Weijland, H.B.

Kerkorde naar reformatorisch kerkrecht

Genre: Literatuur

1992

|472|

Hoofdstuk 27
Kerkorde

 

B Naar reformatorisch kerkrecht

 

Kerkorde, moet het wel?

In de voorgaande hoofdstukken werd nogal wat aan ontwikkelingen en veranderingen bij ‘Godsdienst en kerk in de samenleving’ beschreven. Men kan zich afvragen, nu het wat nader over de organisatie en het functioneren van de christelijke kerken zal gaan, waar zoiets als het hebben van een kerkorde goed voor is, wanneer zó veel in beweging komt. Een kerkorde... moet dat nog wel?

Wanneer wij de kerk zien als dát deel van de samenleving, dat ook in deze tijd bewust wil kiezen voor het discipelschap van Christus, werk een kerkorde dan niet belemmerend en verstarrend voor de noodzakelijke vrijheid om aan die navolging van de Heer een passende gestalte te geven? Roept juist kérkelijke organisatie geen weerstanden op bij veel mensen — vooral jongeren! —, die vandaag nog wel ‘religie’ maar geen ‘instituut’ meer willen?

Daar komt de vraag nog bij, of kerkelijke organisatie als zodanig niet een innerlijke tegenstrijdigheid is. Immers, de woorden kerk en kerkelijk hebben — als het goed is! — toch te maken met het krachtenveld van de Geest en de samenhang van de liefde? Roept dat niet om een vrijheid van denken en handelen, die in strijd is met het juridisch- en bestuurlijk-gebonden karakter van een organisatie?

 

Kerkorde, kan het wel?

Over deze vragen is reeds lang nagedacht. In 1892 verscheen het standaardwerk van Rudolph Sohm (Kirchenrecht I) waarin hij stelde, dat kerkrecht in strijd was met het wezen van de kerk, want: ‘Das Wesen der Kirche ist geistlich, das Wesen des Rechts ist weltlich’.1 Hij bedoelde daarmee, dat de kerk als een charismatisch bezielde gemeenschap niet onderworpen mocht worden aan dwingende rechtsregels. Kerkelijke organisatie — en dus ook kerkorde — was eigenlijk een zaak van ‘kleingeloof’ dat vreest dat de macht van de zonde wel eens groter kon zijn dan die van de Geest. Na de bloei van de eerste pinkstergemeenten, als een Charismatische Organisation, was de kerk meer en meer tot bisschoppelijke bestuurskaders vervallen, die tal van regels en wetten gingen opleggen, waaraan men in naam van God (dus als een ius divinum, een goddelijk recht) moest gehoorzamen.

Het boek maakte veel indruk, maar loste het eigenlijke probleem niet op. Sohm

|473|

benaderde het ‘recht’, zoals dat in de kerk gehanteerd moet worden, te negatief-dwangmatig en niet als een ‘dienend recht’, dat pastoraal bedoelt te zijn. In feite sloeg zijn argumentatie dus op ‘slecht kerkrecht’. Bovendien gaf hij in zijn boek niet goed aan hoe het dan wél zou moeten...

Dat laatste deed Karl Barth in Die Ordnung der Gemeinde.2 Uitgangspunt was voor hem de kerk als een door Christus geregeerde gemeente. Het gaat om een gemeenschap der heiligen waarvan Hij het Hoofd en de Heer is. Deze Christus-regering is in elk kerkrecht het Grundrecht. Waar Christus niet regeert, ontstaan willekeur en chaos en dát is pas onrecht!

Barth bedoelde met zijn christocratische benadering niet, dat het mogelijk zou zijn om een kerkorde rechtstreeks uit de bijbel over te schrijven. Dat kan gewoon niet, omdat een kerkorde contextueel is, dat wil zeggen gebonden aan de omstandigheden van tijd en cultuur. Wel zal een kerk zich bij het maken van een kerkorde voortdurend aan de bijbel moeten oriënteren.

Het gaat dus bij een kerkorde om ‘de orde in het leven en werken der kerk’.3 Dikwijls beroept men zich daarvoor op het woord van de apostel, dat in de gemeente van Christus alles betamelijk en in goede orde behoort te geschieden (1 Kor. 14, 40). De kerkorde van de Gereformeerde Kerken in Nederland heeft die woorden dan ook in art. 1 als uitgangspunt.4

 

Kerkorde, kan het oecumenisch?

