Dingemans, G.D.J.

Kerkelijk ambt

Genre: Literatuur

1992

|481|

Hoofdstuk 28
Kerkelijk ambt

 

Grote verschillen in kerk- en ambtsstructuur

In onze ‘oecumenische tijd’ komen de kerken steeds dichter bij elkaar op het gebied van theologie en praxis. Oude verschillen over doop en avondmaal; over de plaats van de bijbel; over de verhouding van geloof en werken of de betekenis van Gods genade zijn bezig te verschrompelen tot ondergeschikte kwesties. Maar we zijn op het ogenblik eigenlijk het meest verdeeld over de vraag naar het ambt. Hoe moet de kerkelijke opbouw er uit zien en wat is de plaats van de ambtsdragers in de kerk? Mogen vrouwen ambtsdragers zijn in de kerk? Heeft het ambt een speciale bevoegdheid of is het vooral dienst? 

Grofweg kan men drie typen van kerkorganisatie onderscheiden:
a kerken die een episcopale structuur hebben en zich dikwijls min of meer hiërarchisch hebben georganiseerd, zoals de oosters orthodoxe, de rooms katholieke, de oud-katholieke en de anglicaanse kerken;
b presbyteriaal-synodaal georganiseerde kerken, die in plaats van het ambt van bisschop ouderlingen, predikanten en diakenen kennen, die samen zitting hebben in een kerkeraad, die leiding geeft aan de plaatselijke gemeente en die een synode kiezen om leiding te geven aan een regionale of landelijke kerk, zoals de Nederlandse Hervormde Kerk, de Remonstrantse Broederschap, de Gereformeerde Kerken in Nederland en vele andere kerken van reformatorische snit;
c congregationalistisch georganiseerde kerken, die alle nadruk leggen op de plaatselijke gemeente en die alle gemeenteleden zien als ambtsdragers van de kerk, zoals de Doopsgezinde Broederschap, de Baptisten, de Quakers en Methodisten en vele andere vormen van Free Churches in Engeland en vooral in Amerika. 

In de episcopale kerken ligt de volle nadruk op de bisschop als de representant van de eenheid van kerk en geloof en op de zogenaamde apostolische successie: de rechte lijn van bevoegdheden, die er loopt van Jezus en de apostelen via de bisschoppen van het verleden naar de huidige tijd. De bisschop heeft als ambtsdrager niet alleen de bevoegdheid om het Evangelie te verkondigen, maar hij heeft ook de leiding over de kerk en hij bezit de geestelijke macht over de gelovigen: in opdracht van de Heer (Mat. 16, 19) opent en sluit hij de poorten van het koninkrijk der hemelen. De bisschop — en in afgeleide zin dus ook elke priester — is representant van Christus en heilsbemiddelaar. Alleen priesters mogen de sacramenten — de dragers van de heilsgenade — bedienen. Ook al zijn de sacramenten slechts effectief door de gelovige aanvaarding van de participanten, de ambtsdrager is degene die officieel de

|482|

genade van Christus kan bemiddelen en toedienen. Er ligt een zwaar accent in de episcopale kerkstructuur op de ambtsdragers en hun bevoegdheden, ook al mogen leken tegenwoordig op hun wijze meepraten en meedoen.1

In de presbyteriaal-synodale kerken hebben de ambtsdragers, en vooral de predikanten, ook grote bevoegdheden. Maar er zijn verschillen met de episcopale structuur: In de eerste plaats zijn er drie ambten: de predikant, de ouderling en de diaken. Gezamenlijk representeren deze drie ambten Christus tegenover de gemeente der gelovigen. De predikanten zijn verantwoordelijk voor de verkondiging van het evangelie; de ouderlingen voor de zorg voor het geestelijk welzijn van en het opzicht over de gemeente en de diakenen hebben de taak van de dienst der gerechtigheid en barmhartigheid. In de tweede plaats hebben ook belijdende gemeenteleden toegang tot de ambten van ouderling en diaken. Ook al hebben ze geen preek- en sacramentsbevoegdheid — die is voorbehouden aan de predikanten — ze kunnen wel delen in de regering van de kerk. En in de derde plaats kunnen ambtsdragers nooit individueel beslissingen nemen, maar alleen binnen het kader van de kerkeraad of de synode. In een kerk van presbyteriaal-synodale snit kan gediscussieerd worden. En wel evenzeer over de Waarheid, als over meer utilistische maatregelen. In principe is alles open voor gesprek. En de kerkeraad, c.q. de synode, heeft beslissingsbevoegdheid, want in deze vergaderingen zijn de ‘ambten bijeen’. De bisschop van de episcopale kerkstructuur is in de presbyteriale kerken verschoven naar de kerkeraad of synode, waarin de ambten bijeen zijn.2

In de congregationalistische kerken hoeven eigenlijk geen officiële ambtsdragers aanwezig te zijn. Ze behoren niet tot het ‘zijn’, maar eventueel tot het ‘welzijn’ van de kerk. De ambtelijke volmacht van Christus is niet overgegaan op de bisschoppen, als de representanten van het heil, ook niet op vergaderingen of synoden, maar op de gemeente zelf. Door de gemeentevergadering wordt uitgemaakt wat er moet gebeuren. Om tot een goed bestuur te komen is er natuurlijk wel een structuur en leiding nodig, maar die bestaat op grond van afspraken. Men sluit een ‘verbond’ (covenant) met elkaar. Maar de verbondsstructuur mag evenmin als de ‘ambtsdrager’ of ‘functionaris’ gaan heersen over de beslissingsbevoegdheid van de plaatselijke gemeente. Ambtsdragers worden door gemeenten aangetrokken op grond van hun kennis en vooral vanwege hun charismatische begaafdheid. In de laatste jaren zijn de opvattingen van congregationalistisch georganiseerde kerken vooral in de Verenigde Staten van Amerika steeds dichter bij de presbyteriale ambtsopvattingen komen te liggen.3

Deze drie grondvormen van kerkstructuren met de daarbij behorende ambtsopvattingen maken dat kerken in onze tijd zeer verschillend van organisatie en ‘klimaat’ kunnen zijn. Deze organisatievormen staan de eenwording soms meer in de weg dan dogmatische of ethische verschillen. Vandaar dat de kerken die samenwerken in de oecumene en met name in de Wereldraad van Kerken en de Rooms Katholieke Kerk hebben geprobeerd tot een soort basisconsensus over Doop, Avondmaal en Ambt te komen. 

