§ 9. De wet. Factoren bij vaststelling van haar zin.

 

[139] Schijnbaar zijn we in § 8 afgeweken van de lijn, die het betoog in dit hoofdstuk volgt, die der rechtsvinding. De vraag van privaat tegenover publiek recht deed zich als vanzelf voor, toch schijnt zij niet geheel te passen in den gang der uiteenzetting. Intusschen, we konden haar niet uit den weg gaan en haar behandeling bracht ook voor de vraag der rechtsvinding winst. Immers zij deed ons zien, dat er een macht is, die van den wetgever, die zich in het recht doet gelden.

|44|

[140] Het eerste wat degene, die recht zoekt, op zijn weg ontmoet, is de wet, niet in dien zin, dat de wet alle recht in zich bevat en evenmin, dat uit die wet het recht in concreto door logische conclusie kan worden afgeleid, maar wel in dezen zin, dat aan de bevelen, verloven, voorschriften van den wetgever gezag toekomt. Nog eens, waaròm dat gezag bestaat, hebben wij in deze inleiding in het privaatrecht niet te onderzoeken. Voor ons is het genoeg te constateeren, dat in de georganiseerde rechtsgemeenschap, den Staat, het recht in de wet wordt vastgelegd. De wet is de gedragsregel, die de krachtens de constitutie met de taak belaste autoriteit aan de aan haar gezag onderworpenen voorschrijft.

[141] Nu is het er echter verre vandaan — wij hebben er meermalen op gewezen — dat met dit voorschrift ook de beslissing van de concrete rechtsvraag is gegeven. De rechter zal daarom den zin der wet moeten pogen te vinden, dat wil zeggen, hij zal pogen zich de gedachte eigen te maken, die met de woorden der wet is aangeduid. Die woorden zijn teekens, hun beteekenis zal hij trachten vast te stellen. Nu kan dit op tweeërlei wijze geschieden. Wie de beteekenis van een verklaring als een wetsvoorschrift tracht te benaderen, kàn zich ten doel stellen na te gaan welke voorstellingen in het bewustzijn van hem, die de verklaring afgaf, aanwezig waren, wat deze verworpen had en nastreefde, met de uitgesproken woorden „bedoelde”. Hij kan echter òòk de verklaring op zich zelf, geheel los van haar auteur, tot voorwerp van onderzoek maken en naar den zin der verklaring volgens het spraakgebruik vragen, dus niet naar de voorstellingen bij den auteur aanwezig, maar naar die, welke bij degenen, voor wie zij bestemd is, worden gewekt. Beide methoden worden voor wetsuitlegging aanbevolen 1, men stelt de theorie van den subjectieven zin tegenover die van den objectieven; de eerste hecht vooral waarde aan wat de geschiedenis van het tot stand komen der wet leert, de tweede meent, dat alle nadruk op de woorden der wet en hun beteekenis moet worden gelegd.

[142] Mijns inziens zullen wij nòch de eene nòch de andere moeten aanvaarden. Beide zijn eenzijdig, beide miskennen het tweeledig karakter der wet. Immers deze is eenerzijds de wilsuiting van bepaalde met gezag


1 Zevenbergen t.a.p. blz. 310; Ph. Heck, Gesetzesauslegung und Interessenjurisprudenz (1914) blz. 23 vlg.

|45|

bekleede personen, wien de bevoegdheid toekomt hun wil omtrent hetgeen recht zal zijn aan de leden der rechtsgemeenschap op te leggen, zij is anderzijds een voor de toekomst gegeven voorschrift, dat los van zijn ontstaan moet worden beschouwd. De wetgeving is een historisch gebeuren, dat als alle historisch gebeuren alleen gekend wordt door de voorstellingen te reconstrueeren, die bestonden in het bewustzijn der betrokkenen, doch zij is tegelijk de vorming van een nieuw gegeven in het rechtsleven, waaraan een eigen bestaan toekomt, welks toepassing en voortbestaan aan de personen, die het maakten, is onttrokken en dat daarom een anderen zin kan hebben, of in den loop der jaren krijgen, waaraan zijn auteurs nimmer hebben gedacht. Dus niet òf objectief, òf subjectief, maar èn objectief èn subjectief. 