Veel mensen zouden met de kerk als een kerkordelijk georganiseerd instituut nog enige vrede hebben, wanneer de kerken niet zo verdeeld waren en in ‘verzoende verscheidenheid’ samen zouden optrekken. Het is dan ook geen wonder, dat met de opkomst van de oecumenische beweging ook allerlei pogingen zijn gedaan om te komen tot een oecumenisch kerkrecht. Daarbij ging het om de vraag of er gemeenschappelijke grondstructuren kunnen worden aangewezen als basis en uitgangspunt voor één oecumenische kerk. Wat hebben wij nu eigenlijk sámen?

Een belangrijke bijdrage voor de interkerkelijke bestudering van deze vragen is het werk van Hans Dombois onder de titel: Das Recht der Gnade. Hij wijst er op, dat de oude kerk door drie monumentale scheppingen wordt gekenmerkt: De eucharistische liturgie, het dogma van triniteit en christologie, én het bisschopsambt. Deze drie stonden voor het besef van die tijd in een zodanig nauwe samenhang, dat men er niet één van kan laten vallen zonder aan de wezenlijke bedoeling van de oude kerk als geheel tekort te doen.5

In dat licht zijn zowel de rooms-katholieken (met haar leer van het pauselijk primaat óver de bisschoppen) als de reformatoren (met hun leer van het primaat van het Woord zónder de bisschoppen) beide eigen wegen gegaan, met name ook op het punt van de kerkinrichting. Beide hebben dus zijns inziens een stuk van die oudkerkelijke traditie verloren. De weg tot genezing aan elkaar zal dan ook bij een herbezinning op die oud-kerkelijke waarden moeten beginnen.

Een belangrijke bijdrage aan dat proces vormt met name het zogenaamde Lima of BEM rapport.6 Na jarenlange studie en discussie konden theologen zowel uit de Wereldraad van Kerken als uit de Rooms-Katholieke Kerk met één — nogal hoogkerkelijk uitgevallen! — rapport komen. Bij alle overeenstemming over doop en avondmaal, werden aan de hervormd-gereformeerde traditie fundamentele vragen gesteld over de verhouding tussen gemeente en ambt. Is er een gezagsverhouding, en — zo ja — welke? Wat is daarbij de positie van de ‘tijdelijke lekenambten’ van ouderling en diaken? In een volgend hoofdstuk zal daar nader op worden ingegaan.

Hier zij slechts opgemerkt, dat deze vragen ook terugkwamen bij het beraad

|474|

tussen de Samen-op-Wegpartners over de opstelling van een nieuwe oecumenische kerkorde, waarin zowel de hervormd-gereformeerde als de lutherse traditie moeten worden opgenomen.

 

Kerkorde, hoeveel?

Het zal duidelijk zijn, dat bij een meer hiërarchisch-ambtelijke kerkstructuur ook een meer tot in details uitgewerkte kerkorde past. Veel ‘gezag’ heeft blijkbaar veel ‘kerkorde’ nodig! Geen wonder, dat ook in Nederland het verzet tegen de centralistische ‘top-down’ kerkstructuren van de vorige eeuw sterk groeiende is: laten de plaatselijke gemeenten toch onbelemmerd met een minimum aan kerkorde hun werk mogen doen. Dan pas kunnen de verschillende spiritualiteiten zich voluit ontplooien.

Met alle sympathie voor dit streven, willen wij daarbij toch een tweetal kanttekeningen maken.
— Allereerst moet men bedenken, dat een eenvoudige kerkorde met veel vrijheid van initiatief en handelen voor de gemeenten een uiterste aan zorgvuldigheid in de omgang met het recht vereist. Het gevaar van willekeur en machtsmisbruik loert zeker ook in de ‘laagkerkelijke’ hoek!
— De geschiedenis van 100 jaar gereformeerde Kerken in Nederland — met hun nadruk op de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk tegenover elk teveel aan synode-pretentie! — liet niet alleen veel onrust en twist zien, maar ook ongedacht veel aan elitevorming en ‘dominocratie’...

Onze conclusie is dan ook, dat die kerkorde de beste is, die op uitgebalanceerde wijze gemeenten en ambten in hun plaatselijke en landelijke samenhang in hun eenheid en verscheidenheid optimaal dient. Daarbij past bescheidenheid. Het is een poging ‘om het menselijk apparaat rondom het werk van de Heilige Geest tot een minimum te herleiden’ (Noordmans).

