|1|

 

De vraag in deze brochure is: Moet de Nederlandsche Hervormde kerk haar belijdenis handhaven?

Mijn antwoord luidt beslist: ja.

De eerstvolgende bladzijden, dit „Pro”, zullen de gronden daar­ voor moeten aangeven. Natuurlijk kan ik geen volledige bewijs­ voering leveren, want wie over „kerk” en „belijdenis” spreekt, raakt aan: kerkelijke macht, waarheid, geloofsovertuiging, verhou­ding van Schrift en belijdenis; komt op het terrein van kerkrecht, dogmatiek, kerkhistorie; maar daarmede ook op het gebied van algemeene vragen: over het absolute en het betrekkelijke, de rijke openbaring Gods en het beperkte menschelijke kennen; het persoon­lijke en het gemeenschappelijke; het historische en het onverander­lijke; hij moet rekening houden met misvattingen, onkunde en vooroordeelen, evenzeer van voor- als van tegenstanders. Dit alles is zeker geen voordeel, wanneer in een zeer beperkte ruimte een betoog moet worden geleverd.

Gelukkig kan de zaak terug gebracht worden tot een zeer eenvoudigen vorm.

Dit is allicht voor brochure-lezers (die dan bovendien soms nog niet meer dan ééne bladzijde ervan lezen) een voordeel. Tevens wordt het de leiddraad voor ons geheele betoog.

Het antwoord komt hierop neer: De aard van de kerk brengt mede, dat zij hare belijdenis hééft, en: dat zij dit haar getuigenis van wat zij als waarheid Gods kent en bezit, laat hooren, niet laat vertroebelen, noch zich laat ontrooven.

Hiermede is voor sommigen de kwestie alleen verlegd. Want: „juist over den aard van de kerk is zooveel verschil”. Deze opmer­king is volkomen waar. Evenwel is er toch iets, ja veel gewonnen,

|2|

wanneer er eenstemmigheid komt op dit punt, dat onze opvatting van den aard der kerk beslist over de vraag naar haar taak en het recht inzake de belijdenis.

Ten eerste zal daardoor veel misverstand en prikkelend verwijt uit de discussie geraken. Wie wil toegeven, dat de schriftuurlijke, gereformeerde, historische overtuiging omtrent kerk en be­lijdenis de bedoelde handhaving eischt, kan van de gereformeerden niet anders verwachten dan dat zij naar die overtuiging handelen. Het is dan geen willekeur, geen eigenzinnig drijven, wat hen beweegt, maar zij strijden voor wat hun het wezen der kerk raakt. Wij mogen, willen en kunnen dien eisch van „handhaving” der be­lijdenis met laten vallen. Uitdrukkingen als „confessionalisme, geloofsdwang, ketterjagerij, leerheiligheid, versteende formules enz.” — zullen buiten de discussie moeten blijven. Zij zijn gericht tegen iets anders dan wij bedoelen; raken ons dan ook niet. Hoogstens kunnen wij ze laten gelden als bakens tegen afwijking in den koers; belemmeringen voor de vaart zijn ze niet.

De handhaving van haar geestelijk bezit, welke taak de kerk o.i. niet kan volbrengen zonder belijdenis van Gods waarheid in duide­lijke bewoordingen; de vervulling van haar roeping, in de wereld vol leugen getuige van die waarheid te zijn; — in één woord: het meest eigenlijke werk en doel der gemeente is in het geding. Geen bijkomstige aangelegenheid, maar het bestaan, de strijd, de roeping der kerk is in ons onderwerp vervat.

 

Wij willen eerst spreken over den aard van kerk en belijdenis in ’t algemeen; dan over de belijdenis der Ned. Herv. kerk; vervolgens vragen wat „handhaven” in dit verband beteekent; de bezwaren onder de oogen zien; de noodzakelijkheid om tot rechte handhaving te geraken aanwijzen.

 

I. Reeds is zooeven uitgesproken, dat de aard van de kerk meebrengt dat zij een belijdenis heeft en die moet laten gelden. Het is echter overbekend, dat in de Ned. Herv. Kerk velen anders denken, en dat de kerk zelve in hare officieele handelingen van de handhaving der belijdenis weinig te zien geeft. Daaruit volgt, dat naar mijn meening de tegenwoordige toestand in die kerk niet normaal is. Wat niet naar zijn aard werkt, is in de war. Bloed, dat met door de aderen stroomt, verraadt de aanwezigheid van

|3|

een wond. Een kind dat niet eten wil en slap neerhangt in zijn stoel, is ziek. De Ned. Herv. Kerk die zich officieel zoo weinig aan haar belijdenis gelegen laat liggen, is abnormaal.

Dit moet vooropgesteld worden om de beantwoording van de vraag: wat is de kerk en wat is haar taak?, los te maken van de tegenwoordige toestanden in de Ned. Herv. kerk. Met een beroep op de in haar geldende reglementen zelfs is hier niets aan te vangen 1).

Het antwoord moet gezocht uit normale verhoudingen, uit een objectieve wet, uit het eeuwig geldende recht.

