§ 7. Rechtsvinding in het internationaal privaatrecht.

 

De beginselen, die uit de eerbiediging van het vreemde recht als recht volgen, wezen wij in de vorige § aan. Ook bespraken wij hun beteekenis voor de rechtsvinding op dit gebied.

Wij hebben bij deze nog even stil te staan. In het algemeen geschiedt zij geheel op de wijze, die wij in het eerste hoofdstuk beschreven. Wat wij over wet en interpretatie, analogie en het gezag der wetenschap en rechtspraak zeiden, geldt ook hier. Wij hebben nog slechts enkele bijzonderheden aan te wijzen.

Vooreerst is hier een gezagsfactor, die het nationale recht niet kent: het tractaat. Door de Staten-Generaal goedgekeurde tractaten (zie art. 58 Grondwet). hebben kracht van wet. Dit wordt ten onzent algemeen aangenomen. 1 Tractaten zijn individueele of collectieve tractaten.

Er is slechts één individueel tractaat voor het internationaal privaatrecht van belang. Het is dat met België betreffende competentie en tenuitvoerlegging van vonnissen enz., op blz. 201 genoemd. Talrijk zijn daarentegen de collectieve verdragen, d.w.z. de tractaten tusschen verschillende Staten waarbij de toetreding van meerdere mogelijk is gemaakt.

Deze kunnen weer in tweeën worden gescheiden:
1º. Het tractaat wijst aan welk recht een bepaalde verhouding zal beheerschen;
2º. Het tractaat regelt deze internationale verhouding zelf.

Geheel scherp is de onderscheiding niet; het komt voor, dat tractaten van de eerste soort bepalingen bevatten, die zelf de verhouding regelen, niet naar de landswet verwijzen (art. 6 van het Huwelijkstractaat, art. 5 en 6 van het Echtscheidingstractaat enz.).


1 Vgl. Kranenburg Staatsrecht (1928) I, blz. 375, Kosters blz. 90 vlg., H.R. 25 Mei 1906. W. 8383.

|213|

Nog weer een anderen vorm heeft het tractaat, indien het, als de tractaten van Genève betreffende den wissel (7 Juni 1930) en de chèque (19 Maart 1931), den staten voorschrijft een gelijkluidende wet in te voeren. Dan wordt niet alleen de internationale verhouding, maar ook die tusschen landgenooten onderling door de internationale regeling beheerscht. Deze tractaten zijn nog niet goedgekeurd en de wet is er nog niet, zoodat we ons tot de eerstgenoemde rubrieken kunnen bepalen.

Tot de eerste behooren:

Het Rechtsvorderingtractaat op blz. 199 genoemd, het tractaat van 12 Juni 1902, goedgekeurd bij de wet van 24 Juli 1903, Stbl. 231, betreffende het huwelijk, het Echtscheidingstractaat aangehaald op blz. 211, het Voogdijtractaat van 12 Juni 1902, goedgekeurd bij de wet van 24 Juli 1903, Stbl. 233, het Huwelijksgoederentractaat genoemd op blz. 206 en het tractaat van 17 Juli 1905, goedgekeurd bij de wet van 15 Juli 1907, Stbl. 199, betreffende de curateele. 1 Zij alle zijn vrucht van de vòòr den oorlog geregeld te ’s-Gravenhage gehouden, aan het initiatief van T.M.C. Asser te danken, conferenties van internationaal privaatrecht. Na den vrede van Versailles is deze richting van ontwikkeling van het internationaal privaatrecht en daarmee van eenheid van recht niet voortgezet — integendeel valt een reactie aan te wijzen, die zich in opzegging van sommige tractaten, met name door Frankrijk en België, heeft geuit.