 

Enige beperking

Men hoeft maar een willekeurig regionaal dagblad op te slaan om onder de rubriek ‘kerkdiensten’ de veelheid van reformatorische kerken als een breed spectrum voor zich te zien. Uiteraard is het ondoenlijk om het kerkordelijk bestaan van heel dat ‘reformatorisch veelvoud’, van Anglicanen tot Quakers en van Lutheranen tot Oud-Gereformeerden te behandelen. Wij willen ons in dit hoofdstuk bewust beperken tot een overzicht van de structuur van die kerken, die besloten zich te verenigen in het Samen-op-Wegproces: De Nederlandse Hervormde Kerk (NHK), de Gereformeerde Kerken in Nederland (GKN) en de Evangelisch-Luthersche Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden (ELK). Door de nauwe verwantschap worden ook de andere kerken van de gereformeerde gezindte mee in de bespreking betrokken.

Intussen moet wel in alle eerlijkheid worden opgemerkt, dat de grote verdeeldheid van het reformatorische christendom een duidelijk teken van structureel-kerkordelijke zwakheid is. Hoe schriftuurlijk die opzet ook bedoeld is, crisisbeheersing was niet onze sterke kant...

 

Het uitgangspunt

Uitgangspunt van de reformatorische visie op de kerk is, dat Christus Zich een gemeente vergadert door Zijn Geest en Woord in eenheid van het ware geloof (Heidelbergse Catechismus, antw. 54). Voor Luther én Calvijn stond vast, dat de gemeente dáár was, waar het Woord wordt gepredikt en de sacramenten naar Christus’ wil worden bediend. Dàt moet worden geregeld en de continuïteit dáárvan moet worden bewaard.

Daar begint dus ook ‘kerkorde’! Het gaat om de instelling van ambten en ambtelijke vergaderingen, om de vorming van

|475|

gemeenten en gemeenteopbouw, om inrichting van kerkdiensten en catechese, om opzicht en behandeling van bezwaren en geschillen.7

Hoewel de reformatorische gelovigen een open oog hebben voor de Catholica (zie hun deelname aan de Wereldraad van Kerken!), ligt toch het kerkordelijk uitgangspunt van hun denken onmiskenbaar bij de plaatselijke gemeente. Zeker, in de ‘Ecclesia’ gaat het geheel vooraf aan de delen. Maar dat neemt niet weg dat elke gemeente die samenkomt rondom Woord en Sacrament ook compleet kerk van Christus is.

 

Presbyteriaal-synodaal

Bovengenoemde kerkordelijke spanning tussen het geheel en de delen komt tot uitdrukking in het presbyteriaal-synodale systeem van kerkregering. Met deze bewust gekozen vorm van kerkinrichting staan de Samen-op-Wegkerken tussen enerzijds het episcopale stelsel en anderzijds het congregationalistische stelsel in.8

In het episcopale stelsel ligt alle nadruk op het ambt. De regering van Christus vindt plaats via de bisschop. Zijn ambt omvat in principe alle functies van de kerk: De leer, de ordinatie en de wetgeving.

Het congregationalisme legt alle nadruk op de gemeente, die als een gemeenschap van heiligen vooral niet te groot mag worden. Deze gemeenschap draagt het hoogste gezag en de ambten ontlenen hun bevoegdheid niet zozeer aan Christus als wel aan de gemeente. Van een synodaal gezag over de gemeenten kan dan ook uiteraard geen sprake zijn.

Bij het presbyteriaal-synodaal stelsel is ‘het ambt uit Christus en door de gemeente’.9 Dat betekent, dat er een wisselwerking is tussen een kerkeraad en de gemeente enerzijds en tussen een kerkeraad en de synode anderzijds. Deze wisselwerking staat niet in het teken van hiërarchie. Reeds in de Dordtse Kerkorde van 1618/1619 werd bepaald: ‘Geen kerk zal over andere kerken, geen dienaar over andere dienaren, geen ouderling of diaken over andere ouderlingen of diakenen enige heerschappij voeren’ (art. 84). Het gaat dus om een goed samenspel tussen de gemeente en haar kerkeraad én tussen die kerkeraad (presbyterium) en de ‘meerdere vergaderingen’ als classes en synoden. Daarbij betekent ‘meerder’ niet hoger, maar breder samengesteld en dus met meer geestelijk gezag. Doel van een presbyteriaal-synodale kerkorde is een harmonie-model.

 

De gemeente

In de reformatorische kerkorden werd opvallend weinig over de functie van de gemeente gesproken. Niet omdat zij niet belangrijk zou zijn, maar omdat zij niet ‘geregeld’ hoeft te worden: Geef haar de ruimte en laat duizend bloemen bloeien...

Maar dit stilzwijgen bevredigde hoe langer hoe minder. De mondigheid en verantwoordelijkheid van alle kerkleden diende nadrukkelijker te worden vastgelegd.

