|216|

 

5. Gerechtigheid en recht.

1) 2

Spreken we over gerechtigheid en recht, dan is het onze eerste taak den zin, waarin wij deze woorden gebruiken, nader te bepalen. Gerechtigheid wordt herhaaldelijk gebruikt als synoniem met deugd in het algemeen, met volmaaktheid. In dien zin komt het in den Bijbel voor. Meer in het bijzonder echter is het die eigenschap van ons zedelijk leven, waardoor wij ons verplicht gevoelen tot zekere handelingen tegenover onze medemenschen. In de gerechtigheid komen wij tot de erkenning van den ander; de gerechtigheid geeft, om een term van de Romeinsche juristen te gebruiken, ieder het zijne. Er is een overtuiging in ons, dat tusschen de handelingen der menschen en hare gevolgen voor hen een zekere evenredigheid behoort te bestaan; slechts indien deze verhouding verwezenlijkt wordt, wordt de gerechtigheid vervuld. Wij kennen onzen medemensch de bevoegdheid toe die vervulling van ons te eischen, gelijk wij omgekeerd hem jegens ons daartoe verplicht rekenen. Gerechtigheid is dus een postulaat van ons handelen. Een postulaat dat wijst in de richting van den medemensch, dien we daarbij niet als in de liefde voorstellen als object van ons zoeken, maar als een eigen waarde, die zelfstandig ons tegentreedt. Van een gerechtigheid jegens ons zelven kunnen wij slechts in oneigenlijken zin spreken.

Mogen deze, ik erken het, uiterst vage en onvolledige aanduidingen voldoende zijn om te doen zien in welken zin ik het begrip gerechtigheid gebruik, bij de bepaling van wat recht is kan ik voor het oogenblik nog korter zijn. Is gerechtigheid een eigenschap van het zedelijk karakter van den mensch en tegelijk een doel dat in het maatschappelijk handelen verwezenlijkt moet worden, onder recht verstaan we de positieve regeling der maatschappelijke ordening, het geheele samenstel van regels die in een bepaalde gemeenschap gelden en zoo noodig door de bestaande machten worden gehandhaafd. Vinden wij de norm der gerechtigheid ten slotte in ons, het recht staat buiten ons.

Nu is het echter van zelf sprekend, dat recht en gerechtigheid niet maar eenvoudig naast elkaar staan. Voor wie het bestaan eener gerechtigheid erkent — en dat doet toch eigenlijk ieder, al zijn dan ook de opvattingen omtrent kenbron en inhoud dier idee oneindig verscheiden — zal het recht altijd een poging tot


1) Dit opstel is een uitwerking der aanteekeningen voor de voordracht, die ik op een zomerconferentie hield. Hoewel de vorm van de voordracht niet behouden is, heeft ook dit stuk geen andere pretentie dan om geestverwanten tot eigen overpeinzing te prikkelen. Ik zeg dit, omdat ik zeer goed weet, hoe fragmentarisch deze beschouwingen zijn.
2) In „de Schakel” 1918, blz. 168 e.v.

|217|

verwezenlijking daarvan moeten zijn, een poging, die noodzakelijkerwijze haar doel niet bereikt. Voor ieder die rechtsregelen heeft vast te stellen staat de plicht de gerechtigheid te zoeken. Het verband is echter nog nauwer, immers in den rechtsregel wordt vaak naar de gerechtigheid verwezen. Herhaaldelijk komt het voor, dat de rechtsregel naàst of ìn hare positieve omschrijving van rechten en plichten een verwijzing stelt naar de norm der gerechtigheid, zoo indien in de wet op het arbeidscontract werkgever en arbeider wordt voorgehouden dat zij tegenover elkander datgene behooren te doen en na te laten, wat in gelijke omstandigheden een goed werkgever of arbeider doet of nalaat, zooals gezegd wordt dat partijen bij het aangaan van overeenkomsten niet met de goede zeden in strijd mogen komen en zoo meer. Eenvoudige rechtstoepassing is dus zelfs niet mogelijk zonder zich op den inhoud der gerechtigheids-idee te bezinnen.