Tot de tweede rubriek behooren: 1º. de Rijnvaart-akte van 17 Oct. 1868 (zie de wet van 4 April 1869, Stbl. 37); 2º. de Berner Spoorwegconventie van 14 Oct. 1890, goedgekeurd bij de wet van 19 Juni 1892, Stbl. 145, sindsdien herhaaldelijk aangevuld 2; 3º. het verdrag betreffende den industrieelen eigendom, octrooien, modellen, handels- en fabrieksmerken, handelsnaam, het zg. herziene Verdrag van Parijs van 20 Maart 1883, in 1925 te ’s-Gravenhage gesloten, goedgekeurd bij de wet van 15 Maart 1928, Stbl. 64 3, 4º. de Berner-conventie betreffende het auteursrecht van 1886; in 1908 te Berlijn vervangen door de herziene Berner-conventie; aangevuld in 1914 4, 5º. de in 1910 te Brussel gesloten verdragen


1
2 Zie Molengraaff Leidraad, I, 6de druk, blz. 38 en 5de druk, blz. 509.
3 Zie Molengraaff Leidraad, I, 6de druk, I, blz. 24.
4 Zie Wijnstroom en Peremans Auteursrecht (1930).

|214|

betreffende aanvaring, hulp en berging 1; 6º. ten slotte de verdragen van 1923 en 1927 te Genève gesloten betreffende de arbitrage, waarvan het eerste is goedgekeurd bij de wet van 23 Juni 1925, Stbl. 253, en ten aanzien van het tweede de Koningin bij de wet van 18 Juli 1930 zich de bekrachtiging heeft voorbehouden.

Dit laatste tractaat is dus nog niet in werking, alle overige gelden als wet. Bij de uitlegging staan wij voor een eigenaardige moeilijkheid. Als internationale regels gelden zij in meerdere landen, zij brengen eenheid van recht; deze wordt slechts bereikt, indien zij overal op dezelfde wijze worden uitgelegd en gehandhaafd, doch tegelijk maken zij deel uit van het landsrecbt, zullen zij, waar dit één geheel vormt, moeten worden uitgelegd als andere regels van dat systeem, zal dus de rechtsvinding hen met de overige regels van het systeem in verband moeten brengen 2, zal de rechter van iedere beslissing zich niet alleen moeten afvragen, of zij in het geheel van het tractaat, maar ook of zij in het geheel van zijn eigen rechtssysteem past, of zij ten slotte in dat systeem hem bevredigt. Dat opent de kans van uiteenloopende beslissingen. 3 Zoolang niet één rechter, één rechtsorde, blijft die mogelijkheid van verschil ook bij gelijkluidende regels. Bij tractaten, welke alleen collisieregels bevatten, is deze kans niet groot, eer kan het geval zich voordoen bij die, welke zelfstandig de stof regelen. Toch heeft zich dat nog niet sterk doen gevoelen. De aard van de stof, die zij ordenen, het meer of min abstracte, niet nationaal bepaalde daarvan, het internationaal karakter althans van sommige der geregelde onderwerpen, doet de verschillen niet zoozeer aan het licht komen. Toch zal, naar ik vermoed, bij een nauwkeurige vergelijking van de rechtspraak over de genoemde collectieve regelingen reeds nu een diversiteit tusschen de landen blijken, zal deze zich in de toekomst allicht uitbreiden. Of dit een kwaad is, valt nog te bezien. Het is de vraag of bij zooveel mogelijk streven naar eenheid er niet een plaats moet blijven voor het verschil in beschouwing, dat de volksaard en het rechtssysteem van ieder volk meebrengt.

Eigenaardig is, dat de bijzonderheid, waarop ik wees, zich reeds spoedig na de invoering van het tractaat met België heeft vertoond.