Zo kwam in de gereformeerde kerkorde de tekst: ‘Alle leden van de gemeente hebben de taak om hun gaven aan te wenden tot vervulling van de opdracht, die Christus aan Zijn gemeente geeft. Ambtsdragers en kerkelijke vergaderingen hebben daarom tot taak naar vermogen ruimte te scheppen en te laten voor initiatieven uit de gemeente. Zij zullen voor de uitvoering van hun bijzondere taak mede een beroep doen op en gebruik maken van de dienst van de leden der gemeente’ (geref. KO art. 67).

Geheel in lijn van dit artikel wordt — ook in tal van andere kerken — aandacht besteed aan ‘gemeenteopbouw’.10 Met name door het instellen van werkgroepen worden de leden van de gemeente nauw betrokken bij catechese en eredienst, bij diaconaat en toerusting. Heel wat gemeenten

|476|

veranderen dan van een ‘vindplaats van persoonlijk heil’ tot een ‘werkvloer voor vrijwilligers’.

Deze ontwikkelingen roepen ook weerstanden op. Soms bij kerkeraden die zich bedreigd voelen, soms bij leden die gehecht zijn aan het klassieke kerkpatroon. Randleden worden echter vaak door deze activiteiten aangetrokken.

 

De leden van de gemeente

In het algemeen geldt, dat men lid wordt van de gemeente door de doop.11 Door het afleggen van openbare geloofsbelijdenis wordt toegang tot de viering van het avondmaal verkregen. Zo ontstaat het onderscheid tussen doopleden en lidmaten, c.q. belijdende leden. De laatsten hebben dan ook stemrecht, toegang tot het antwoord op de doopvragen voor hun kinderen en kunnen in het ambt gekozen worden.

Hier lagen echter wel verschillen tussen de NHK en de GKN. De hervormden zien hun kerk — door de reformatie — als een planting van de Heilige Geest in het Nederlandse volk. Vanuit deze volkskerkgedachte viel er enerzijds sterke nadruk op het lidmaat-zijn van de leden maar werden anderzijds ook degenen, die uit hervormde ouders geboren zijn, als ‘geboorteleden’ van de gemeente beschouwd.12 Bij de toegang tot de doopvragen wordt een ruimer beleid gevoerd dan bij de gereformeerden. Deze zien de structuur van de kerk veel meer als een één-zijn omdat men het samen eens is (namelijk over de leer van die kerk). Daardoor kreeg hun kerk het karakter van een ‘vrijwilligerskerk’, met duidelijke grenzen tussen (onmondige) doopleden en (gerechtigde) belijdende leden.

De laatste jaren groeien beide kerken steeds dichter naar elkaar toe, met name onder de druk van vragen als: Mogen kinderen aan het avondmaal? Moet iemand belijdend lid zijn om kinderen ten doop te kunnen houden? Mogen kinderen worden opgedragen in plaats van gedoopt? Mogen doopleden meestemmen of in het ambt bevestigd worden?

In de kerken wordt op deze vragen zeer verschillend gereageerd. Velen houden vast aan het klassieke patroon van kinderdoop, openbare geloofsbelijdenis en daarna viering van de maaltijd. ‘Kinderen aan het avondmaal’ wordt als strijdig met de belijdenis en de kerkorde afgewezen.

Anderen stellen, dat het Christus is, die Zijn gemeente krachtens het genadeverbond als één geheel aan de maaltijd nodigt en dat een kerkeraad die nodiging niet met een ‘toelatingsbeleid’ mag doorkruisen. Ook de gedoopte kinderen mogen daarbij niet worden gehinderd. Deze praktijk is in de ELK het meest ingeburgerd.

Weer anderen menen — en deze opvatting groeit sterk — dat de doop zelf als ingrijpend gebeuren in ons leven alleen op grond van (openbare) belijdenis kan worden bediend. De kinderen worden dan niet gedoopt, maar ‘opgedragen’.

Het is opvallend, hoe deze drie stromingen,13 die toch ieder een authentiek bijbels aspect vertonen, elkaar in de praktijk van de eredienst in de gemeente blijken uit te sluiten. Kennelijk liggen zij uiterst kerkgevoelig! Ook is het bijzonder lastig deze ingrijpend verschillende vieringen in één kerkorde onder te brengen.