[143] Een nadere bepaling is noodig welke waarde nu toekomt aan deze beide, het onderzoek naar de voorstellingen bij de makers der wet bestaande — wat men gemeenlijk historische interpretatie noemt, doch wat ik, ter onderscheiding van de straks te bespreken rechtshistorische, wetshistorische zou willen heeten — en de taalkundige ontleding van de wet, de grammatische interpretatie. Deze beide zullen wij in de volgende paragrafen bespreken, hier mag er al dadelijk op gewezen worden, dat men de beteekenis van beide niet moet overschatten. Zoo dikwijls stelt men het voor alsof het op deze beide of op een van beide aankomt: bedoeling van den wetgever of de woorden naar spraakgebruik.

[144] Toch zijn beide slechts middelen om den zin van een wetsbepaling te leeren kennen, niet meer. Voor het zoeken van het concrete recht, ook voor zoover het op het gezag van de wet steunt, is dat slechts een deel van den te verrichten arbeid. Immers het is nooit een enkele wetsbepaling, het is altijd het recht in zijn geheel, dat in de toepassing wordt gehandhaafd. Bij het zoeken naar bedoeling of spraakgebruik ziet men de bepaling op zich zelf, doch iedere wetsbepaling maakt deel uit van een min of meer uitgebreide wet, die wet weer van de wetgeving in het algemeen, de wetgeving van het geheele samenstel van het recht. Dat samenstel vormt een systeem, d.w.z. er is samenhang en eenheid, het eene voorschrift onderstelt het andere, tegenspraak tusschen de regels onderling is uitgesloten, het recht kan niet bevelen en verbieden, voorschrijven en ontraden tegelijk. Iedere nieuwe regel, dien de wetgever uitvaardigt, wordt in dit systeem opgenomen, hij ondergaat

|46|

daarvan den invloed, wordt in verband met andere toegepast, uit de andere geïnterpreteerd. De systematische interpretatie is een van de noodzakelijke vormen van rechtsvinding.

[145] Doch niet alleen de regelingen der wet, naast een toe te passen voorschrift bestaande, bepalen mede zijn uitlegging, dat doen ook de maatschappelijke verhoudingen zelve, waarop het zijn toepassing vindt. Iedere wet steunt op een waardeering van maatschappelijke belangen, beoogt op hetgeen in die maatschappelijke werkelijkheid gebeurt invloed te oefenen. Aan de mogelijkheden, die het maatschappelijke leven biedt, is haar toepassing gebonden. Dat leven wijzigt zich voortdurend. In verband daarmede kan de regeling der wet een gebied gaan bestrijken, waarvoor zij oorspronkelijk niet was bestemd. Van de waardeering ondergaat zij den terugslag.

[146] De beteekenis van een wetsvoorschrift kan alleen worden vastgesteld in verband met een verhouding tusschen menschen. Zij bestaat niet op zich zelve, doch alleen voor de feitelijk gegeven verhouding. De wet bepaalt deze, d.w.z. schrijft voor, wat in een bepaalde verhouding behoort, doch tegelijk ondergaat de wet den invloed van wijziging in de verhouding. Zoo is uitlegging naar het doel van het voorschrift, naar het verband met de maatschappelijke toestanden waarin het werkt, geboden. De sociologische of teleologische interpretatie eischt haar plaats op.