Dit is een gewichtige en beslissende stap. Eventueele tegen­standers zijn gewaarschuwd, dat de Rubicon hiermede overgetrok­ken wordt. Wie geen handhaving van de belijdenis verlangt, nestele zich in het hoekske van „het is nu al zoolang zoo”, op den ondermijnden bodem van „het gaat immers goed” en verschanse zich met verschillende artikelen van de reglementen. Eenige, slap geladen, granaten wil ik zelfs aan de hand doen: „waar­ schijnlijk wilt ge ons tot de Dordtsche kerkorde terugvoeren”; „toen was het ook niet alles goud wat er blonk”; „het blijft op aarde altoos een onvolmaakte toestand.”

Deze en dergelijke opmerkingen zijn — ik zeg niet waardeloos, noch geheel en al zonder een korreltje waarheid —, maar zij gaan buiten de kwestie om.

Als de aard van de kerk medebrengt, dat zij een belijdenis hebben moet, dan moèt onze kerk de hare ook hebben èn houden. Of ondanks dat bezit en die handhaving toch nog gebreken aanwezig waren, en zich weer zouden vertoonen, doet niets ter zake. Een mensch kan wel mank zijn, al is zijn hart in orde; maar zonder hart leeft hij niet, en zonder beenen loopt hij niet.

De kerk is een gemeenschap van geheel eigen karakter.

Daarom is b.v. de veelgebruikte vergelijking met andere gezel­schappen van menschen, die het zonder belijdenis redden, hier niets zeggend.

Ja, eer omgekeerd zou ik zeggen: zelfs zij die in de kerk een


1) Immers, die reglementen zijn m.i. juist voor hun deel oorzaak van de misstanden. Ik wil de beteekenis van art. XI in het Algemeen Reglement niet verkleinen. Daar staat onwrikbaar de zuil waarin het recht der belijdenis is ingegrift en evenzeer de verplichting der besturen om de leer te handhaven. Maar de wijze, de maatstaf, de middelen en de organen tot dit alles ontbreken geheel of ten deele.

|4|

bloot-menschelijke vereeniging zien, zullen toch toegeven dat zij een eigen doel en karakter bezit. Welnu, hoe vrij men zich wane in het fatsoeneeren van haar uiterlijken vorm: haar leven moet zich kunnen uiten in die vormen, anders wordt de bestaansvorm een knellende band. Ook is het duidelijk dat het gemeenschappelijke godsdienstige leven, hetwelk een kerk niet ontberen kan, niet in de laatste plaats uit een gemeenschappelijke overtuiging opkomt. Een vorm van eeredienst moge nog bijeenhouden wie niet gelijk van overtuiging zijn, oude traditie nog doen samenleven wie in gedachtenkring reeds uiteen gingen — dit is de nabloei: de oorsprong, de opleving, de kracht waardoor cultus en traditie uit­ spruiten, ligt in de wèl-gemeenschappelijke overtuiging.

 

Gemeenschappelijke overtuiging” brengt ons heel dicht bij for­muleeringen en belijdenissen, bij tegenspraak en handhaving.

Doch op deze lijn gaan wij thans niet voort.

Niet van ’t algemeene menschelijke leven tot ’t bijzondere kerkelijk leven gaande wil ik de bewijsvoering leveren voor het recht der belijdenis. 

De kerk en hare verhoudingen staan wel niet los van het natuurlijke leven, de zuiverste en eigenlijke eenheid der menschen behoort juist in haar thuis. Maar zij is toch te zeer sui generis, van eigen aard, dan dat wij van „geloofsovertuiging” in ’t algemeen tot „kerkelijke belijdenis” willen voortredeneeren.

Neen, wij stellen eenvoudig het historisch feit voorop, dat de kerk verschenen is en, openlijk opgetreden (hoewel te voren reeds in Israëls volksbestaan ingevlochten) door de prediking van het Evangelie van Jezus Christus in deze wereld.

Zij heeft — hoezeer ook verscheurd en verward — en hoeveel andere opvattingen dezen grondtrek verdonkerd hebben, altoos willen zijn de kring van geloovigen, die den Naam des Heeren Jezus belijden en Zijn leer aanvaarden.

Vóór de kerk staat dus een ander feit: nl. het Woord Gods.

God heeft in de wereld ingebracht Zijn getuigenis; door de profeten, door Zijnen Zoon, door Diens apostelen.

Heel het ontstaan, ook het bestaan der kerk komt voort uit het Woord Gods, geconcentreerd in den persoon van den Christus.

„Kerk” en „Woord” zijn niet te scheiden.

En daaruit, afgezien van andere gegevens, vloeit reeds voort

|5|

dat het leven der kerk, haar aard, deze is: dat zij een bewuste overtuiging bezit door en over Gods waarheid, en een betrekking kent op den persoon van Jezus Christus.

De kerk is geen onbewust uitvloeisel Gods; zij is ook geen door gezindheid of neiging, door uiterlijke éénheid van doel (b.v. barmhartigheidsbetoon, of kerkenbouw, of machtsbezit) bijeengekomen menschengeheel: maar zij is er om en door het Woord Gods.