 

Het Lima-rapport

Die consensus is neergelegd in een document dat in 1982 in Lima werd aanvaard en dat sindsdien het Lima-rapport is gaan heten. Men spreekt ook van het BEM-rapport: het rapport in zake ‘Baptism, Eucharist and Ministry’.4 Het derde deel van het rapport handelt expliciet over het ambt. Daarop richten we nu onze aandacht. Het betoog zet in bij de roeping van de geloofsgemeenschap (I): ‘De Heilige Geest geeft de gemeenschap verschillende elkaar

|483|

aanvullende gaven’. ‘Alle leden moeten, met de hulp van de gemeente, de gaven die ze ontvangen hebben proberen te ontdekken en ze gebruiken voor de opbouw van de kerk en voor de dienst aan de wereld tot welke de kerk gezonden is’ (Ambt, I, 5). Daarover zijn de kerken het eens. ‘Maar zij verschillen van mening over de wijze waarop het leven van de kerk ingericht moet worden, met name over de betekenis en gestalte van het kerkelijk ambt. Willen de kerken deze verschillen overwinnen, dan zullen ze moeten uitgaan van het hele volk van God’ (I, 6). In het tweede deel van de laatste afdeling van het rapport gaat het meer specifiek over het ambt (II): ‘Om haar opdracht te vervullen heeft de kerk mensen nodig, die er officieel en blijvend verantwoordelijk voor zijn om haar te wijzen op haar fundamentele afhankelijkheid van Jezus Christus (...)’ (II, 8). Daarom riep Jezus de twaalf om vertegenwoordigers van het vernieuwde Israël te zijn. ‘De rol van de apostelen als getuigen van de opstanding van Christus is uniek en onherhaalbaar. Er bestaat daarom een verschil tussen de apostelen en de kerkelijke ambtsdragers, wier ambt is gebaseerd op dat van de apostelen’ (II, 10). ‘Zoals Christus de apostelen uitkoos en uitzond, zo blijft Christus door de Heilige Geest mensen voor het kerkelijk ambt kiezen en roepen. Als herauten en gezanten zijn kerkelijke ambtsdragers vertegenwoordigers (representatives) van Jezus Christus, die zijn boodschap van verzoening verkondigen tegenover de gemeenschap. Als leiders en leraren roepen zij de gemeenschap op om zich te onderwerpen aan het gezag van Jezus Christus, dé leraar en profeet in wie de wet en de profeten zijn vervuld. Als pastores onder Jezus Christus, de grote herder, verzamelen en leiden zij het verstrooide volk van God, vooruit grijpend op de komst van het koninkrijk’ (II, 11). ‘Het is de voornaamste verantwoordelijkheid van het kerkelijk ambt om het lichaam van Christus bijeen te brengen en op te bouwen door het woord van God te verkondigen en te onderrichten, door de sacramenten te vieren en door het leven van de gemeenschap te leiden in haar eredienst, haar zending en diaconaat’ (II, 13). ‘Vooral in de viering van de eucharistie is het kerkelijk ambt het zichtbare centrum van de diepe en allesomvattende gemeenschap tussen Christus en de leden van zijn lichaam’ (II, 14). ‘Het gezag van de kerkelijke ambtsdrager vindt zijn oorsprong in Jezus Christus’ (II, 15). ‘De ambtsdragers maken het gezag van Christus zichtbaar en oefenen het uit op de wijze waarop Christus zelf Gods gezag openbaarde aan de wereld: namelijk door hun leven in te zetten voor de gemeenschap’ (II, 16). Men kan de ambtsdragers terecht priesters noemen, ‘omdat zij een bijzondere priesterlijke dienst vervullen, doordat zij het koninklijk en profetisch priesterschap van de gelovigen versterken en opbouwen door woord en sacrament, door hun voorbeden en door hun pastorale leiding’ (II, 17). Wat betreft de traditionele wijze waarop het ambt eenzijdig door mannen is vervuld zegt het rapport: ‘Er is in Christus geen man of vrouw (Gal 3, 28)’. ‘De kerk moet leren zien welke dienst vrouwen en welke dienst mannen kunnen verrichten’ (II, 18). Hier wordt dus geen echt vernieuwende uitspraak gedaan!

Het is in de woordkeus van de vorige paragraaf al duidelijk, dat kerken verschillende keuzen maken. Daarom gaat de derde afdeling van het deel van het hoofdstuk over het ambt over de verschillende vormen van het kerkelijk ambt (III): ‘Het Nieuwe Testament beschrijft niet één bepaalde vorm van ambt als blauwdruk of blijvende norm voor elk toekomstig ambt in de kerk’. ‘In de tweede en derde eeuw vond een drievoudig patroon van bisschop, presbyter en diaken ingang als hèt patroon van het ambt in de hele kerk’ (III, 19). ‘De oudste teksten die melding maken van het drievoudig ambt hebben betrekking op de eucharistie-vierende gemeenschap. De bisschop was de leider van de gemeenschap.

|484|

Hij was geordineerd en aangesteld om het woord te verkondigen en voor te gaan bij het vieren van de eucharistie. Hij werd omringd door een college van presbyters en door diakens die hem bij zijn taken hielpen. In deze samenhang was het ambt van bisschop een centrum van eenheid binnen de hele gemeenschap’ (III, 20). Ook al blijkt binnen het drievoudig patroon de bisschop al spoedig primus inter pares te zijn geworden om vervolgens de episkopè-functie naar zich toe te trekken (III, 21), toch ‘zou het drievoudig ambt van bisschop, presbyter en diaken in onze tijd kunnen dienen als uitdrukking van de eenheid die we zoeken en ook als middel om deze te bereiken’ (III, 22). Dat wil zeggen, dat in sommige kerken ‘de collegialiteit van het leiderschap te lijden heeft gehad. In andere kerken is de functie van diaken teruggebracht tot een assisterende rol bij het vieren van de liturgie: zij vervullen geen enkele rol meer in het diaconaat van de kerk’. Dat is duidelijk een kritische notie ten aanzien van de episcopale kerken: moeten zij niet meer ruimte geven aan de eigenheid van de diaconale functie van het ambt? ‘De verhouding van presbyteriaat en episcopaat en de mate waarin de presbyter deelneemt in het episcopale ambt is alle eeuwen door overal een punt van discussie geweest’ (III, 24). Daarom pleit het rapport ervoor het kerkelijk ambt persoonlijk, collegiaal en communaal in te vullen. ‘Persoonlijk, omdat de verwijzing naar de tegenwoordigheid van Christus het best kan geschieden door die persoon die geordineerd is om het evangelie te verkondigen en de gemeente op te roepen om de Heer te dienen in de eenheid van leven en getuigen. Collegiaal, omdat er een college nodig is van kerkelijke ambtsdragers die de gemeenschappelijke taak delen om de belangen van de gemeenschap te vertegenwoordigen. Tenslotte moet de nauwe band tussen het ambt en de gemeenschap uitgedrukt worden in een communale dimensie, waarin de uitoefening van het kerkelijk ambt geworteld is in het leven van de gemeenschap en die om daadwerkelijke deelneming van de gemeenschap vraagt bij het ontdekken van Gods wil en de leiding van de Heilige Geest’ (III, 26). In het officiële commentaar bij de tekst van het rapport wordt opgemerkt, dat ‘in sommige kerken de persoonlijke dimensie van het ambt afbreuk dreigt te doen aan de collegiale en communale dimensies’ (bij III, 26). Dat moet slaan op de episcopale kerken. ‘In andere kerken’, zo gaat het commentaar verder, ‘vragen de collegiale en communale dimensies zoveel aandacht dat het ambt zijn persoonlijke dimensie verliest’ (bij III, 26). Dat is kennelijk kritiek op de presbyteriale en congregationalistische kerkvormen. De consensus sinds de wereldconferentie van Geloof en Kerkorde in Lausanne 1927 ligt nu juist in het feit, dat de drie grote tradities van episcopaal, presbyteriaal en congregationalistisch type velen telt, die geloven dat de drie patronen wezenlijk zijn voor de juiste inrichting van de kerk. Daarom moeten wij erkennen, dat elk van deze elementen een passende plaats toekomt bij de ordening van het kerkelijk leven van een herenigde kerk (bij III, 26).