Maar omgekeerd verwijst ook de gerechtigheid naar het recht. Zij tracht ieder het zijne te geven. Bij bepaling nu van wat ieder als „het zijne” toekomt, zal het noodzakelijk zijn mede met de bestaande ordening rekening te houden. Niet wat in abstracto iemand werkelijk zou toekomen hebben wij aan te geven — dat zou trouwens onmogelijk zijn — maar waarop hij op dit oogenblik met deze gegevens van maatschappelijke omstandigheden en bestaande regelingen recht heeft. Bij de vaststelling daarvan kan men zich wel min of meer los maken van de geldende rechtsorde, maar nooit zich geheel vrij daartegenover stellen, integendeel, er is een sterke gebondenheid. De gerechtigheid onderstelt het positieve recht, het positieve recht der gerechtigheid.

 

Over de verhouding van deze beide is tot in het oneindige gepeinsd en geschreven. Het is niet mijn doel, hiervan een overzicht te geven. Ik wensch niet anders dan van uit het standpunt van onzen kring een enkele zijde van dit vraagstuk wat nader te belichten.

Ik kies daarvoor mijn uitgangspunt bij een man. die in zijn eigen tijd veel verguisd, voor ons een bijzonder aantrekkelijke figuur is, bij wien wij telkens weer beschouwingen vinden die aan onze opvattingen nauw verwant zijn, bij van der Brugghen en zijne geschriften over de verhouding van Christendom en staatkunde. Het is bekend en voor zijn geheele persoon kenmerkend, dat hij deze beide scherp scheidt. Het denkbeeld van een Christelijke staatkunde oordeelt hij geheel en al verwerpelijk „omdat het Christendom evenmin een politiek als eenig ander wetenschappelijk stelsel heeft, wijl zijn oogmerk is niet de bestrijding van wetenschappelijke dwaling maar van een zedelijke dwaling, welke is zonde” 1). Hebben anderen anders geoordeeld, dan is het daaruit te verklaren,


1) Christelijke Tijdvragen door een jurist V (1860) Stelling 19.

|218|

dat zij de tegenstelling niet zagen tusschen geest en letter, waarheid en hulsel, wezen en vorm, evangelie en wet 1). Wie die scheiding verwaarloost, in de letter het eigenlijke zoekt, vorm voor wezen aanziet en van het Evangelie een wet maakt, doodt wat er waarlijk levend in is. Wordt het innerlijke veruiterlijkt, dan sterft het.

Ik aanvaard deze tegenstelling ten volle, maar ik meen toch, dat met haar over deze vraag niet het laatste woord gezegd is en ook, dat wij voor de onze er zoo nauw mee samenhangende. hier niet kunnen blijven staan. Van der Brugghen zelf wijst op het verband tusschen Christendom en staatkunde dat in den persoon, in den staatsman moet worden gevonden. Een Christen die staatsman wordt zal ook in zijn werk Christen willen zijn. Nu kan dit even zoo gezegd worden van hem, wiens arbeid op' ander terrein ligt, maar het is niet te ontkennen, dat het voor de wijze waarop het werk van den staatsman verricht wordt en dus ook voor zijn resultaat, van grooter belang is, wie en wat de man is die het doet dan voor dat van den timmerman of den klerk. Een Christelijke bruggenbouwer en een niet Christelijke zullen dezelfde regels van techniek moeten volgen. Innerlijk mag de eerste anders tot zijn arbeid staan dan de laatste, hij zal ook zijn dagelijksche taak in het licht pogen te zien dat uit de kern van zijn zieleleven, zijn geloof, uitstraalt, maar zijn techniek zal niet anders zijn dan die zijner collega’s. Van den staatsman, in wiens arbeid het subjectieve zoo oneindig veel meer naar voren komt, geldt niet geheel hetzelfde.