Haar bewust geestelijk leven laat dan ook dat Woord, als een geestelijk bezit dóórklinken.

Dogmatisch wordt dit uitgedrukt in den term dat haar belijdenis is de repetitio Sacrae Scripturae.

Onwillekeurig, noodwendig wordt die herhaling van wat Gods woord haar deed verstaan korter dan dat woord zelf.

Dit is noodzakelijk. Een bewijs dat het gehoorde en beleefde bewust eigendom is geworden.

Daarom is ook een belijdenis van zulk een eigenaardig karakter. Zij is menschelijk — immers de uiting van den menschelijken geest, maar in haar wezenlijken inhoud wil zij goddelijk zijn, want wat niet uit Gods waarheid in den menschelijken geest mocht zijn ingedrongen, kàn niet belijdenis van het Woord Gods zijn.

Hier ligt de moeilijkheid — evenzeer als de heerlijkheid — van de belijdenis. Zij blijft een menschelijk getuigenis; zij kan nooit de plaats van ’t Godswoord innemen: maar zij is er niet dan door ’t Godswoord, en alleen voor zoover het Woord Gods in den geest des geloovigen zijn werking doet gevoelen, wil en kan die geloovige belijden. 

Het Woord Gods — de geest des menschen — het geloof — de uiting des geloofs — naar den regel: ik heb geloofd daarom heb ik gesproken: ziet daar de onverbrekelijke en onmisbare eenheid als van wortel en plant, waardoor een belijdenis gehóórd wordt.

 

En evenzoo is het een feit, dat dit proces zich niet alleen bij enkele afzonderlijke personen heeft vertoond, maar dat zij onmiddel­lijk als in gemeenschap zich hebben gemeld en geopenbaard. „Eén Heere, één geloof, één doop”, is de schoone beschrijving; „dat gij allen hetzelfde zegt” de vurige bede van den apostel. En zoo is ’t in de kerk levend gebleven, alle eeuwen door.

De eenheid van belijdenis is wel niet gebleven. Maar juist dàt feit dreef tot scheiding, verwekte telkens den twist: als er geen

|6|

eenheid van belijdenis bleef dan ook geen eenheid van kerkgemeenschap meer: een onwankelbaar getuigenis dat er eenheid van belijden wezen moet.

Iedere groep beweerde het van haar eigen opvatting, maar daarin constateerden zij het onbedoeld alle te samen van de kerk, dat zij het woord Gods, en den naam van den eenen Heiland wilde en moest belijden.

De beleden waarheid werd beschreven en als schriftelijk stuk be­waard. Een vanzelf sprekend iets bij een welbewuste en gefor­muleerde overtuiging. Een onmisbaar iets, omdat de formuleering juist klaarheid brengen moest in de verhouding van wie hetzelfde gevoelen waren toegedaan en hen die een ander inzicht hadden, maar evenzeer „de waarheid” zeiden te bezitten. Naarmate er meer strijd was geweest en meer inspanning was besteed aan de formu­leering, werd de eindelijk doorgevochten uitdrukking als een kost­baar bezit, als een herkenningsteeken en als een uitgangspunt voor het onderricht van jongere en nieuwe leden der kerk gebezigd.

Maar nu begint ook het gevaar op te komen, dat dit beschreven stuk als een grootheid op zichzelf wordt beschouwd, dat het aan­vaard wordt als belijdenis zonder persoonlijke overtuiging, dat het bewaard wordt als kostbaar erfstuk, maar niet naar zijn aard een levend getuigenis is.

De keten: Woord Gods — levende overtuiging — uitgesproken belijdenis, is helaas! meermalen op elk van de geledingen ver­broken geworden.

Dit behoeft niet het geval te zijn.

Dit strijdt zelfs tegen den aard der belijdenis.

Dit wreekt zich dan ook in allerlei gevolgen als formalisme, confessionalisme eenerzijds, verwerping van de, en afkeer van elke beschreven belijdenis anderzijds; in scheuring en twist.

Maar dit alles ligt niet aan de aanwezigheid van een beschreven belijdenis.

In dagen van krachtig geloofsleven werden die gevolgen dan ook geenszins gezien. 

Bij hen die de belijdenis der kerk verwierpen, kwam de behoefte aan een geformuleerde overtuiging, aan een andere belijdenis, onverbiddelijk te voorschijn. 

Het proces begint dan eenvoudig van voren af aan. Zonder be­lijdenis kan geen kerkelijk leven bestaan.

|7|

Bij normale ontwikkeling staat het met de beschreven belijdenis der kerk aldus: 1°. dat zij de uitspraak bevat van wat de gemeente op een gegeven oogenblik als haar geloof uit de openbaring Gods meent te moeten zeggen, hetwelk 2°. altijd bevat het getuigenis omtrent den onveranderlijken grondslag der kerk: den naam Gods, en 3°. een uitbreiding zal worden op bepaalde punten, naarmate dieper inzicht, of nieuwe aanvallen, of nieuwe vragen de gemeente tot breeder getuigenis leiden 1).