Bij de uitwerking komt het rapport tot drie soorten ambtsdragers: bisschoppen, die het woord prediken, voorgaan bij de sacramentsbediening en tucht uitoefenen ‘als representatieve bedienaren van opzicht, continuïteit en eenheid in de kerk. Ze hebben pastoraal opzicht over het gebied waarvoor ze zijn aangesteld. Zij dienen de apostoliciteit en de eenheid van het onderricht, de eredienst en het sacramentele leven van de kerk’ (III, 29). ‘Presbyters zijn pastorale bedienaars van het woord en de sacramenten in een plaatselijke eucharistische gemeenschap’ (III, 30). ‘Diakens houden de kerk haar roeping als dienstknecht in de wereld voor’. ‘Ze oefenen een liefdesdienst in de gemeenschap uit. Ze vervullen bepaalde administratieve taken en kunnen gekozen worden om bepaalde bestuurlijke

|485|

verantwoordelijkheden op zich te nemen’ (III, 31). De apostolische successie (IV), de continuïteit met de apostelen en hun verkondiging (IV, 34), ‘wordt allereerst zichtbaar in de apostolische traditie van de kerk in haar geheel. Binnen de kerk heeft het kerkelijk ambt de speciale taak om het apostolisch geloof te bewaren en te actualiseren’ (IV, 35). ‘In de bijzondere historische situatie van de groeiende kerk van de eerste eeuwen werd de successie van bisschoppen, naast de overdracht van het evangelie en het leven van de gemeente, één van de vormen waarin de traditie van de kerk tot uitdrukking kwam’ (IV, 36). Ook al erkennen de kerken die de episcopale successie kennen, dat er ook in andere kerken continuïteit met het apostolisch geloof is gebleven, desalniettemin doen deze overwegingen ‘niets af aan het belang van het episcopale ambt’ (IV, 38). En de kerken, die de episcopale traditie niet kennen, geven te kennen, ‘dat ze bereid zijn om de episcopale successie te aanvaarden als teken van de apostoliciteit van het leven van de gehele kerk’, zonder toe te geven dat ‘het ambt, zoals dat in hun eigen traditie wordt uitgeoefend, ongeldig zou zijn’ (IV, 38). Ook hier vraagt het rapport, dat alle kerken tenminste elkaars ambtsopvatting en eigenlijk ook de speciale positie van de bisschop als vertegenwoordiger van de continuïteit met het apostolisch geloof zullen erkennen. In de ordinatie, die alle kerken kennen (V), ziet het rapport het gemeenschappelijk aanknopingspunt: ‘De ordinatie door mensen die daarvoor zijn aangesteld, geeft er blijk van dat de kerk haar band met Jezus Christus en het apostolisch getuigenis wil bewaren in het besef, dat het de verrezen Heer zelf is, die ordineert en de ambtsgave verleent’ (V, 39). ‘Samenvattend betekent ordinatie dus een handeling van God en de gemeenschap, waarbij de geordineerden door de Geest gesterkt worden voor hun taak en gesteund worden door de erkenning en gebeden van de gemeente’ (V, 40). Op de weg naar wederzijdse erkenning van de kerkelijke ambten (VI), is ‘de kwestie van de apostolische successie’ van bijzonder belang (VI, 52). Daarbij gaat het om de ‘intentie om het ambt van woord en sacrament in continuïteit met de apostolische tijd door te geven’ (VI, 52). De episcopale kerken wordt gevraagd te erkennen, dat er ook in de kerken die het bisschopsambt als zodanig niet hebben bewaard ‘een ambt van episkopè bestaat in diverse gestalten’. Aan de reformatorische kerken wordt gevraagd ‘zich de diepe betekenis voor de continuïteit te realiseren die in de ononderbroken handoplegging door bisschoppen gelegen is en te bedenken dat, ook al ontbreekt het hun niet aan de continuïteit van de apostolische traditie, dit teken deze continuïteit zal versterken en verdiepen. Ze moeten misschien het teken van de episcopale successie opnieuw ontdekken’ (V, 53). Ten slotte wordt opgemerkt dat het verschil in het ordineren van mannen vrouwen niet kerkscheidend mag zijn. In elk geval moet dit probleem open besproken kunnen worden (V, 54).