Van der Brugghen zelf leert dat „de staatkunde als wetenschap noodig heeft kennis der eeuwige beginselen van recht en gerechtigheid, waarvan de waarheid is in God.” Maar hoe vinden wij die eeuwige beginselen en is het daarbij onverschillig of wij ons op Christelijk geloovig, dan wel op rationalistisch of empiristisch standpunt plaatsen? Een paar voorbeelden, aan v.d. Brugghen ontleend. Deze verzet zich tegen het streven om in Jezus’ uitspraken over de echtscheiding wetten te zien, ook nu nog door Christenen te aanvaarden. Wat door de hardheid der harten ten tijde van Mozes gevorderd werd, wat die zelfde hardheid in later tijd eischt, daarvan laat Hij de waardeering aan den wetgever van ieder volk. Hij spreekt slechts van zijn koninkrijk 2). Het mag waar zijn, maar zal de wetgever, als hij nu de echtscheiding wil regelen en daarbij — voorzeker — rekening moet houden met zeden en karakter van zijn volk, met het bestaande recht en zijn geschiedenis, maar toch ten grondslag moet leggen „de eeuwige beginselen van recht en gerechtigheid”, tot die beginselen niet rekenen, dat geestelijk, „van den beginne”, het huwelijk onontbindbaar is, tenzij een der


1) T.a.p. 24.
2) T.a.p. blz. 124 vgl.

|219|

echtgenooten door overspel zelve dit huwelijk heeft verbroken? En zal het niet zijn Christelijke overtuiging zijn, die hem tot aanvaarding van dit beginsel brengt, was het niet Jezus woord waardoor het hem levend werd? En het bestaan van die eeuwige beginselen zelve? Van der Brugghen wendt zich tegen hen, die in het recht der vorsten een van God gegeven gezag, in de ontkenning daarvan en de verdediging van den republikeinschen regeeringsvorm een zonde zien. Niet in een staatsvorm ligt de zonde, maar, voegt hij er aan toe — en daarop komt het voor ons aan — zonde is wel de meening, dat naar willekeur of bij meerderheid uitgemaakt zou kunnen worden, wat recht is — een zonde die zoowel die der vorsten als van de volken kan zijn 1). 

Zonde, want het is een uit den leugen des harten voortkomende meening, dat vorst of volk de eeuwige beginselen van recht en gerechtigheid, dia uit God zijn, zouden mogen ter zijde stellen. Maar indien dit zoo is, is het dan nog wel vol te houden, dat de staatkunde enkel wetenschappelijke, niet ook zedelijke dwalingen bestrijdt? De staatsman, die zich bij zijn arbeid aan de vaststelling van het recht laat leiden door den wil der meerderheid en deze kritiekloos aanvaardt, omdat ze meerderheidswil is, of de ander, die slaafs zijn machthebbers volgt, zij schieten toch niet enkel in wetenschappelijk inzicht te kort?

Van der Brugghen heeft scherp positie genomen tegen alle intellectualisme in den godsdienst, hij was daarbij verplicht het intellectueele en het ethisch religieuse zoo ver mogelijk uit elkaar te plaatsen. Wij kunnen dit begrijpen en zullen het, wil het religieuse in ons niet afsterven, voortdurend voor oogen moeten houden, maar hij vergat daarbij, dat zijn eigen stelling, dat de staatsman de gerechtigheid heeft te zoeken, tot de conclusie dringt, dat diens arbeid niet enkel van intellectueelen aard is, dat hij ten slotte door een zedelijke overtuiging wordt bepaald.

En den grondslag daarvoor vinden wij enkel in ons zelven, in eigen innerlijke beleving. Maar staan wij, indien we dit aannemen, nog niet veel hulpeloozer tegenover recht en gerechtigheid? Vragen rijzen: gerechtigheid zij alleen innerlijk te vinden, maar bestaat niet de kans, dat wij dwalen en voor ons gerechtigheidsoordeel, het bevel van ons rechtsbewustzijn aanzien, wat onze wensch was, door ons belang gedicteerd? En verder: de gerechtigheidsoordeelen verschillen, de ervaring leert het ons, en toch moet het volk één recht hebben. Nu zal bij het zoeken daarvan, bij het vaststellen van wat positief als recht zal gelden, met dit onderscheid rekening gehouden moeten worden, het zal dwingen tot compromissen, maar in de vraag der gerechtigheid zelve, die toch een verhouding tot andere menschen betreft, zal daar niet mede hun oordeel van invloed moeten zijn? Zullen wij hen niet moeten