1 Zie Molengraaff Leidraad, 5de druk, blz. 699 en 714.
2 Zie boven Hoofdstuk I § 12.
3 Vgl. Bartin t.a.p. blz. 111 vgl.

|215|

Ik doel op de beslissing van den H.R. 1, dat onder de voor tenuitvoerlegging hier te lande vatbare Belgische burgerlijke vonnissen niet zijn begrepen de veroordeelingen tot schadevergoeding aan de gevoegde partij, bij een strafvonnis uitgesproken. Aan den tekst van het tractaat valt zoo goed als geen argument voor deze uitspraak te ontleenen — beslissingen als deze zijn uitspraken in burgerlijke zaken — doch de grond van ’s Hoogen Raads arrest ligt in het verschillend karakter, dat de vordering van de gevoegde partij in België en in Nederland heeft: bij ons voor niet meer dan f 150, daar onbeperkt. Mij zijn geen Belgische uitspraken over deze vraag bekend, het zou mij niet vreemd voorkomen als de Belgische rechter tegen de tenuitvoerlegging van een Nederlandsch strafvonnis ten behoeve van een gevoegde partij geen bezwaar had. Het hoofdargument, dat bij onze interpretatie wordt gebezigd, ontvalt hem — hoogstens kan hij redeneeren: omdàt het Belgische vonnis van dezen aard in Nederland niet uitvoerbaar is, is ook het Nederlandsche dat niet in België. Doch dan steunt hij op een anderen grond dan waarop onze interpretatie rust; is de zijne alleen nà de onze mogelijk.

Tot zoover het tractaat en zijn uitlegging. Over de schaarsche wetsbepalingen spraken wij in de vorige paragraaf. Over de andere factoren bij de rechtsvinding hebben wij weinig te zeggen. Zij hebben hier alle, bij het zoo goed als ontbreken van positieve wetsbepalingen, breedere plaats dan in het nationale recht. De gewoonte bepaalt wellicht nergens zoo zeer de rechtsverhoudingen als in het internationale verkeer van den groothandel; de particuliere codificaties, die ik op blz. 145 noemde, zijn opteekeningen van internationaal gewoonterecht. Op de bijzondere beteekenis van de wetenschap van het internationaal privaatrecht wees ik al op blz. 127. Rest nog een opmerking over de rechtspraak. Ook hier weegt het gezag van den H.R., doch dat heeft niets bijzonders. Maar wel vraagt een andere kwestie om bespreking: heeft ook de buitenlandsche rechtspraak gezag?

Hetzelfde als de onze zeker niet. De machtsmiddelen — vernietiging in hoogere instantie van afwijkende vonnissen — waardoor deze zich laat gelden, ontbreken hier. Autoriteit als wetenschap heeft ook zij, een hoog rechtscollege heeft ook wetenschappelijk gezag.


1 16 Maart 1931, N.J. 1931, 689.

|216|

Maar er is toch nog iets anders. Wij hebben zooeven aangewezen, dat in de tractaatuitlegging, trouwens in iedere internationaal-rechterlijke beslissing, een nationale rest is, maar dat neemt niet weg, dat hier naar recht wordt gezocht voor een internationale gemeenschap, dat, als wij in eenig opzicht b.v. het Duitsche recht eerbiedigen en toepassen, we het doen mede omdat we meenen, dat omgekeerd in analoge verhouding de Duitsche rechter het onze zou moeten handhaven. Wel is de wederkeerigheid terecht als beginsel van internationaal privaatrecht losgelaten, doch een korrel waarheid zat toch ook daarin. We kunnen verder gaan: het is een internationale gemeenschap, een uittreden buiten de grenzen van staat en volk, die in ieder internationaal recht, ook in het internationaal privaatrecht, om ordening vraagt. Jitta had geen ongelijk toen hij daarop voortdurend wees. En een rechter, die voor de internationale gemeenschap, — zij het op de basis van nationaal recht binnen een nationaal rechtssysteem — naar recht zoekt, moet kennis nemen van wat anderen, met gelijke taak belast, zij het op andere basis, daarin verrichten. Wetenschap en rechtspraak zijn daarom hier internationaal van belang.