 

Evaluatie

Voor protestantse oren klinkt — om te beginnen — de inzet van het deel over het ambt in het BEM-rapport zeer positief. Het ambt wordt zorgvuldig ingebed in de geloofsgemeenschap, die door de Heilige Geest begiftigd is met elkaar aanvullende gaven voor de opbouw van de kerk en voor de dienst aan de wereld tot welke de kerk gezonden is (Ambt, I, 5). Willen de kerken de verschillen overwinnen, zegt het rapport, dan zullen ze moeten ‘uitgaan van het hele volk van God’ (I, 6). Dat lijkt inderdaad ook voor een protestant een goed uitgangspunt te zijn. Toch is er vanuit de reformatorische kerken — ondanks de waardering voor de poging om oude tegenstellingen te overbruggen — nogal wat kritiek gekomen op de Lima-tekst. Het gaat

|486|

immers over het ‘kerkelijk ambt’ zonder dat dat begrip precies wordt gedefinieerd.5 Wat argeloos heet het, dat de kerk mensen nodig heeft, ‘die er officieel en blijvend verantwoordelijk voor zijn om haar te wijzen op haar fundamentele afhankelijkheid van Jezus Christus...’ (II, 8). En: ‘Zoals Christus de apostelen uitkoos en uitzond, zo blijft Christus door de Heilige Geest mensen voor het kerkelijk ambt kiezen en roepen’ (...), ‘die zijn boodschap van verzoening verkondigen tegenover de gemeenschap’. Het ambt wordt stilzwijgend ‘tegenover’ de geloofsgemeenschap geplaatst en gefundeerd in de speciale roeping van Christus, die — na de dood van de apostelen als unieke getuigen — door de Heilige Geest mensen voor het kerkelijk ambt blijft kiezen en roepen (II, 11). Het ambt wordt niet gefundeerd in de geloofsgemeenschap, die de opdracht heeft gekregen om Christus te vertegenwoordigen in de wereld en die daartoe bekwame representanten aanwijst, maar tegenover de geloofsgemeenschap, als leiders en leraren die de geloofsgemeenschap oproepen ‘om zich te onderwerpen aan het gezag van Jezus Christus’ (II, 11). Bovendien wordt het ambt primair verbonden met de eucharistie (II, 13 en 14). ‘Vooral in de viering van de eucharistie is het kerkelijk ambt het zichtbare centrum van de diepe en allesomvattende gemeenschap tussen Christus en de leden van zijn lichaam’ (II, 14). De eenheid van het ambt is direct verbonden met de eenheid rondom de tafel.

De oecumenische consensus wordt — in navolging van Lausanne 1927 — door het BEM-rapport gevonden in de tweede en derde eeuw, toen ‘een drievoudig patroon van bisschop, presbyter en diaken ingang vond als hèt patroon van het ambt in de hele kerk’ (III, 19 en 21). Ook hier weer de directe verbinding met de eucharistie: ‘De oudste teksten die melding maken van het drievoudig ambt hebben betrekking op de eucharistie-vierende gemeenschap’. ‘In deze samenhang was het ambt van bisschop een centrum van eenheid binnen de hele gemeenschap’ (III, 20). In het drievoudig patroon blijkt de bisschop toch primus inter pares te zijn om vervolgens de episkopè-functie naar zich toe te trekken (III, 21). Het rapport gaat een stap verder door nadruk te leggen op de persoonlijke, collegiale en communale dimensies van het ambt, die alle drie aanwezig behoren te zijn (III, 26). De vraag is, of zo niet de typisch gereformeerde ouderling geruisloos verdwijnt. En of de protestantse predikant niet erg in de richting van de bisschop of nog meer van de presbyter (III, 30) wordt geïnterpreteerd als ‘pastorale bedienaars van het woord en de sacramenten in een plaatselijke eucharistische gemeenschap’. De diakenen worden weliswaar binnengehaald in de ambtsstructuur van de kerk, maar ze krijgen — naar reformatorisch besef — toch een ondergeschikte functie (III, 31). Bovendien worden de kerken van de reformatie langzaam maar zeker in de erkenning gedreven van het episcopale ambt. Er wordt zelfs gesuggereerd dat de kerken, die de episcopale traditie niet kennen, te kennen moeten geven, ‘dat ze bereid zijn om de episcopale successie te aanvaarden als teken van de apostoliciteit van het leven van de gehele kerk’, zonder dat ze hoeven toe te geven dat ‘het ambt, zoals dat in hun eigen traditie wordt uitgeoefend, ongeldig zou zijn’ (III, 38). Reformatorische kerken die bereid zijn om de drievoudigheid van het ambt te erkennen, zoals het rapport dat aangeeft, zijn daarmee echter nog niet eo ipso bereid om de apostolische successie via het ‘ambt’ te laten sporen — ze zullen dat liever via de werking van de Heilige Geest en de geloofsgemeenschap doen. Het beroep op de Schrift is in de reformatie belangrijker dan de apostolische successie van het ambt. Of anders gezegd: ook het ambt wordt altijd gemeten aan de Schrift.

Aan het slot wordt de intentie van het hele stuk duidelijk: ‘De kwestie van de apostolische successie’ is van bijzonder

|487|

belang (VI, 52). Vooral aan de reformatorische kerken wordt gevraagd ‘zich de diepe betekenis voor de continuïteit te realiseren die in de ononderbroken handoplegging door bisschoppen gelegen is en te bedenken dat, ook al ontbreekt het hun niet aan de continuïteit van de apostolische traditie, dit teken deze continuïteit zal versterken en verdiepen. Ze moeten misschien het teken van de episcopale successie opnieuw ontdekken’ (V, 53). Tenslotte staat toch het episcopale kerktype model voor de eenheid. De wijze waarop de ordinatie van vrouwen en bagatelle wordt afgedaan (V, 54) laat dat nog eens onverbloemd zien.

Het Lima-rapport is als een eerste poging van de drie grote tradities om met elkaar in gesprek te komen misschien te waarderen — de overheersende positie van de episcopale kerkopvatting maakt het stuk voor protestantse christenen toch moeilijk te verteren. Maar voor mij zit de vraag eigenlijk nog dieper: ik vraag me af, of de structurele eenheid, de uniformiteit het uitgangspunt voor samenwerking van kerken en christenen moet zijn of dat juist de pluriformiteit van opvattingen en de erkenning daarvan ons verder brengt. De veelzijdigheid en veelkleurigheid van het Nieuwe Testament zou wel eens een teken kunnen zijn dat het in de oecumenische eenheid niet moet gaan om uniformiteit, maar om pluriformiteit. En dan niet alleen om pluriformiteit in kerkbestuur en ambtsopvatting, maar ook om pluriformiteit van geloofsbeleven. Tenslotte moet gezegd worden, dat de wijze waarop in het rapport over de plaats van vrouwen binnen het kerkelijk ambt wordt gesproken, onverteerbaar is. Na veel geharrewar hebben vrijwel alle protestantse kerken nu de vrouw in het ambt volledig geaccepteerd — en dat laten we ons door een nieuwe oecumenische discussie niet meer afnemen!

 

Bezinning op de bronnen

Sinds het verschijnen van het Lima-rapport is er een brede en diepgaande bezinning op gang gekomen over het begin van de kerkstructuur, zoals daarover in de bronnen van het Nieuwe Testament wordt gesproken. Sociologisch onderzoek van en theologische bezinning op het materiaal leidde tot nieuwe resultaten met meer aandacht voor de pluriformiteit van opvattingen binnen het vroege christendom. Kennelijk hoefde veelkleurigheid de eenheid niet uit te sluiten. Om verder te komen in deze vragen richten we onze aandacht nu eerst op de bronnen van het begin van het christendom.