1) T.a.p. blz. 8 vlg.

|220|

pogen te overtuigen van de juistheid van onze beslissing en vallen we, als we daarbij steunsel zoeken, niet toch weer terug in de leer, die de formuleering van het innerlijk beleefde als wet aan een ander oplegt? Verwaarloozen we niet de tegenstelling waarop v.d. Brugghen met zooveel nadruk ons heeft gewezen?

Ter beantwoording dezer vragen geloof ik dat we goed doen ons een oogenblik los te maken van de vragen van rechtsbewustzijn en gerechtigheidsoordeel en ons te stellen voor die van het zedelijk oordeel. Ook daar geldt toch, dat het goede enkel ligt in onze gezindheid, dat geen handelen zedelijk is dat niet meer is dan het gehoorzamen aan een van buiten opgelegd en buiten ons blijvend bevel, dat steeds eigen innerlijke beleving ons het inzicht in wat goed en kwaad is brengt. Eigen innerlijke beleving, eenvoudiger: het geweten. Dit enkel is ons maatstaf en richtsnoer. Maar wij weten toch ook wel: ons geweten kan dwalen. Het gebeurt, dat we in innerlijken strijd tot een conclusie komen, die we zedelijk voor de juiste houden en die toch ten slotte door onze wenschen was voorgeschreven. Het geweten laat zich in slaap sussen, het stompt af. We meenen inderdaad te goeder trouw het een of het ander te moeten doen of na te laten en plotseling, achteraf, misschien geruimen tijd later, zien wij het in eens: het was niet goed, dat we zoo handelden. Maar wij zien daarbij ook nog iets anders: we waren toch niet geheel en al te goeder trouw, toen we dwaalden, we maakten ons zelven wel wijs, dat wij niet anders konden en behoorden te doen, maar het was een wijsmaken, èn — in de diepte wisten wij dat ook. Wij waren alleen maar niet tot die diepte gegaan en op zich zelven aangewezen is het den mensch wel uiterst bezwaarlijk, neen is het hem on- mogelijk, dat immer te doen. Laat mij hier een opmerking mogen invoegen over de tegenstelling tusschen de stoïsche en de Christelijke moraal. Er is overeenstemming, beiden wijzen den mensch op de norm in hem, beide leeren hem zich af te wenden van al het uitwendige en wisselvallige en het ééne te zoeken. Maar welk verschil overigens. Ik heb allen eerbied voor de mannen van alle tijden, die als ware stoïcijnen hebben geleefd. Onverschrokken en vast hebben zij gestaan in de moeilijkheden van het leven, de golven woelden en bruisten om hen heen, maar braken hen niet. Wat hun ook door de menschen werd aangedaan, in hun binnenste waren zij onaantastbaar, onbuigbaar en zeker van zich zelven. Hard als staal waren zij, die hardheid heeft onze bewondering, maar ze stoot ook af. Ten slotte is hun moraal de moraal van den hoogmoed, een hoogmoed, die ten val leidt. De stoïcijn is zich zelve tot God 1). En de ervaring leert dat die God een afgod is, een beeld, dat op leemen voeten staat; het mag nog zoo sterk


1) Vgl. Vinet, La volonté cherchant sa loi. Philosophie morale et sociale ed. Bridel, bl. 303.