Langzamerhand zou dus de belijdenis vrij groot kunnen worden. Dit wordt een bezwaar, en te meer omdat schijnbaar iets over­tolligs in de belijdenis wordt meegedragen; meer dan een punt vroeger geweldig bestreden, werd in den loop der tijden een uitgemaakte zaak. Daardoor ontstond een nieuw gevaar: dat niet meer de levende bloedstroom der persoonlijke overtuiging maar een historische waarde, straks een versteening meegevoerd wordt. Het gevààr: maar toch ook niet meer dan het gevaar. Want ten eerste keeren alle kwesties regelmatig terug; ten tweede is er geen punt in de kookhitte der beginsel-worsteling geweest, of ’t ging om ’t goud van Gods waarheid. En al zijn sommige uitdrukkingen minder verstaanbaar geworden, dit neemt niet weg, dat vlak onder dat dunne vlies van afkoeling nog het warme leven klopt.

Slechts een glimlach voor die twisten der 3e en 4e, der 16e en 17e eeuw te hebben, is toch waarlijk zeer verwaand. De strijd der eeuwen, de grondproblemen der eeuwige dingen, de resultaten van de scherpzinnigste vernuften en stoutste, diepste denkers zijn alleen den lichtzinnigen en onkundigen hinderlijk of waardeloos.

 

Uit het voorgaande volgt, dat de Nederl. Herv. kerk, juist omdat zij kerk is, eene belijdenis niet missen kan, en haar belijdenis als een levende uitspraak bezitten en als een kostbaar bezit ver­dedigen moet.

Alleen zij die niet meer van „kerk” in den historischen zin van


1) Het is daarom ook noodig te onderscheiden tusschen de leer der kerk en haar belijdenis.
De leer is de min of meer geregelde uiteenzetting van alles wat de kerk op grond van de Schrift weet, gelooft, hoopt, doet, eischt.
De belijdenis is de levende uitroeping van wat het hart verrukt en als, meestal bedreigd, bezit bijzonder gewaardeerd wordt.
Een tusschenvorm bieden de leerregelen, zooals ook de Ned. Herv. kerk die bezit. 

|8|

het woord willen weten, en de Ned. Herv. Kerk dus omgezet willen zien in een godsdienstig gezelschap, genootschap, vereeniging, hoe wil men ’t noemen? — alleen zij kunnen het zonder belijdenis stellen. Hoewel ’t mij niet duidelijk is, wat dan de gemeente-vormende en -samenhoudende kracht zal moeten wezen en hoe men zal handelen, wanneer twee tegenstrijdige meeningen zich openbaren; een huis tegen zich zelf verdeeld, kan niet bestaan.

Ik voorzie een tegenwerping, n.l. dat er minder bezwaar is tegen het hebben van een geloofsuitdrukking in een bepaalden tijd dan wel tegen het handhaven en opleggen van een oude en z.g.n. verouderde confessie. Het antwoord is: Opleggen en oud in den zin van afgestorven: — ziedaar juist de dingen die niet bij „be­lijdenis” behooren. En voorts: hoe dikwijls men ook de geloofs­ uitdrukking wil wijzigen, al is het om ’t jaar, toch zal er altoos een oppositie wezen. En een onophoudelijk wisselende uit­drukking wekt ’t vermoeden, dat de waarheid Gods die als geopen­baard beleden wordt, nog niet recht beleefd is; zij is alvoorts zeer weinig imponeerend bij „geloof”; historisch is het dan ook nooit zoo gezien; zij zou geen paedagogische kracht noch eenige uit­ werking op de menschenwereld hebben. 

Een tweede tegenwerping is misschien, dat er toch godsdienstige groepen zijn, die reeds decenniën en eeuwen bestaan en toch geen „kerkbelijdenis” bezitten of handhaven. Daarbij wordt dan gedacht aan de Doopsgezinden, en aan jongere formaties als de Darbisten. Maar: twisten over dwaalleer zijn bij de Doopsgezinden geenszins onbekend; en al ontbreekt een belijdenis wat den vorm betreft, juist in dat niet-hebben van een belijdenis, en in eenige van de publieke kerk afwijkende gebruiken en overtuigingen was het vereenigingspunt. Was er geen tegenspraak te voeren geweest, de Doopsgezinden zoude thetisch hun geloof hebben moeten be­ lijden, gelijk ook metterdaad geschiedt in hun persoonlijke belijde­nissen, die gekeurd worden door den kerkeraad, en wanneer een Mennist den kinderdoop wilde belijden, zou hij toch, omdat de Doopsgezinde societeit juist den doop der volwassenen belijdt, worden buitengesloten: handhaving van belijdenis dus zónder geschreven gemeente-belijdenis. — Het gevaar voor willekeur en persoonlijke overmacht is hier waarlijk grooter dan bij een geschreven belijdenis.