 

Het begin

Jezus heeft geen kerk gesticht. De nieuwtestamentici zijn het er over eens, dat Jezus een beweging in gang gezet heeft, die als een sneeuwbal door de geschiedenis van Europa is gaan rollen. Die beweging had aanvankelijk geen andere institutionele vorm dan die van een inspirerende, bevrijdende en vernieuwende boodschap voor mensen die er door werden aangeraakt. Een beweging die mannen en vrouwen omvatte.7 Jezus heeft ook geen ambten ingesteld. Hij heeft mensen geïnspireerd en uitgezonden. We noemen die mensen: apostelen en dat woord betekent letterlijk niet meer dan: uitgezondenen. Jezus was zelf — naar onze maatstaven — ook geen ambtsdrager, maar eerder een charismaticus: een gedreven mens, in wie mensen een van God gezondene hebben herkend en die ze daarom ‘Zoon van God’ hebben genoemd. De inspirerende boodschap van Jezus aangaande het Koninkrijk van God dat aanstaande is en zijn handelen in volstrekte solidariteit met mensen in nood, dat Hem op het kruis bracht, heeft zo aanstekelijk gewerkt, dat zijn leerlingen er mee de wereld zijn ingetrokken en veel mensen

|488|

hebben gewonnen voor deze nieuwe levenswijze. Ik zou deze eerste tijd de charismatische periode willen noemen. 

 

De tijd van de open organisatie

Langzamerhand kreeg deze op het platteland van Palestina ontstane beweging in de steden van het Romeinse Imperium — mede door toedoen van Paulus — een vastere organisatorische vorm. Maar die vastere organisatievorm is niet in één keer ontstaan. Wayne A. Meeks8 (1983) beschrijft hoe Paulus zich aansloot bij verschillende vormen van organisatie. Of misschien moet men zeggen, dat de eerste christenen de beweging van Jezus, of de boodschap van het Koninkrijk van God ‘opvingen’ in verschillende, ter plekke voor de hand liggende, organisatievormen. In de eerste plaats noemt Meeks particuliere huizen, waarin de eerste groepen van mensen die zich ‘christenen’ waren gaan noemen bijeen kwamen (blz. 75 e.v.): De huisgemeente (hè kat’ oikon ... ekklèsia) was de basic cell van de christelijke beweging, en de kern ervan was dikwijls een bestaand huisgezin. Ze worden genoemd in Hand. 1, 13; 2, 46; 5, 42;  10, 2; 11, 14; 12, 12; 16, 15 en 31; 18, 7 en 20, 8; verder in Rom. 16, 5, 10, 11, 14, 15, Fil. 4, 22 en I Kor. 1, 16, 16, 19. In de tweede plaats organiseerde de eerste christenen zich op andere plaatsen in de vorm van Romeinse collegia (clubs, blz. 79). Het derde model dat Meeks noemt is de synagoge, waarbij Paulus zich dikwijls aansloot voor zijn prediking in een vreemde stad (blz. 80 e.v.). En ten slotte noemt Meeks de organisatievorm van de filosofische of retorische school (blz. 81 e.v.). ‘In feite dekt geen van de vier genoemde modellen het totaal van de Paulinische ekklèsia, hoewel allen significante trekken ervan vertonen. Ten slotte blijft het huisgezin de belangrijkste vorm waarin de meeste zo niet alle lokale Paulinische groepen gestalte kregen’ (blz. 84). 

In dit overzicht gaat het ons vooral om de vraag, hoe er leiding werd gegeven in deze eerste christen-gemeenschappen. Als we Meeks blijven volgen, letten we eerst op het grote conflict binnen de vroege kerk, dat in de nieuwtestamentische wetenschap bekend is geworden onder de aanduiding het apostelconvent en dat beschreven staat in Handelingen 15 en door Paulus wordt geïnterpreteerd in Galaten 2. Het gaat over de brandende vraag, of ook christenen uit de heidenen op joodse wijze besneden moesten worden, of anders gezegd of heiden-christenen eerst jood moesten worden en dus de joodse wetten moesten houden, voor ze christenen konden worden. We begrijpen uit wat we weten over dit conflict, dat de zaak wordt geregeld door een bijeenkomst (een vergadering, convent, synode...) te organiseren en door discussie. Schillebeeckx9 (1985), die in zijn boek over de ambten in de kerk ook uitvoerig ingaat op dit eerste grote conflict in de christelijke kerk, schrijft: ‘Wel valt het op, dat de joodse christenen dit geschil niet voorleggen aan de joodse ‘gerousia’ (het presbyterion) of aan de ‘archontes’ van de joodse synagoge in Antiochië, maar aan de ‘eminente lieden’, mensen van aanzien (hoi dokountes), de pijlers van de christelijke Jerusalemse gemeente’. De beslissing of het decreet werd tenslotte volgens Lucas uitgevaardigd op gezag ‘van de apostelen en de presbyteroi tezamen met geheel de ecclesia’ (Hand. 15, 22). Maar Paulus ziet daarin geenszins een decreet of edict, maar een overeenkomst tussen twee gelijkwaardige partijen, met aan de ene zijde de ‘eminente lieden’: Petrus, Jakobus en Johannes uit Jeruzalem en, aan de andere zijde, Barnabas en Paulus. De overeenkomst, zegt hij, werd bezegeld ‘met de hand der gemeenschap’ (Gal 2, 9). ‘Paulus en Lucas hebben duidelijk uiteenlopende visies op kerkstructuren’ (Schillebeeckx, blz. 58). Meeks zegt ervan: ‘De schrijver van Handelingen gaat uit van een tamelijk complexe organisatie in Jeruzalem: precies

|489|

als bij andere religieuze organisaties komt de hele gemeenschap, geleid door een raad van ouderen (gerousia), bij elkaar voor belangrijke beslissingen samen met de twaalf apostelen, die een soort uitvoerend comité (prytania of decania) vormden. Een dergelijke organisatie, die Paulus overigens niet noemt, kan in feite hebben bestaan, maar het is ook mogelijk dat Handelingen een latere stijl van organisatie schildert, die het op het verleden projecteert. Beide opvattingen komen overeen aangaande de uitgangspunten: de heidense bekeerlingen hoefden niet besneden te worden’ (Meeks, blz. 112). Opvallend in het bericht van Lucas is, dat hij nadrukkelijk de instemming vermeldt van de ‘hele ekklèsia’. Besluiten kunnen voorbereid worden door een ‘uitvoerend comité’, maar ze moeten wel erkend en herkend worden door de hele geloofsgemeenschap.