|221|

schijnen, ééns stort het in. Als het woeden der zee is opgehouden, als alles kalm en stil is, dan in eens begint het te zakken, het wankelt, valt — of om zonder beelden te spreken: wie de zwaarste moeilijkheden, de grootste aanvechtingen dapper heeft weerstaan, de ernstige bezwaren van buiten en in zich zelve heeft overwonnen, bezwijkt voor een schijnbaar geringe verleiding, verliest zich zelven tegenover een kleinigheid. De Christen weet, dat dit armelijke zelf van den mensch altijd weer te kort schiet en dat hij niet door zich zelven te zoeken, maar door zich geheel en al over te geven het leven vindt. Het Christendom is overgave, absolute, volledige overgave aan den Eeuwige. Wie daartoe gekomen is en wie weet, dat hij telkens weer daartoe komen moet, ervaart, dat hij niet hetgeen van buiten, door zijn levenslot en van de menschen tot hem komt heeft af te weren in zelf-geslotenheid, maar dat hij het kan aanvaarden met volkomene bereidheid en dat het wat het diepst in hem leeft, niet raakt. De mogelijkheid van die overgave is ons gegeven door Jezus Christus, door Zijn leven en sterven. Hij is ons de weg.

Wie hiervan doordrongen is weet dat hij, wil hij in de diepte leven, altijd weer de aanraking met Hem zal hebben te zoeken en hij weet ook dat, als hij die aanraking vindt zijn zedelijk oordeel zuiver zal zijn, zijn geweten niet dwaalt.

Geldt dit nu ook voor ons gerechtigheids-oordeel? voor dat deel van ons zedelijk leven, dat in het bijzonder de gemeenschap betreft? Zonder eenigen twijfel, voor zoo ver ons persoonlijk aangaat. Maar we staan hier wel voor een bijzondere moeilijkheid. Ons rechts-oordeel is niet uitsluitend, en meestal in het geheel niet een oordeel over ons eigen handelen, het is een oordeel over anderen. Daardoor missen wij hier de toetsing aan eigen ervaring, eigen levensinhoud, we gevoelen ons minder vast, we weten dat de moraal-regel, die ons welbewust naar ons zelven wijst, ons hier niet zoo onvoorwaardelijk zal helpen. Want wat wij gevonden zullen hebben, wenschen wij anderen te zien opgelegd. We zoeken dus steun. Waar is die te vinden?

Vooreerst in de historie, in het feitelijk gebeuren. Voor ons persoonlijk innerlijk leven zoeken wij, als we aanraking met Jezus zoeken, eigenlijk ook daar onze hulp. Want het is niet de Christusidee, het is de historische Jezus, die ons helpt. Wie dit aanvaardt kan nooit zonder voorbehoud onderschrijven, dat feiten niet normatief zijn of liever, dat hetgeen uit het feitelijk gebeuren tot ons komt niet innerlijk tot norm kan worden gemaakt. We kunnen dat ook in eigen leven ondervinden. Wat voor ons persoonlijk geldt, geldt ook voor een volk in zijn geheel, voor de menschheid. Wij voelen ons gedrongen, God’s wil te zien in de historie. We weten dat dit uiterst moeilijk is, dat altijd het gevaar bestaat dat wij scheidingen gaan maken naar eigen klein inzicht: dit gebeuren — verwerkelijking van God’s bedoelingen, dàt — tegenstreven uit de