[147] En hiermede zijn we er nog niet. Wij zagen, dat de beteekenis van een wetsvoorschrift moet worden vastgesteld als deel van het geheele rechtsleven in verband met bedoeling en spraakgebruik, in verband ook met de maatschappelijke verhoudingen, die het regelt. Doch de wetsbepaling is niet alleen deel van een systeem van naast elkaar staande, gelijktijdig geldende, regels, zij is ook een schakel in den keten van elkaar in tijd opvolgende ordeningen. De wet komt niet uit de lucht vallen, zij vindt niet een tot nu bestaande leegte, doch andere regelingen gingen haar vooraf, zij vervangt deze, doch hangt tegelijk met haar samen. Er is in het recht continuïteit, een gestage ontwikkeling. Het recht is voortdurend vloeiend, het verandert dagelijks door de toepassing die regels in het gedrag der onderworpen personen vinden, ook door de rechtspraak. Een dergelijk zich ontwikkelend, veranderend systeem kan men alleen begrijpen, indien men het in de ontwikkeling ziet, dus ook naar het verleden kijkt. Wie nooit terugziet, kan niet vooruitzien, heeft 

|47|

Edmond Burke eens gezegd. 1 Voor het recht is dat van een treffende juistheid.

[148] Maar, wordt wel gezegd 2, moet niet het historisch onderzoek, de vraag hoe iets is ontstaan, scherp gescheiden worden van het onderzoek, wat geldt, wat behoort? Deze eisch van scheiding is een gevolg van de Kantiaansche scheiding tusschen wat is en wat behoort. Het eerste is door empirisch onderzoek te kennen, het tweede wordt door dat onderzoek niet bereikt. Over die scheiding hoop ik hieronder nog een enkele opmerking te maken, doch hier kan al reeds worden geconstateerd, dat, àls men de rechtswetenschap al een normenwetenschap wil noemen, het recht een systeem van behooren, dat men daarbij dan toch steeds moet bedenken, dat dit behooren aan historisch te kennen gegevens is gebonden 3, aan de uitspraak van wetgever of rechter, de toepassing in de samenleving.

[149] Historische en juridische beschouwing kunnen stellig worden onderscheiden, doch de een is niet zonder de ander mogelijk. De juridische vaststelling van den zin en de beteekenis van rechtsregelen kan evenmin den samenhang met in tijd daaraan voorafgaande, als met het gelijktijdig bestaande negeeren. Rechtsnormen zijn niet als logische normen boven of buiten den tijd, zij zijn historisch bepaald. De eigenlijke rechtshistorische interpretatie, de uitlegging naar herkomst, is een deel van de taak der rechtswetenschap. 

[150] Naast elkaar dus taalgebruik en wetsgeschiedenis, het systeem van het recht in zijn geheel, maatschappelijk doel en resultaat van toepassing, de historische ontwikkeling, het zijn álle factoren, waaraan gezag toekomt bij vaststelling van wat krachtens de wet recht is. In hoever dat gezag van ieder dier factoren nader kan worden omschreven, zullen wij hieronder zien. Hier kan reeds worden opgemerkt, dat een scherpomlijnde rangorde en preciese bepaling van ieders waarde voor concrete gevallen uitgesloten. is. En dit reeds hierom, omdat ten slotte bij ieder vaststellen van recht de gerechtigheid wordt gezocht. Bij iedere interpretatie zal dat in het oog moeten worden gehouden en van iedere poging het concrete recht 


1 „People will not look forward to posterity who never look backward to their ancestors.” Ik ontleen het citaat aan Houwing, Rechtskundige Opstellen (1921) blz. 166.
2 Zie in dien zin Suyling, Inleiding I, nº. 24.
3 Hierover vooral E. Lask, Rechtsphilosophie in Die Philosophie im Beginn des zwanzigsten Jahrhunderts (Fischer Festgabe 1907, blz. 305). 

|48|

te vinden, is dat het begin en bet einde. Ik meende daaraan even te moeten herinneren, doch een nadere uitwerking van dit ten slotte beslissend moment moeten we tot het eind onzer beschouwingen uitstellen. Het is noodig, dat wij eerst aan die factoren, die hulpmiddel zijn bij de rechtsvinding, en grens tevens van de vrijheid het recht zelfstandig te vormen, aandacht wijden.


Scholten, P. (1931)