Ten slotte nog een enkel woord over de vraag, hoe de rechter, als hij eenmaal tot de conclusie gekomen is, dat buitenlandsch recht toepasselijk is, dat recht moet handhaven. Alsof het zijn eigen recht was, zal men antwoorden. Geheel juist is dat echter niet. Zeker, de rechter, die buitenlandsch recht toepast, zal de in dat land gezag hebbende factoren moeten nagaan en op grond daarvan zijn beslissing moeten nemen, juist als in zuiver nationale zaken, maar er is toch verschil. In iedere beslissing ligt, zeiden wij, en kennis, intellectueel werk èn waardeering 1. Die waardeering wordt hier teruggedrongen. De rechter staat anders tegenover het vreemde recht dan tegenover het eigen, waarin hij zelf orgaan is, dat hij mede vormt. Zelfstandig optreden, een nieuwe analogie gebruiken, door nieuwe combinatie van regels een nieuwen regel opstellen, zelf recht vormen op doelmatigheidsoverwegingen — voor dat alles is voor den rechter, die vreemd recht toepast, weinig of geen plaats. Een Nederlandsch rechter, die de Fransche wet moet toepassen, mag de uitlegging, die de Fransche rechtspraak en doctrine aan de wet


1 Zie boven blz. 175.

|217|

geeft, nog zoo wonderlijk achten, hij heeft haar te accepteeren — het is niet zijn taak haar te verbeteren. Tegenover dat recht staat hij als een vreemde. Gevolg is, dat hij dat recht meer sociologisch-historisch dan juridisch beziet. Het feitelijk gevolg is voor hem het bij uitstek belangrijk, de rechtspraak een bijzonder hoog gezag. Als hij ten slotte ook hier geen resultaat kan aanvaarden, dat hem klaarblijkelijk onbillijk schijnt, is het niet zijn uitlegging van het vreemde recht, maar de handhaving van zijn eigen systeem op grond van het beginsel van openbare orde, die hem de conclusies, die hij uit de buitenlandsche gegevens voor het hem te berechten gegeven geval trekt, doet verwerpen.

Het is niet alleen zijn verhouding tot het buitenlandsche recht, die hem zelf-beperking oplegt. Hij kan moeilijk anders. De waardeering over wat behoort kan alleen hij geven, die zelf in de rechtsgemeenschap staat, waarover hij oordeelt. Een buitenstaander verstaat het vreemde recht nooit geheel. 1 Het is deel van een geestelijk leven, dat ten slotte den vreemden rechter vreemd blijft. Toepassing van vreemd recht is uit den aard der zaak gebrekkig. Dwingt de internationale verhouding er toe, dan doet de rechter wijs zich zoo dicht mogelijk aan te sluiten aan wat door den rechter van het land zelf zou zijn beslist.

Het spreekt van zelf, dat deze moeilijkheden grooter worden, naarmate de zedelijke opvattingen en de rechtsinstellingen van het volk, welks recht moet worden toegepast, verder van de onze liggen. Doch ook als die niet zooveel verschillen kunnen er nog ernstige bezwaren zijn; doordien de begrippen, waarmee de stof is geordend, anders zijn dan de onze. Engelsche verhoudingen zijn niet altijd gemakkelijk in Nederlandsche rechtstaal weer te geven, in Nederlandsche begrippen te beschrijven. Doch ook waar het rechtsstelsel dicht bij het onze staat als bij ieder continentaal recht van West-Europa, dat als het onze Romeinsch-rechtelijk is geconstrueerd, kunnen er door kleine nuances verschillen zijn, waarop in het bijzonder moet worden gelet. In het internationaal privaatrecht vertoonen deze moeilijkheden zich in het probleem der qualificatie. Het rechtsbegrip, dat de toepassing van het een of ander recht bepaalt, is bij de beide rechtsordeningen, die in aanmerking komen,


1 Vgl. H.R. Hoetink Over het verstaan van vreemd recht (1929).

|218|

niet geheel hetzelfde. De vererving geschiedt naar het recht van de laatste woonplaats van den overledene. Doch hoe te beslissen, als nu een Engelschman in Nederland sterft, terwijl hij volgens Nederlandsch recht in Engeland, volgens Engelsch recht in Nederland woonplaats had? Wij stellen de vraag om de moeilijkheid duidelijk te maken, waartoe het verschil in begripsomschrijving kan leiden, moeten de beantwoording echter aan het internationaal privaatrecht overlaten. 1


1 Vgl. Kosters, t.a.p., blz. 146 vlg.; Bartin, t.a.p., blz. 221 vlg.; Frankenstein t.a.p., blz. 273 vlg.


Scholten, P. (1931)