Daarnaast verwierf Paulus zich een groot persoonlijk gezag, ook al had hij in het conflict rond de besnijdenis een grote nederlaag geleden. ‘De door heel dit gebeuren diep ontgoochelde Paulus verlaat daarom zijn oorspronkelijke Antiocheense moedergemeente, stelt zich enigszins vrij op en richt zijn zendingsactiviteiten voortaan naar Asia Minor en Griekenland. Ook Barnabas gaat zijn eigen weg, los van Paulus’ (Schillebeeckx, blz. 59). Omdat Paulus het opnam voor de christenen uit de heidenen, werd hij hun apostel, die door middel van persoonlijke contacten en brieven grote invloed kreeg. Hij werd zelf min of meer ‘model’ van zijn boodschap en hij noemt in I Tessalonisenzen ook de andere apostelen en groepen van christenen ‘topoi’ of modellen voor andere geloofsgemeenschappen. ‘Formeel juridisch gezag speelde nog geen rol. Jurisdictionele gezagskwesties zijn in al die conflicten nergens te ontwaren (Schillebeeckx, blz. 61). Het gezag van Paulus, maar ook van de andere apostelen is ‘geestelijk’, ‘charismatisch’, dat wil zeggen: op grond van de overtuigingskracht van hun boodschap, die door de geloofsgemeenschap werd herkend en erkend. ‘Autoriteit is een kwaliteit van de gemeenschap en dat heeft de overtuiging tot gevolg dat de correctheid van de communicatie zo nodig moest worden aangetoond’ (Meeks, blz. 12210). Precies zoals Jezus door zijn boodschap mensen had geïnspireerd en tot zijn volgelingen had gemaakt, zo inspireerde Paulus mensen. Hij had gelijk, omdat hij het kreeg. ‘Apostolisch gezag van Paulus is naar deze visie niet los te maken van de apostolische gemeenschap zelf, die door Paulus in het leven is geroepen en zijn gezag in geloof accepteert’ (Schillebeeckx, blz. 63). In elk geval wordt de titel apostel in het Nieuwe Testament gereserveerd voor de Twaalf, inclusief Paulus, de charismatische volgelingen van Jezus die zijn boodschap op (formeel-communicatief) vergelijkbare wijze overdroegen. Hun legitimatie lag in de overtuigingskracht van de zaak zelf èn in de herkenning daarvan door de geloofsgemeenschap. Het apostelschap is daarom geen ambt; eerder een charisma. Het is vergelijkbaar met de roeping van de profeten in het Oude Testament. Apostelen zijn de persoonlijke ambassadeurs van Jezus geweest: gezondenen. Volstrekt eenmalig en onnavolgbaar. Zij hebben de Jezusbeweging in zich opgenomen en voortgezet na Jezus’ dood. In hun werk is Jezus opgestaan in de geschiedenis van de christelijke kerk.

Bij het vertrek van Paulus uit een bepaalde gemeente — hij was immers de apostel die steeds verder trok met zijn boodschap — en vooral na de dood van de apostelen ontstond het probleem van de organisatie van de christelijke geloofsgemeenschappen in de tweede generatie. Hoe kon men de oorspronkelijke inspiratie vasthouden en doorgeven? Paulus had geen formele ambten (formal offices) ingesteld in zijn gemeenten. ‘Dat feit is opvallend als we deze groepen vergelijken met de typische Griekse of Romeinse private verenigingen. Inscripties van dergelijke verenigingen tonen een overdaad aan lofprijzing en

|490|

bejubeling van de officiële ambtsdragers’. Het woord archè, in de zin van ‘ambt’, komt in het Nieuwe Testament niet eens voor. ‘We vinden echter wel, dat de rollen beginnen te differentiëren en dat hun relatieve belang in discussie komt in de periode van onze vroegste informatie’. In I Thessalonicenzen 5, 12 is sprake van broeders, die zich moeite getroosten (kopioontes), leiden (proistamenoi) en vermanen (nouthetountes). Dat lijken meer ‘functies’ binnen een (geloofs)gemeenschap dan officiële ‘ambten’: ‘Deze passage verschaft geen noodzakelijke aanduiding voor een formeel proces om leiders te verkiezen’. ‘Hun gezagspositie komt op uit bijdragen die personen van relatieve welstand en status konden leveren aan de gemeenschap’ (Meeks, blz. 134). Men ziet hetzelfde in de langere lijsten van plaatselijke leiders: I Korinthe 12, 8-10; I Korinthe 12, 28-30; Romeinen 12, 6-8 en Efeziërs 4, 11. In I Korinthe 12, 8-10 worden de ‘functies’ of ‘gaven’ (charismata) genoemd, die er in een gemeente (moeten) zijn. In vers 28-30 gaat het om de ‘functionarissen’: apostelen, profeten en leraren als de eerste drie; vervolgens worden er weer ‘functies’, ‘activiteiten’, ‘gaven’ genoemd. Ook in Romeinen 12 is sprake van charismata, die kennelijk door personen in praktijk werden gebracht. Betekent dat, dat er toen eigenlijk nog maar drie min of meer officiële leidersfiguren waren: de boodschappers van het eerste uur (de apostelen, de Twaalf), en direct in hun omgeving (dat wil zeggen met hen verbonden figuren als Stefanus, Philippus, Prochorus, Nicanor, Timon, Parmenas en Nicolaüs in Jeruzalem (Hand. 6), Barnabas, Silas, Timotheüs, medewerkers van Paulus etc.): de profeten en leraren?  En dat de andere gaven meer incidenteel door mensen uit de gemeente worden vervuld? Pas in Efeziërs 4 worden er andere ‘functionarissen’ genoemd behalve de apostelen. Dat geeft de indruk dat er nu meer officiële leiders zijn gekomen en dat er enige vordering is gemaakt met het formele leiderschap in de gemeente. Maar kennelijk is er aanvankelijk geen vaste organisatiestructuur geweest. Een gemeente heeft ‘functies’, ‘gaven van leiderschap’, ‘charismata’ nodig om de boodschap vast te houden en door te geven. Dat kon incidenteel door ad hoc leiders. Langzamerhand worden deze charismata echter geformaliseerd in ‘functionarissen’, zoals bijvoorbeeld de synagoge ‘oudsten’ had.