Een belangrijk punt van bezinning vormt de vraag of men onverschillige en nalatige kerkleden uit het kerkelijk bestand kan verwijderen. Hoewel men het er over eens zal zijn, dat het gedoopt-zijn van iemand nooit ‘geschrapt’ kan worden, wordt in de praktijk toch erg verschillend met het randleden-bestand omgegaan. Soms worden zij toch om financiële redenen uit het bestand verwijderd, soms worden zij in een schaduw-administratie opgenomen. Wij menen, dat een efficiënt omgaan met de leden in een landelijke administratie,14 ten behoeve van tijdig pastoraat, noodzakelijk is om als kerken in deze seculariserende

|477|

samenleving te overleven. Zelfs bij een meer congregationalistische visie op de gemeente als ‘huis om in te wonen’15 zal men toch moeten weten, wie de ‘doelgroep’ van welke kerkelijke actie dan ook nog zouden kunnen zijn.

 

De kerkeraad

De ambtsdragers van een gemeente — predikant, ouderlingen, c.q. ouderling/kerkvoogden en diakenen — vormen samen de kerkeraad. Daarnaast kunnen de predikant en ouderlingen apart vergaderen als consistorie (hervormden) of als smalle kerkeraad (gereformeerden). Ook de diakenen kunnen samen vergaderen voor hun specifieke taken. In de ELK is de predikant, staande in ‘het openbare ambt van Woord en Sacrament’ de ambtsdrager bij uitstek. Ouderlingen, kerkrentmeesters en diakenen fungeren daar eigenlijk meer als hulpambten.

In de NHK is de gemeente zelf rechtspersoon (vertegenwoordigd door het college van kerkvoogden). Voorts is ook de diaconie rechtspersoon.16 In de GKN is de plaatselijke kerk rechtspersoon (vertegenwoordigd door de praeses en scriba van de kerkeraad, zie geref. KO art. 99). In de ELK heeft de kerkeraad wel toezicht op het vermogen, maar voor tal van transacties is hij afhankelijk van goedkeuring door de Synodale Commissie. De diaconie heeft rechtspersoonlijkheid (zie respectievelijk art. 79. 1. 2 en 96. 1 van de algemene ordeningen).

Het bovenstaande geldt voor de kerkeraad van een gemiddelde gemeente, met één predikant. Door uitbreiding, hergroepering en herindeling van gemeenten ontstond geleidelijk door de jaren heen een grote variëteit aan kerkeraadsvormen. Deze tendens werd nog versterkt door de behoefte aan categoriale gemeenten (bijvoorbeeld studenten-ecclesiae) en door de ‘mobiliteit van de modaliteiten’ (het dooreenschuiven van behoudende en progressieve groepen van kerkleden). Zo komt men alleen in de NHK al tot een vijftiental verschillende soorten van kerkeraden.17 De GKN voegen daar dan nog een viertal aan toe.18 Het is uiteraard niet mogelijk al deze varianten in dit artikel te beschrijven. Wij noemen slechts enkele.

• Centrale gemeenten, waarin wijkkerkeraden en een centrale kerkeraad door middel van een duidelijke agendascheiding samenwerken. De wijkkerkeraden behartigen dan met name de eredienst, het pastoraat en de afvaardiging naar de classis, terwijl de centrale kerkeraad onder meer de coördinatie en de financiën behartigt. Deze agendascheiding loopt grotendeels parallel met die van de kerkeraad voor algemene zaken en de wijkkerkeraden in de GKN (alleen daar vaardigt de KAZ af naar de classis en niet de wijkkerkeraad).

• Buitengewone wijkgemeenten en deelgemeenten. Het gaat hier om ‘minderheidsgroepen’ in grote gemeenten, die zich niet thuis voelen bij de spiritualiteit van het plaatselijke kerkelijk leven. Wil de centrale kerkeraad meewerken aan kerkelijke organisatie van die minderheid, dan ontstaat een buitengewone wijkgemeente: een ‘wijk’ die dwars door de andere wijken heenloopt. Wil de centrale kerkeraad niet meewerken, dan kan na een bepaalde procedure het breed moderamen van de generale synode een deelgemeente ter plaatse instellen. Die staat dan los van de kerkeraad en draagt een ‘toenaam’ om haar te onderscheiden van de plaatselijke hervormde gemeente. Bijvoorbeeld de hervormde gemeente De Biezen te Oudewater.

• Streekgemeente. Daaronder wordt verstaan een gemeente, die gevormd werd door een aantal oorspronkelijk op zichzelf staande gemeenten, waarvan minstens één niet bij machte was een zelfstandig bestaan te voeren. Met medewerking van de classis kan dan besloten worden om, onder behoud van beperkte zelfstandigheid, in elkaar op te gaan (zie art. 35. 3 geref. KO). Ook de NHK kent streekgemeenten, zij het

|478|

met iets meer nadruk op het behoud van de rechten van de oorspronkelijke gemeenten (herv. ord. 2. 18-26).