|222|

zonde, maar we kunnen toch niet nalaten, wil niet het geheele leven zinneloos voor ons blijven, te denken dat het Gods wil is, die ten slotte in het leven der menschheid zich verwerkelijkt en dat wij iets, heel weinig, maar toch iets, daarvan vermogen te zien. Daarom is de historie ons een leermeesteres waar wij de gerechtigheid zoeken. We gaan begrijpen, dat ons eigen inzicht noodzakelijkerwijze beperkt is door eigen omstandigheden, dat waar we meenen te mogen ingrijpen in het leven van ons volk, we moeten trachten iets van dat leven in zijn geheel te kennen, dat wat vorige geslachten gedaan en geleden hebben, voor ons niet onvruchtbaar mag blijven. En naast de verwijding die we zoeken door achterom te zien, om daardoor met te scherper blik in het duister der toekomst te kunnen turen, moeten we om ons heen kijken. Het gerechtigheidsoordeel is een gemeenschapsoordeel, de gerechtigheid wijst op den medemensch en reeds daarom is ons het oordeel van dien medemensch van waarde. De historie houdt niet op met onzen tijd, ook de historie die we zelven beleven hebben we mede te aanvaarden. Van dat historische heden is voor ons het rechtsoordeel van de menigte het meest van belang. We hebben als we gerechtigheid zoeken niet enkel te vragen wat onze medemenschen najagen om dan die verlangens naar onzen maatstaf van boven af te beoordeelen. We hebben ons ook af te vragen, wat hùn gerechtigheidsoordeel inhoudt. Ik weet het wel, hier schuilen allerlei gevaren. Zoo licht komen we er toe dan een oordeel te onderschrijven dat het onze niet is, den wil der meerderheid tot recht te maken, wat volgens v.d. Brugghen een leugen des harten zou zijn. Maar in dien zin bedoel ik het ook niet; in dien zin, dat we iets goed zouden moeten noemen omdat anderen het zoo heeten is het voor mij even verwerpelijk als de leer dat we iets zouden moeten doen, alleen omdat dat historisch geboden zou zijn. Maar wel zal dat oordeel van anderen ons voortdurend tot prikkel moeten zijn; veel meer dan bij het zedelijk oordeel, waar we ten slotte op ons zelven zijn aangewezen, zullen wij kracht moeten zoeken voor eigen beslissing in wat ons als de overtuiging onzer tijdgenooten tegemoet komt. Gelijk wij ootmoedig hebben te begrijpen, dat het dwaasheid kan zijn te meenen, dat wij nu in eens zouden mogen omwerpen al wat eeuwen door zoo is aangenomen, dat wij in één nacht zouden mogen afbreken en nieuw zouden kunnen maken, wat geslachten na elkaar in moeizamen arbeid hebben opgebouwd; evenzoo is het een verwerpelijke hoogmoed bij het zoeken naar gerechtigheid zich zelven te zien als één, die weet tegenover vele stumpers daar beneden die zich allen vergissen. Nog eens: ten slotte kan de vraag: rechtvaardig of niet alleen door ons zelven en in ons zelven worden beslist — maar als we naar zulk een beslissing zoeken hebben wij ons wijd open te stellen voor wat ons uit den ontwikkelingsgang van volk of instituut blijkt en vooral voor wat om ons leeft in onze volksgenooten. Oordeelen wij anders

|223|

dan is twijfel onze plicht en zelf-onderzoek geboden. Hooghartigheid is hier ten eenenmale misplaatst. Een Christen is immer individualist en ik begrijp daarom dat er zijn, die deze dingen moeilijk kunnen aannemen. Mag ik hun de woorden voorhouden van één, die de beteekenis der persoonlijkheid in het licht heeft gesteld als weinigen, van Alexander Vinet: „toujours la multitude est plus humaine que le savant” 1) en dit andere: „toute religion est sociale, tandis que l’athéisme est éminemment anti-social” 2).

Nog een enkel woord over de beteekenis van den bijbel in dit verband. Wat het Nieuwe Testament hier voor ons zijn kan blijkt uit wat ik boven reeds zeide: het brengt ons in aanraking met Jezus. Dit geldt niet alleen van de Evangeliën, ook van Paulus, ook van veel Christelijke literatuur uit later tijd. En het Oude? Zoo ergens dan is bij Israël Gods leiding te onderkennen. Hier hebben wij de gedachte van het verbond, van het volk dat ondanks al zijn afdwalingen toch is uitverkoren, hier de wet, als vastlegging van moraal en gerechtigheid voor haar tijd wel boven alles bewonderenswaardig, al hebben wij te begrijpen, dat het de dood der gerechtigheid zou zijn als wij ons in den onzen aan haar letter gebonden rekenden, hier daarboven uit wijzend de profetie, die immer weer het zoeken dier gerechtigheid predikt. Waarlijk, de steun dien we ook hier kunnen vinden is niet gering.