In de huisgemeenten traden de gastheren en gastvrouwen bijna vanzelfsprekend als leiders op. We horen van het huis van Stephanas (I Kor. 1, 16 en 16, 15v.); van Aquila en Prisca, Titius Justus (Hand. 18, 7). Crispus (18, 8 vgl. I Kor. 1, 14), Gaius (Rom. 16, 23). De enige titels die Paulus gebruikt voor de leiders van deze huisgemeenten zijn: episkopos en diakonos (Meeks, blz. 79). Opvallend is daarbij dat er veel vrouwen zijn geweest, naar wie die huisgemeenten worden genoemd.11 Lucas noemt Maria in Hand. 12, 12 en Lydia in Hand. 16, 14-40. Verder noemt hij verschillende keren Prisca, waarbij het opvalt dat haar naam drie maal voor die van haar echtgenoot wordt genoemd (Hand. 18, 18 en 26, vgl. Rom. 16, 3). In Col. 4, 15 is het Nymfa in wier huis de gemeente samenkomt. Kennelijk konden vrouwen in de eerste gemeente heel goed als gastvrouw of leidster van een huisgemeente optreden! En Phoebe wordt zelfs diakonos genoemd in (Rom. 16, 1). We kunnen in elk geval over deze eerste periode spreken als een tijd van een open organisatie, waarin verschillende vormen van leiderschap naast elkaar bestonden. En waarin er ook duidelijk plaats was voor vrouwen in leidende rollen.

 

Een vastere vorm van organisatie

In de pastorale brieven treffen we een andere situatie aan. Daar zullen ook nog wel huisgemeenten geweest zijn, maar nu wordt de gemeente in haar geheel

|491|

metaforisch ‘huis van God’ (I Tim. 3, 15) genoemd. Kennelijk werd de leiding nu betaald (I Tim. 5, 18) en kon men dingen naar een ambt (I Tim. 3, 1). ‘In I Tim. 3, 2-13 en Tit. 5, 6-9 vernemen we dat in de gemeente slechts diegenen in aanmerking kwamen voor leidinggevende posities, die zelf in hun eigen huis goede orde wisten te bewaren. In concreto waren dat dus de welgestelde ‘huis-eigenaren’, die pasten in het aristocratisch burgerlijke ideaal van de goede beheerder van het huis’.12 Zie ook Titus 1, 6 en vs. 7. Het charisma is nu niet meer de gave die in het meervoud aan ieder gegeven is, maar de gave die bij handoplegging (II Tim. 1, 6) wordt geschonken (Nauta, blz. 24). Paulus wordt gezien als de didaskalos en zijn vertegenwoordigers in de gemeente zijn episkopoi en presbyteroi. Er is ook sprake van een presbytèrion, een college van oudsten, dat Timotheüs de handen heeft opgelegd (I Tim. 4, 14). Kennelijk is er nog geen uitgekristalliseerde ambtsstructuur, al begint er wel enige tekening te komen in de leiding van de gemeente. ‘Vooral de macht van de ‘patroni’, beschermheren en -vrouwen, wordt geleidelijk geneutraliseerd en het algemeen verspreide (...) verschijnsel van de christelijke profeten wordt geleidelijk weggedrukt. De presbyter-episkopos en presbyters eigenen zich nu dit profetisch gezag toe’.13 Vrouwen worden naar de achtergrond verwezen — ze mogen in elk geval niet leren in de gemeente (I Tim. 2, 12). Haar rol ligt vooral in het gezin (Tit. 2, 4-5; vgl. Nauta, blz. 25).

 

De episcopale structuur

Bij Ignatius van Antiochië is de episkopos (in het enkelvoud!) de leider geworden van het plaatselijk presbyterium. Hij is bij hem het ‘centrum van alle kerkelijke eenheid’ (Schillebeeckx, blz. 77). Hoewel het voor het Nieuwe Testament kennelijk geen probleem was wie er aan de Tafel mocht voorgaan is het in de Didachè de profeet en later de episkopos, die voorgaat. Het episcopale ambt heeft zich niet ontwikkeld vanuit de eucharistie, maar vanuit de organisatie concludeert Schillebeeckx (a.w., blz. 79 en 123). In het vervolg neemt de kerk steeds meer de hiërarchische structuren over van het Romeinse rijk. In de tijd van Tertullianus (±200) en Cyprianus (±250) krijgt de bisschop een vaste plaats en een theologische fundering: de bisschop treedt op bij de Tafel vice Christi, in Christus’ plaats.

 

Conclusie

In de beginfase van de christelijke kerk zijn er mijns inziens vier fasen te onderscheiden: de charismatische periode, die Jezus zelf in gang heeft gezet en die volstrekt uniek en daarom voor ons onherhaalbaar is; de tijd van de open organisatie, waarbij de structuur van de gemeente zich aanpaste aan de bestaande organisatievormen zonder al te groot gewicht te leggen op de formele structuur; de tijd van de vastere organisatie, die nodig was om de beweging te consolideren en tenslotte de episcopale periode

De kerken met een episcopale structuur zien in deze ontwikkeling een vooruitgang van vage en open zoekvormen naar eenheid van organisatie, leer, geloof en identiteit. Ze zien de bisschop dan ook in de eerste plaats als de representant van de eenheid. In de tijd van de reformatie greep men terug op de tijd van de meer open organisatie en legde men de nadruk op de bredere collegialiteit van presbyters, zoals we die vinden in de paulinische tijd. Maar ook voor hen stond de eenheid van geloof en geloofsbelijdenis voorop. De kerk staat niet in de apostolische successie door de legitimiteit van de ordinatie van de ambtsdragers, ook al wordt die collegiaal geïnterpreteerd, maar vooral door te gehoorzamen aan de boodschap van het Evangelie. De congregationalistische kerkopvatting

|492|

legt de nadruk op de gemeente als geloofsgemeenschap, die als zodanig in continuïteit staat met de bronnen van het Evangelie, waarbij de legitimatie van de ambtsdragers van een secundaire orde is.

Het is de vraag, of in onze tijd de eenheid zo sterk moet worden benadrukt als in het verleden is gebeurd en door de Lima-verklaring wordt aanbevolen. Waarom moeten we — met Lausanne 1927 — teruggrijpen op de 2e en 3e eeuw van de christelijke geschiedenis, toen de episcopale vorm zich sterk begon door te zetten? De eenheid van de open organisatievorm van het begin is ook zeer aantrekkelijk, omdat zij een zeer functionele eenheid was, die verscheidenheid van geloofsopvatting en verscheidenheid van organisatievormen in zich borg. Oecumene is daar niet uniformiteit, maar veeleer collegialiteit: wederzijdse erkenning, samenwerking en verantwoordelijkheid voor elkaar. Tegelijk ook een voortdurend zoeken naar de identiteit, authenticiteit en relevantie van de christelijke boodschap en de christelijke geloofsgemeenschap. De uniformering van het Romeinse Imperium was een van de belangrijke oorzaken van het feit dat ook de kerk een uniforme en hiërarchische gestalte aannam. Maar die vorm van uniformering is in onze wereld niet (meer) aan de orde. Omdat onze maatschappij steeds pluriformer wordt zou er bij ons een omgekeerde beweging van oecumene op gang gebracht dienen te worden: niet een organisatorische eenheid, maar een organisatorische en ambtelijke pluriformiteit, die meer uit is op onderlinge collegialiteit en verantwoordelijkheid dan op uniformiteit. En dan zou de open organisatievorm van het vroege christendom uit de tijd van Paulus wel eens veel behulpzamer kunnen zijn dan het pleidooi voor een algemene erkenning van het bisschopsambt, zoals de Lima-teksten die verwoorden. Daarbij gaat het niet om een vrijblijvende en relativistische pluriformiteit, maar om een worsteling om de eigen identiteit en relevantie van de christelijke inspiratie (terug) te vinden en te verwoorden en te belichamen voor mensen van onze tijd.