Het is duidelijk, dat deze varianten van kerkeraadsmodellen samenhangen met de doorbraak van een geografisch principe: Elke gemeente heeft vaste grenzen en men behoort tot de gemeente waar men woont (herv. ord. 2 1.2 en 10.2; uitv. bep. 83.1 geref. KO; art. 4.1 alg. ord. van de ELK). Steeds meer blijkt, dat de leden van de kerk grote moeite hebben met deze Pfarrzwang. Het beroep op het ideaal dagt de gemeenteleden elkaar bij alle verschillen toch op één plaats in één eredienst moeten kunnen verdragen is achterhaald. De strijd over verschil in spiritualiteit en uiteenlopende wijzen van viering (bijvoorbeeld al dan niet kinderen aan het avondmaal!) mag niet over de rug van de gemeente worden uitgestreden. Ook bij doorvoering van het Samen-op-Wegproces zullen nog zeer lang gemeenten, die behoorden tot verschillende kerken van de éne nieuwe verenigde kerk, in eenzelfde dorp of stad naast elkaar blijven voortbestaan. Er is immers beloofd, dat geen enkele plaatselijke gemeente tot deelname aan Samen-op-Weg zal worden gedwongen!20

 

De meerdere vergaderingen

Wij zagen reeds, dat het woord ‘meerdere’ niet hiërarchisch geladen mag worden. Toch komt in deze paragraaf het verschil tussen de NHK, de GKN en de ELK zo sterk naar voren, dat een afzonderlijke bespreking van hun structuren wenselijk is.21

De NHK kent naast de kerkeraden: classicale vergaderingen (CV), provinciale kerkvergaderingen (PKV) en een generale synode (GS). Elke wijkkerkeraad zendt twee afgevaardigden naar de CV. Elke CV zendt vier of zes afgevaardigden naar een PKV en één afgevaardigde naar de GS. De helft van deze afgevaardigden zijn predikanten, volgens een ruilschema, met een zittingsduur van vijf jaar.

De taak van de CV is vooral die van een tussenschakel tussen de gemeenten en de GS. De taak van de PKV ligt vooral op het terrein van gemeentetoerusting en kerkvisitatie. Overigens wordt het leeuwendeel van het werk (classicaal en provinciaal) gedaan door het breed moderamen van elk van deze vergaderingen, samen met hun organen van bijstand. Deze laatsten kunnen in een aantal zaken een zelfstandige bevoegdheid hebben, bijvoorbeeld colleges van opzicht, van bezwaren en geschillen en van toezicht.

De taak van de GS is de behartiging van de landelijke belangen, vooral door behandeling van rapporten van de verschillende raden voor zending, diaconaat, kerk en Israël, kerk en jeugd en tal van andere zaken. De GS heeft een moderamen, waarin de scriba (secretaris-generaal) een belangrijke spilfunctie vervult, een breed moderamen en generale colleges van opzicht, toezicht, en bezwaren en geschillen.

Het is duidelijk, dat de structuur door de continuïteit van de vergaderingen, door de bevoegdheden van de brede moderamina en door de onafhankelijkheid van de (generale) colleges een sterker bestuurlijk karakter draagt dan die van bijvoorbeeld de GKN.

Bij de GKN hebben de meerdere vergaderingen geen permanent karakter. Classes komen vier maal per jaar bijeen en particuliere (vroeger provinciale) synoden (PS) meestal tweemaal per jaar om een bepaald agendum af te handelen en daarna ‘gesloten’ te worden. Omdat deze ambtelijke vergaderingen geen brede moderamina kennen en ook geen onafhankelijke colleges van opzicht en dergelijke moeten zij alle zaken zelf ter hand nemen, danwel aan de hand van deputaten- (deskundigen)-rapporten beoordelen.

Anders dan bij de NHK hebben de classis, samengesteld door drie afgevaardigden van elke kerkeraad, een zwaar programma van advies en hulp aan de plaatselijke

|479|

kerken. Zij vaardigen echter geen ambtsdrager naar de generale synode af, doch vijf leden naar de PS, die op haar beurt weer vijf afgevaardigden per PS naar de GS zendt. De PS behartigt met name het kerkelijk examen en fungeert dikwijls als appel-instantie.