Maar, ik herhaal de vraag, vallen wij zoo niet terug in de aanvaarding van normen ons van buiten opgelegd? Is het niet de terugkeer tot Groen’s „daar staat geschreven, daar is geschied”? Ik meen dat wij daarvoor niet bang behoeven te zijn. Het zijn de wekkende krachten van ons eigen oordeel, die ik beschreef, niet de doode macht waarvoor we ons in slaafsche gehoorzaamheid buigen. Men heeft wel eens de tegenstelling gemaakt, dat bijbelwoord en historisch gebeuren òf bewijs voor òf illustratie van ons oordeel zouden zijn; ik wil er noch het één noch het ander in zien: ze zijn meer dan illustraties die het toch reeds gevondene duidelijk zouden maken, zij zijn geen bewijzen voor iets dat niet te bewijzen valt. Het zijn hulpmiddelen bij het zoeken, onmisbare teekenen op onzen weg, maar niet de weg zelve. Met God’s hulp moeten we dien in ons vinden. Het is een taak zoo zwaar, dat wij weten haar niet te kunnen vervullen. We kunnen er bitter van worden als wij telkens weer ervaren hoe wij falen. Bitter over onze mislukkingen, bitter ook omdat het zoo moeilijk is Gods leiding te erkennen, om in tijden als deze, nu het onrecht telkens weer om zich heen grijpt, vol te houden dat het Zijn wil is die zich in het historisch-gebeuren verwerkelijkt. Er komt iets van twijfel, van een dof zich gewonnen geven over ons. Wat mij betreft, deze dingen zijn mij vaak zeer moeilijk geweest. Dan bleek mij de waarheid


1) De la spontanéité de l’esprit humain. Philos, morale et sociale, blz. 273.
2) La volonté cherchant sa loi. Philos, morale et sociale blz. 300.

|224|

van het psalmwoord: „Ik heb getracht om dit te mogen verstaan, maar het was moeite in mijn oogen, totdat ik in Gods heiligdommen inging” (Ps. 73). Dat ingaan doen wij als wij gemeenschap met Hem zoeken. Wat voor mij daartoe de weg is heb ik reeds boven aangegeven.

 

De gerechtigheid verwezenlijken, ziedaar dus onze taak in dezen. Van die gerechtigheid is het recht onafscheidbaar zeide ik. Ik hoop dat mijn betoog de stelling heeft verduidelijkt. Waar wij die verwerkelijking zoeken in een voortbouwen aan wat de voorgeslachten hebben samengevoegd, waar slechts dan een gerechtigheid tot werkelijkheid zal kunnen worden, indien zij gedragen wordt door de overtuiging van het volk, zal de beteekenis van het historisch geworden recht, dat de kristalliseering is van die volksovertuiging, onweersprekelijk zijn. We hebben de gerechtigheid te vormen met behulp van het recht en hebben te pogen haar in het recht tot werkelijke macht te maken. We weten dat dit pogen reeds van te voren is veroordeeld een oneindig pogen te blijven. Maar toch. we mogen hopen. Laat mij nog aan een Psalmwoord herinneren: „De bergen zullen vrede dragen, de heuv’len heilig recht” Ps. 72 en dit andere „goedertierenheid en waarheid zullen elkaar ontmoeten, de gerechtigheid en vrede zullen elkaar kussen” Ps. 85. Zoolang het koninkrijk Gods niet tot ons is gekomen zullen deze woorden niet worden vervuld. In het land waarheen zij wijzen komen wij zondige menschen niet. Toch is het goed dat wij onze blikken er op richten — het maakt ons den levensgang mogelijk, meer, het maakt hem schoon en goed. Werden deze woorden tot werkelijkheid, niet alleen het recht, menschelijke ordening voor menschelijke zonde en onmacht, viel weg, ook de gerechtigheid. Dan blijft enkel de liefde, dan is er geen bevel meer buiten ons noch in ons; wat we ons denken als door de gerechtigheid bevolen is ons dan de vanzelfsprekende handeling, die we doen omdat het onze innigste behoefte is. In de liefde is de overgave volkomen, de scheiding waardoor wij in gerechtigheid den ander tegenover ons zetten is vervallen. Want de liefde is de vervulling der wet.