Een derde opmerking wil ik beantwoorden, n.l.: de Hervormde

|9|

kerk handhaaft op dit oogenblik reeds in jaren haar belijdenis niet meer. Toch erken ik haar ongetwijfeld als kerk, zij bestaat als kerk, zij vertoont zelfs in menig opzicht bloei en herleving — en dat alles terwijl in haar midden allerlei belijdenis gehoord en gevonden wordt! Weerlegt dit feit niet de geheele redeneering voorafgaande?

Het antwoord luidt: 1. Het is juist ons onwrikbaar beweren: de Ned. Herv. kerk heeft nog een belijdenis, 2. Die werkt nog in haar door 1) al wordt zij niet officieel en volledig gehandhaafd. 3. Hier is nawerking van oude krachten, samenhang van historie, traditie, financieele verhoudingen, piëteit enz. 4. God is barm­hartig, om Zijns zelfs wil.

Ware de belijdenis in de N.H. Kerk metterdaad verdwenen, naar onze vaste overtuiging ware zij spoedig verstorven. Maar haar belijdenis leeft nog in vele, vele harten; is nog waarlijk belijdenis van geloof. Ook is die belijdenis nog wettelijk de éénig geldige. Alleen deze twee punten staan daarnevens: 1°. Er zijn ook vele leden die niet de belijdenis als geloofsbezit hebben, ja haar verwerpen en tegenstaan. 2°. De kerk kan tot de rechte handhaving niet komen.

 

Die belijdenis der Ned. Herv. kerk is de Confessio Belgica 2), de welbekende 37 artikelen van Guido de Bres. (1561).

Wanneer wij spreken over handhaving van de belijdenis in de Ned. Herv. kerk hebben wij dus uit te gaan van het feit, dat deze de officieële belijdenis is.


1) Ook in de Reglementen, die wel leer en belijdenis veronderstellen, maar niet tot uiting laten komen.
2) Daarnevens staan de canones of leerregels, te Dordrecht in 1618/19 opgesteld als uitwerking van een deel der belijdenis (en in zooverre ook weer van het geheel, want de belijdenis is een organisch geheel), maar reeds de naam wijst er op, dat zij een eigen karakter bezitten. Veel wat „belijdenis” heeten mag is daarin vervat; maar zij zijn inderdaad „leer”-regels en dragen te sterk het kenteeken, dat zij bepaalde beweringen van andersgezinden op den voet volgen en weerspreken om ook zelfs maar in den vorm van belijdenis te kunnen zijn. Eigenaardig is het ook, dat nevens den catechismus wel in oude kerkbijbels de belijdenis is opgenomen, maar de leerregels zelden, (ik durf niet te zeggen nooit, omdat ik dit niet weet). De catechismus is een boek van onderrichting maar verwerkt veel belijdenis-stof; om de belijdenis der N.H. kerk te kennen komt ook dit geschrift in aanmerking. Er is een organische eenheid in de symbolische geschriften; ’t hangt niet aan den naam „belijdenis”, maar aan het kerkelijk gezag of een geschrift belijdenisschrift is.

|10|

Er is geen andere.

De kerk heeft deze ook nooit afgeschaft, maar haar nadrukkelijk bewaard, ook bij de groote verandering in de kerkelijke organi­satie van 1816.

Wel is de meening uitgesproken, dat enkele bewoordingen uit de reglementen, de „belijdenis”-vragen, de plaats van de oude 37 artikelen hebben ingenomen, maar historisch is dit volkomen onwaar, feitelijk zou dit tegenspraak brengen in de reglementen zelf, terwijl het bovendien in strijd is met den aard van die vragen, die immers geheel er op aangelegd zijn om de verbintenis op grond van de beleden waarheid te doen uitkomen.

Voor hen, die tegen handhaving van belijdenis in de kerk gekant zijn is het trouwens van ondergeschikt belang, of deze dan wel een andere belijdenis als norm moet gelden.

 

Hoe staat het nu met de positie van deze beschreven belijdenis in de kerk? Voldoet zij aan de drie eischen die aan een kerkelijke belijdenis moeten worden gesteld? 

Ten eerste: is zij overeenkomstig de heilige Schrift, is zij de korte uitdrukking van wat de kerk uit Gods woord weet? is zij getuigenis van Jezus’ naam?

Hierop antwoorden wij volmondig ja.

Wel is ’t bekend, dat er vele bezwaren tegen haar zijn en worden ingebracht; doch de meeste dezer betwisten niet, dat de belijdenis uitspreekt wat de Schrift leert, maar wel die schriftuur­lijke leer zelve. Alleen het veelbesproken art. 36 is, als ten deele onschriftmatig, in den kring van kerken die Dr. Kuyper’s opvatting van de verhouding van kerk en staat volgen gewijzigd — de Ned. Herv. kerk heeft daarvan geen wettelijke verantwoording te dragen. Wij achten dit om meer dan een reden gelukkig en een leiding des Heeren. Overigens wordt erkend, dat een onmis­kenbaar foutieve uitspraak in de belijdenis natuurlijk niet mag worden geduld. Wat niet naar Gods Woord is, kan niet belijdenis der kerk Gods zijn.