De GS komt elke twee jaar in nieuwe samenstelling bijeen en kan haar zittingen dan over anderhalf jaar uitstrekken. Zo’n synode wordt genoemd naar de plaats waar zij haar openingszitting houdt (bijvoorbeeld de synode van Emmen of Mijdrecht). Op het agendum staan algemene zaken, zoals belijdenis, liturgie en kerkorde. De voorstellen hierover worden door deputaatschappen voorbereid, zoals er ook deputaatschappen voor zending en werelddiaconaat, voor gemeenteopbouw en tal van andere zaken zijn. Deputaten worden geacht op hún terrein deskundigen te wezen, terwijl synodeleden in wijsheid een eindoordeel over het gehele arbeidsveld moeten geven. Dit systeem draagt een minder bestuurlijk karakter dan het hervormde, maar de besluitvorming gaat wel over veel schijven en continuïteit wordt vaak node gemist.

De ELK heeft als ‘kleine kerk’ geen tussenkader van classicale vergaderingen of provinciale synoden. Er zijn gemeenten en er is een synode, die bestaat uit 36 leden en enige adviseurs. De zittingsperiode van de synode omvat vier synodale jaren (Algemene Ordening 120.2). Eenmaal per jaar wordt een gewone vergadering gehouden (id. 123.1).

Het leeuwedeel van het bestuurlijk werk wordt gedaan door de synodale commissie, die uit elf leden bestaat (id. 144). Zij heeft met name toezicht op kerkeraden en predikanten en oefent controle op het financiële beheer van de gemeenten. De synodale commissie moet eenmaal in de vijf jaar een overzicht van de geschiednies van de kerk in dat tijdsverloop maken (id. 157g, de ‘staat der kerk’).

De ELK kent ook een aantal raden voor diverse arbeidsvelden, te weten voor het beroepingswerk; voor de pensioenen; voor de zending; voor het diaconaat en voor het jeugdwerk (id. 175).

Voorafgaande aan de jaarlijkse vergadering van de synode wordt een generale kerkelijke vergadering gehouden, waarin met name alle gemeenten vertegenwoordigd en alle predikanten aanwezig zijn. Hier kunnen vragen gesteld worden over het beleid van de synodale commissie.

In de lutherse kerkinrichting zien wij een merkwaardige combinatie van bestuurlijke directheid en democratische controle. Maar volgens de grote kerkenfamilie van de Lutherse Wereldfederatie (met haar bisschoppelijke structuren!) is de ELK wel tamelijk ver in een reformatorisch presbyteriaal-synodaal systeem terecht gekomen!

 

Samen-op-Weg

Na een lange voorgeschiedenis kwamen de synoden van de NHK en de GKN in 1973 voor het eerst in een gezamenlijke zitting bijeen. Hiermee kreeg het Samen-op-Weg-zijn (SoW) van beide kerken een officieel karakter.22 Er werd een statuut opgesteld, waarin voorzien werd in een Raad van Deputaten, die aan het eenwordingsproces stuur en leiding moest geven. Ook werden vaste werkgroepen ingesteld voor de samenwerking op het plaatselijk vlak, voor de kerkordelijke vragen en voor de bezinning op het belijden van de kerk (de werkgroep ‘Kernen van Belijden’).

Na raadpleging van alle plaatselijke kerken verklaarden beide synoden zich in 1986 ‘in staat van hereniging’. Daarmee werd nog niet die vereniging zelf bedoeld, maar de vaste wil om in een onomkeerbaar proces tot die vereniging te komen.

In datzelfde jaar besloot ook de ELK in dit proces te gaan participeren, waardoor een vergadering van drie synoden ontstond. Deze ‘grote synode’ zal veel werk delegeren aan een ‘kleine synode’. De

|480|

regels voor de overgangsperiode gelden voor het recht van wat de drie kerken gezamenlijk doen staan in de zogenaamde Tussenorde. Confessionele basis voor het proces als geheel is de ‘Verklaring van Overeenstemming’. Er wordt naar gestreefd om in 1992 een concept voor een nieuwe gezamenlijke kerkorde te hebben.

 