 

Noten

1 Bij Ignatius (gestorven omstreeks 115) is de bisschop de vertegenwoordiger van de eenheid van de plaatselijke kerk. Cyprianus (± 250) ziet de bisschop als de legitimatie van de ware kerk. Hij alleen bezit de volle potestas magisterii, de potestas ordinis en de potestas jurisdictionis. Daarom geldt Cyprianus wel als de vader van het episcopalisme. H.B. Weijland (z.j.), ‘De ontwikkeling van de oud-christelijke kerkinrichting en de versterking van de episcopale structuren’, in: W. van ’t Spijker en L.C. van Drimmelen (red.), Inleiding tot de studie van het kerkrecht, Kok, Kampen. blz. 77. Voor verdere literatuur zie: Hans Fr. von Campenhausen (1953), Kirchliches Amt und geistliche Vollmacht in den ersten drei Jahrhunderten, Tübingen; en H. Dombois (1974), Das Recht der Gnade: Oecumenisches Kirchenrecht, Grundlage und Grundfragen der Kirchenverfassung in ihrer Geschichte, Bielefeld; en E. Schillebeeckx (1985), Pleidooi voor mensen in de kerk: christelijke identiteit en ambten in de kerk, Baarn. Voor de katholieke visie: Lexikon für Theologie und Kirche (1957), s.v. Amt (Bd. I, 451-460); A. Rohrbasser (Hrsg.) (1962), Sacerdotis imago. Päpstliche Dokumente über das Priestertum von Pius X bis Johannes XXIII, Fribourg; H. Döring, Grundriß der Ekklesiologie (1969), Darmstadt; De geloofsbelijdenis van de kerk (1986), blz. 377-382.
2 Zie W. van ’t Spijker (z.j.), ‘De opvattingen van de reformatoren’, in: W. van ’t Spijker en L.C. van Drimmelen (red.), Inleiding in de studie van het kerkrecht, Kok, Kampen blz. 86-103; W. van ’t Spijker (19872), De ambten bij Martin Bucer, Kampen; en W. van ’t Spijker (1972), Goddelijk recht en kerkelijke orde bij Martin Bucer, Kok, Kampen. Verder Th. L. Haitjema (1951), Nederlands Hervormd kerkrecht, Callenbach, Nijkerk; en P. van den Heuvel (1991), De Hervormde Kerkorde, Boekencentrum, Zoetermeer.
3 Zie D. Deddens (z.j.), ‘Het congregationalisme’. In: W. van ’t Spijker & L.C. van Drimmelen (red.), Inleiding tot de studie van het kerkrecht, Kok, Kampen, blz. 106-109; G.D.J. Dingemans (1987), Een huis om in te wonen, Boekencentrum, ’s Gravenhage, blz. 185-195; H. Shelton Smith e.a. (1960), American christianity, Vol. I, Ch. Scribner’s Sons. Voor de bronnen:

|493|

W. Walker (1983), The creeds and platforms of congregationalism, New York.
4 In Nederland is het rapport uitgegeven onder de titel: Doop, eucharistie en ambt. Verklaringen van de Commissie voor Geloof en Kerkorde van de Wereldraad van Kerken, Archief van de Kerken 1982, nummer 20, De Horstink, Amersfoort.
5 Het rapport verstaat onder ambt of dienst (ministry) de taken waartoe het hele volk van God is geroepen. ‘De term kerkelijk ambt (ordained ministry) heeft betrekking op mensen die een charisma hebben ontvangen en die de kerk door ordinatie voor hun taak aanstelt onder aanroeping van de Geest en handoplegging’ (II, 7).
6 Zie voor de organisatievormen in het vroege christendom: W.A. Meeks (1983), The first urban christians, New Haven/London; A.J. Malherbe (1983), Social aspects of early christianity, Philadelphia; A.J. Malherbe (1987), Paul and the Thessalonians, Philadelphia; G. Theissen (1983), Studien zur Soziologie des Urchristentums, Tübingen; R. Banks (1980), Paul’s idea of community, Exeter; H.J. Klauck (1981), Hausgemeinde und Hauskirchen im frühen Christentum, Stuttgart; E. Käsemann (1960), ‘Amt und Gemeinde im Neuen Testament’, in: Exegetische Versuche und Besinnungen I, blz. 109-134, Göttingen; E. Schillebeeckx (1985), Pleidooi voor mensen in de kerk, Nelissen, Baarn, hoofdstuk II; E. Schüssler Fiorenza (1987), Ter herinnering aan haar: een feministische theologische reconstructie van de oorsprongen van het christendom, Hilversum; en J. Nauta (1989), ‘Flexibele gemeentevormen in de eerste eeuw’, in: De kerk verbouwen, Dingemans’ ecclesiologie critisch bekeken, Callenbach, Nijkerk.
7 Zie: E. Schüssler Fiorenza, a.w., blz. 136 e.v.
8 W.A. Meeks (1983), The first urban christians: the social world of the apostle Paul. Yale University Press, New Haven and London.
9 E. Schillebeeckx (1985), Pleidooi voor mensen in de kerk: christelijke identiteit en ambten in de kerk, Nelissen, Baarn.
10 Vgl. J.H. Schütz (1975), Paul and the anatomy of apostolic authority. Society for NT Studies Monograph Series, 26, Cambridge, blz. 9-14.
11 Zie: E. Schüssler Fiorenza, a.w., blz. 173-246.
12 J. Nauta (1989), ‘Flexibele gemeentevormen in de eerste eeuw’. In: Leidse Lezingen, De kerk verbouwen: Dingemans’ ecclesiologie critisch bekeken, Callenbach, Nijkerk, blz. 23.
13 E. Schillebeeckx (1985), a.w., Baarn, blz. 73.