Ten tweede vragen wij: Heeft deze belijdenis het klassieke stempel; loopt zij over de centrale gedachten; is zij de uitkomst van een worsteling des geestes om de waarheid Gods?

Hierop is eveneens een breed verheffend, bevestigend antwoord te geven.

|11|

Ten slotte: Is zij de levende overtuiging van de kerk?

Hier moet het antwoord omzichtiger gegeven worden. Het een­voudigste zou zijn te zeggen: neen, althans niet van een deel der leden in die kerk. Maar nu zijn wij in eens midden in de kwestie. Welke belijdenis zijn die dissentieerende leden dan toe­ gedaan? Dat is niet te zeggen, en ook voorloopig niet te vinden. In de tweede plaats: er zijn er die haar geheellijk zijn toegedaan, ja de belijdenis van harte voor hun rekening nemen, maar ge­voelen, dat in de laatste 3 eeuwen veel is gestreden en in onzen tijd punten van het woord Gods naar voren zijn gekomen, die in de belijdenis niet of nauwelijks zijn uitgesproken. Dit geeft de volgende verhouding.

Als van een geschreven belijdenis getuigd worden kan, dat zij:
1°. overeenkomstig de Heilige Schrift is;
2°. de centrale gedachten van het geloof der gemeente bevat;
en dan toch
3°. moet gezegd worden, dat de thans bestaande kerk in dit stuk niet hare geloofsovertuiging vindt uitgedrukt;
dan volgt daar uit:
òf dat het met de overtuiging dier huidige kerkleden niet in orde is;
òf dat de belijdenis wel juist is, maar niet juist dat punt naar voren brengt, waarin de levende, ware gemeente dezer dagen haar antwoord uit Gods Woord aan de wereld laat hooren.

 

En wat is dan voorts onder „handhaven” te verstaan?

Méér dan, véél meer dan: uitbannen uit de kerk wie zich tegen de belijdenis verklaren. Eigenlijk kan een belijdenis niet gehand­haafd worden. Zij worde beleden, en wordt dan zelve actief. Maar voor deze bladzijden willen wij toch van „handhaven” blijven spreken.

Handhaven wil dan zeggen: een zaak in haar wezen en recht en werking stellen, gebruiken en verdedigen. Van de belijdenis gesproken zal dat zijn: haar opheffen als den standaard der kerk tot vereeniging van wie bij haar behooren, tot onderscheiding van wie wel uiterlijk bij het gezelschap der kerk zich gevoegd hebben maar haar leven en overtuiging niet deelen; om tot klaarheid te brengen zoo menig gevaarlijk wangevoelen dat zonder zuivere be­ lichting niet ontdekt zou worden éer het verderfelijk heeft gewerkt.

Dit alles is geen kleine taak.

|12|

Voor dit alles is ook een aangewezen, en éen alleen juiste weg te volgen.

Naar mate een handeling meer het léven, vooral het zeer samen­gestelde geestelijke leven raakt, moet met omzichtigheid en volgens de regelen der kunst gewerkt worden. Het verwijderen van den haardos en een operatie in de buikholte geschieden beide met scharen en messen, maar er is een groot verschil van behandeling.

Zoo kan er dan ook van handhaven van de belijdenis in zuiveren en volledigen zin geen sprake zijn dan onder deze voorwaarden:
1°. dat de aard van de belijdenis worde in ’t oog gehouden: dat wil hier zeggen
a. dat zij geen notariëele acte is, waarbij slechts de letter en niet de bedoeling aan ’t woord komt.
b. dat zij geen gezag heeft van en op zichzelf, maar alle autoriteit van de belijdenis ligt in haar overeenstemming met Gods woord. Beroep op de H. Schrift, het recht van gravamen of bezwaar in te brengen is onmisbare voorwaarde om van de belijdenis geen „nieuwen paus” te maken.

2. dat de wettig bevoegde lichamen aanwezig zijn, om de zaak te behandelen. De belijdenis is eigendom van de kerk; haar ge­meenschappelijk bezit. Zoolang de gemeente niet haar eigenlijke geestelijke vertegenwoordiging heeft; zoolang zij haar geestelijke macht niet kan uitoefenen, is handhaving van de belijdenis onmo­gelijk. Een groep of partij kan wel voor zich zelf de belijdenis als regel handhaven (mits zij zich niet vermete te doen wat de kerk alleen kan en mag doen) — want handhaving van de be­lijdenis der kerk is de zaak der kerk.

3. Bij de „handhaving” van de belijdenis wordt als doel in ’t oog gevat: de opbouw der gemeente, de samenbinding van wat bijeen hoort, de afsnijding van wat niet uit de waarheid is, het getuigenis geven tegenover de wereld.