Noten

1 Zie J. Plomp (z.j.), ‘Kerk en recht’, in: W. van ’t Spijker & L.C. van Drimmelen (red.), Inleiding tot de studie van het kerkrecht. Kok, Kampen, blz. 32-42.
2 K. Barth, Die Ordnung der Gemeinde, München, 1955 (Kirchliche Dogmatik, IV/2, blz. 765-824).
3 Th.L. Haitjema (1951), Nederlands hervormd kerkrecht, Callenbach, Nijkerk, blz. 7.
4 Zie Kerkorde van de Gereformeerde Kerken in Nederland (1991), Kok, Kampen. Voor commentaar, zie D. Nauta (1971), Verklaring van de kerkorde van de Gereformeerde Kerken in Nederland, Kok, Kampen.
5 H. Dombois, Das Recht der Gnade. Oecumenisches Kirchenrecht, I 1961/1969, II 1974, III 1983. De aangehaalde passage is uit II, blz. 103 e.v.
6 BEM staat voor Baptism eucharist ministry. Het handelt om Faith and Order paper no. 111, Geneve, 1982. De Nederlandse uitgave Doop, eucharistie en ambt (1982), verscheen op verzoek van de Raad van Kerken in Nederland bij uitgeverij De Horstink, Amersfoort.
7 Voor de NHK zie de Kerkorde der Nederlandse Hervormde Kerk (19690, met dertig kerkordeartikelen en twintig ordinanties. Voorts zijn er onder meer nog overgangsbepalingen en generale regelingen. Boekencentrum, ’s-Gravenhage, losbladig. Voor een uitvoerig commentaar, zie P. van den Heuvel (1991), De hervormde kerkorde, een praktische toelichting. Boekencentrum, Zoetermeer.
Voor de ELK zie de Ordeningen voor de Evangelisch-Luthersche Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden, uitg. Woerden, z.j. en P. Estié, Het plaatselijk bestuur van de Nederlandse Lutherse Gemeenten (1987). Z.u., Amsterdam.
8 Voor een bondig overzicht van deze stelsels, zie P. van den Heuvel, a.w., blz. 24-29.
9 H.N. Ridderbos (1965), ‘Kerkelijke orde en kerkelijk recht’, in: Ex auditu Verbi, Kok, Kampen, blz. 212.
10 Over gemeenteopbouw, zie P.J. Roscam Abbing (1978), Komen als geroepen. Over de gemeente die haar roeping vervult en over de kerkeraad die haar daarbij helpt. Z.u., ’s-Gravenhage. Voorts, J. Hendriks (1990), Een vitale en aantrekkelijke gemeente. Model en methode voor gemeenteopbouw, Kok, Kampen. zie ook M. te Velde (1989), Gereformeerde Gemeenteopbouw. Een eerste koersbepaling voor een nieuw theologisch vak. De Vuurbaak, Barneveld.
11 Vgl. art. II.1 in de hervormde kerkorde: ‘zij wier inlijving in de gemeenschap der Kerk is bekrachtigd door de Heilige Doop’.
12 Vgl. ook art. II.1 van de hervormde kerkorde: ‘zij, die uit hervormde ouders zijn geboren’.
13 Voor een uitvoerige uiteenzetting van deze problematiek, zie het in 1992 te verschijnen boekje: Draagt elkanders vieringen, rapport van de ‘gezamenlijke studiecommissie toelating jongeren tot het Heilig Avondmaal’. Z.u., Leidschendam.
14 Voor informatie over het hervormde systeem met de SMRA ter zake, zie P. van den Heuvel, a.w., blz. 50-51.
15 G.D.J. Dingemans (1987), Een huis om in te wonen. Schetsen en bouwstenen voor een Kerk en een Kerkorde van de toekomst. Boekencentrum, ’s-Gravenhage. Voor de discussie over dit kerkmodel, zie De Kerk verbouwen (1989), Dingemans’ ecclesiologie critisch bekeken, uitg. Leidsche Lezingen. Callenbach, Nijkerk.
16 Voor de gemeente en het college van kerkvoogden t.z. zie P. van den Heuvel, a.w., blz. 304. Voor de diaconie, zie blz. 179v.
17 Idem, a.w., blz. 62-74.
18 Zie de artikelen 35, 39 en 40 geref. KO.
19 P. van den Heuvel, a.w., blz. 68.
20 Zie hierover H.B. Weijland (1984), ‘A en B’, Een onderzoek naar de geografische gemeente als bijdrage in het beraad over een oecumenisch beleid, Kok, Kampen.
21 Voor het structuurverschil, zie H.B. Weijland, ‘Schild en gebinte’, Over de ‘harde’ elementen in de hervormde en gereformeerde kerkordelijke structuur. In: J.M. Vlijm en H.W. de Knijff (red.) (1991), Elkaar verstaan, Overwegingen na de Verklaring van Overeenstemming van de NHK en de GKN. Boekencentrum, ’s-Gravenhage.
22 Voor een bondig overzicht van de gang van zaken, zie B.J. Aalbers, ‘De afgelegde weg’. In: Elkaar verstaan, blz. 141vv.
Naast literatuur vindt men hierbij ook de teksten van de zogenaamde ‘Intentieverklaring’ en de ‘Verklaring van Overeenstemming inzake het samen Kerk-zijn’. Zie ook L.C. van Drimmelen, ‘Samen op Weg’. In: Inleiding tot de studie van het kerkrecht, blz. 177vv.