijkkerkenraad of wijkgemeente heeft geen vetorecht, zoals dat voorheen in de Tussenorde wel het geval was.

Zoals de federatie van een gemeente met wijkgemeenten niet automatisch tot gevolg heeft dat ook alle wijkgemeenten gefedereerd zijn, zo brengt de vereniging van een gemeente met wijkgemeenten niet vanzelf met zich mee dat ook de wijkgemeenten gaan samenwerken of verenigen. Dat blijft een beslissing van de wijkkerkenraden zelf. De wijkgemeenten die zelf ‘redenen hebben’ om niet te verenigen, worden in dat geval op hun verzoek aangemerkt als hervormde, gereformeerde of evangelisch-lutherse wijkgemeente van de protestantse gemeente (ord. 2-12-9). Ze maken als zodanig deel uit van de protestantse gemeente, wijzen — net als de andere wijkgemeenten — leden van de algemene kerkenraad aan, delen volledig in het leven en werken van de gemeente als geheel. Zij staan daarin met hun eigen confessionele positie, zoals in ord. 1-1-1 beschreven (zie § 3.2 en 3.3). Maar voor het overige gelden ze als gewone — geografische — wijkgemeenten. Ze mogen niet bestempeld worden als wijkgemeenten van bijzondere aard.

De vereniging van gemeenten met wijkgemeenten kan ertoe leiden dat sommige wijkgemeenten van de nieuw gevormde protestantse gemeente elkaar overlappen. De regeling van de classicale vergadering waarin wordt vastgelegd welke de ‘registratie ontvangst gemeente’ is (zie § 4.1.3), moet zich ook uitstrekken over de wijkgemeenten. Het ligt voor de hand aan de algemene kerkenraad van de betreffende gemeente te vragen een voorstel terzake in te dienen.

Ord. 2-12-10 voorziet in de situatie dat een wijkgemeente tegen de vereniging van de gemeente als geheel bezwaren heeft die zo zwaarwegend zijn, dat men van die verenigde gemeente geen deel wil uitmaken. Dan bestaat de mogelijkheid voor de leden van die wijkgemeente een nieuwe (zelfstandige) gemeente naast de protestantse gemeente te vormen. Dat wordt dan een nieuwe hervormde gemeente, gereformeerde kerk of evangelisch-lutherse gemeente naast de protestantse gemeente. In dat geval zijn ord. 2-19 en art. 1-2 en art. 3-1 van de generale regeling fusie en splitsing van toepassing, waarin de vermogensrechtelijke gevolgen worden geregeld. In feite is er dan sprake van boedelscheiding (ord. 2-19-5). De

|101|

classicale vergadering volgt daarbij de procedure die in ord. 2-13-1 t/m 4 is voorgeschreven. De in ord. 2-13-6 bedoelde goedkeuring van de generale synode is in dit geval niet vereist.