 

In dit alles ligt onder meer opgesloten, dat het bloot intellectueele doctrinairisme, hetwelk de belijdenis als een juridische acte los van het leven Gods in de gemeente beschouwt, zich vergrijpt aan het karakter van datgene wat het zegt te willen handhaven. Ook, dat de handhaving van de belijdenis door de kerk iets geheel anders is dan een eigenmachtig passen en meten door de handen van besturen, die met iets dat zij als de leer der kerk beschouwen,

|13|

sommige, hun ongewenschte, elementen willen uitbannen. Ook, dat handhaven van de belijdenis blijve: het laten hooren van der gemeente getuigenis omtrent de waarheid Gods in Jezus Christus aan een wereld die deze niet kent. Ook, dat het oor­deel door de wijsheid en de liefde geleid, zal kunnen onderscheiden tusschen beweringen die gedragen kunnen worden en andere niet „middelmatig” mogen heeten.

 

Tegen de handhaving van de belijdenis worden verschillende bezwaren ingebracht, die reeds ten deele in het voorafgaande weer­ sproken zijn. Voor het gemak willen wij trachten ze in enkele groepen samen te brengen, daar zij zeer onderscheiden van aard zijn.

1. De bezwaren van hen die van geen belijdenis willen weten. Dus ook niet van een bepaalde.

Wij meenen aangetoond te hebben, dat de kerk niet zonder belijdenis kan zijn; zelfs de kleinste groepen, ja de eenlingen, hebben hun overtuiging als een welbewust bezit, en zoowel innerlijke drang als uiterlijke bestrijding dringen tot formuleering. De geloovige kringen, die geen „belijdenis” willen hebben, leven hier in een soort zelfbedrog òf zijn tot hun opvatting gekomen doordat het karakter van de kerkelijke belijdenis hun ontgaat.

2. Dergenen die geen schriftelijk vastgestelde belijdenis willen hebben, vreezende dat de menschelijke woorden de levenswaarheid zullen doen versterven.
Hiertegenover staan twee opmerkingen: a. dat de schrifte­lijke uitdrukking onmisbaar is om willekeur en onduidelijk­heid te voorkomen, b. dat de bewoordingen van menige belijdenis gebleken zijn geen knellend keurslijf maar steunend gebint te zijn; c. dat vele bewoordingen, in geweldige worsteling gevonden, meermalen de meest juiste uitdrukking in klassieke taal geworden zijn; d. dat wijziging van bewoor­dingen zoo noodig volstrekt niet uitgesloten is.

3. Dergenen, die het gevaarlijk vinden de waarheid vast te willen leggen in een acte-stuk, dat noodwendig het stempel van zijn tijd draagt, derhalve ook uit den tijd kan raken; verklaringen laat hooren omtrent dingen die ons niet meer aanspreken; die daarom vooral niet zulk een stuk als verbindend voor het behooren bij de kerk willen aanvaarden.

|14|

Deze geheele opvatting strijdt niet tegen de handhaving van de belijdenis, maar tegen een misvorming. Een misvorming die niet onvermijdelijk intreedt, mits de kerk haar geloof maar steeds als levende overtuiging doe hooren, en op de aange­geven wettige wijze zich ontwikkele.

4. Dergenen, die de belijdenis te uitvoerig vinden en terug willen tot een kortere formule: de 12 artikelen, of de Petrinische belijdenis.

Hierop antwoorden wij: Er is verband tusschen de Petrinische belijdenis, de 12 artikelen en de 37 artikelen. De dogmenhistorie leert het noodwendige van een voortgaande uiteenzetting; de kerkgeschiedenis den niet kunstmatig opgewekten groei van de belijdenisschriften. Zij zijn uit der tijden nood en onder leiding des H. Geestes geboren. Daarom is terugkeeren tot een vroegere belijdenis ondoenlijk. Men kan de klok der historie niet terugzetten. Een nieuw beginnen bij de Petri­nische belijdenis zou binnenkort toch weer tot ontwikkeling leiden. Deze bewering miskent ook ’t karakter van de be­lijdenis n.l. dat zij in het Woord Gods is geworteld en dus eeuwigheidsinhoud in haar historischen vorm heeft. Noodeloos en ten onrechte zou men het getuigenis der ge­schiedenis uitschakelen. Wij begeven ons niet in voorbeelden, maar wie kan b.v. ontkennen dat in zake de Remonstranten de Dordtsche Synode historisch gerechtvaardigd is? De handel­wijze der contra-remonstranten zal wel steeds zeer verschillende waardeering vinden, maar men kan niet ontkennen dat zij het wezen der remonstrantsche leeringen als strijdig met de 

gereformeerde belijdenis juist hebben doorgrond.

5. Dergenen die door handhaving van de belijdenis, huichelarij vreezen te kweeken.

Tegen huichelarij is nooit voldoende te waken, hoe droevig het ook zij.
De aantrekkingskracht voor de huichelaars is niet de hand­having van de belijdenis maar het voordeel dat zij door de aansluiting bij een godsdienstigen kring denken te bereiken of daar een belijdenis gehandhaafd wordt of niet.
Ik laat rusten, dat zelfs in de 16e eeuw de handhaving niet alleen „huichelaars” maar ook protesteerenden en helden van eigen overtuiging (al was het dan ook o.i. dwaling) gekweekt

|15|

heeft. In onzen tijd is het bovendien gemakkelijk buiten een kring die haar belijdenis handhaaft, een geestelijk onderdak en thuis te vinden.
Niet-handhaving van de belijdenis kweekt daarentegen oneer­lijkheid en verbittering, een zedelijke slapheid en vaagheid die al even erg is als de gevreesde „huichelarij”. En ten slotte: Het eindeloos partijwoelen, dat door het ontbreken van de belijdenis-tucht tiert, kweekt dat geen huichelarij?

6. Dergenen die vreezen voor ketterjagerij.

Wij zouden willen antwoorden: Misbruik heft ’t gebruik niet op. Voorts: ketterij, echte ketterij is ook heel gevaar­lijk, óók voor den ketter zelf. Voorts: is er zonder handhaving van de belijdenis door de kerk op wettige wijze, soms géén ketterjagerij? Doch nu eene van onbevoegden, die niet zuive­rend en tot klaarheid brengend werkt, maar tyrannie van een kleine groep, van een eenling in plaats van de kerkelijke autoriteit stelt.

7. Dergenen, die dit alles toestemmen, maar niet inzien hoe nu en in onze kerk deze zaak tot stand kan komen. Die vreezen dat alles slechts zou leiden tot verwarring, scheuring, bitterheid, ja ten slotte misschien zelfs tot opstelling en invoering van een kettersche belijdenis, welke juist de belijders der waarheid zou uitdrijven.

Wij kunnen de uitkomst Gode bevelen, indien wij ons houden aan den regel: Blind voor de uitkomst, ziende in ’t gebod, en volgend des Heeren leidingen.

8. Dergenen die zeggen: God breekt den belijdenismuur af en werkt met Zijn Evangelie dwars door alle belijdenis-onderscheid heen, op verschillende wijze zegen gevende.

Antwoord: Dit is geen belooning, maar een bijzondere barm­hartigheid, en wie ziet niet het gericht Gods in de verdeeld­heid der geloovigen? Verschil in belijdenis-uitdrukking be­ hoeft niet te leiden tot scheiding, maar wordt de weg tot ware eenheid. Wij denken aan de Harmonie der Confessies, aan de internationale eenheid op de Dordsche Synode. Waar is meer eenheid: in Schotland tusschen de twee kerken die nog belijdenis-tucht oefenen, of bij de Ned. Herv. kerk waarin alle wind van leer ten onrechte gedoogd wordt?

Neen: de handhaving van de belijdenis is niet te missen in een welgestelde kerk.

|16|

De niet-handhaving daarentegen werkt slecht.

Slecht voor de gemeente, waarin partijschappen gaan tieren, gelegitimeerd worden door den nood, omdat ja en neen nu een­maal niet beide waar kunnen zijn, ontkenning en bevestiging niet samen kunnen huizen. In plaats van bij de wettige vergadering komt de beslissing in de handen van een willekeurige meerderheid. Wantrouwen in de leeraars drijft de gemeenteleden tot allerlei willekeurige kenmerken van getrouwheid. De jonge menschen krijgen geen vaste lijn van onderricht, worden sceptisch, onverschillig. Allerlei kerkelijke werkzaamheid wordt belemmerd en verlamd.

De niet-handhaving werkt ook slecht voor de wereld.

De gemeente heeft de roeping de waarheid Gods duidelijk uit te spreken in de wereld. Bij niet-handhaving van de belijdenis hoort de wereld ja en neen te gelijk, of zij hoort niets, of zij hoort zulke algemeenheden en vaagheden dat wie nog kwamen om het woord te hooren, mistroostig, straks minachtend voorbijgaan.

Zullen wij nog veel hieraan toevoegen? Aanwijzen hoe de valsche autoriteit van Rome bekoring zal krijgen, al meer, naarmate de gereformeerde kerk dezer landen de autoriteit van Gods woord door haar menschelijke waan-wijsheid van niet-willen-belijden verduistert? Op het gevaar wijzen, dat Gods oordeel definitief worden zal en de kandelaar uit de plaats geweerd, de gemeente uit zijn mond gespuwd zal worden omdat zij lauw dorst te zijn en te blijven als het gaat om Zijne waarheid, Zijn eer, Zijn Woord?

Want hierom gaat het.

De leeuw heeft gebruld — wie zou niet vreezen?
De Heere Heere heeft gesproken wie zou niet profeteeren?

De waarheid is gekomen, wie mag zeggen het is onzeker?

De woorden Gods zijn ons toebetrouwd — hoe zullen wij ze straffeloos laten vertreden!

Ik heb geloofd — daarom heb ik gesproken.
Met het hart geloovende, belijde de mond.

Laat de Heere ons in gunst nog Zijn woord en in onze kerk nog ’t geloof — zoo zij er geen rust — en zal er geen rust zijn eer de kerk weder haar mond kan openen, dat is: haar wettige organen heeft,
en in die samenkomsten der kerk de belijdenis van Zijn Naam en Waarheid gehoord, uitgeroepen, onderzocht, verdedigd, ge­handhaafd worde. 

H. Schokking.