|1|

 

De Vergadering heeft de vraag gehoord. Het Hoofdbestuur heeft haar aan de orde gesteld, niet omdat het voor zichzelf daarop geen antwoord zou weten; ook niet, omdat er geen geschriften uit vroeger of later tijd zijn, waaruit het antwoord genoegzaam valt op te maken; maar omdat men, ook met name in gereformeerde kringen, aan die vraag nog te weinig aandacht wijdt, en omdat, waar het belang er van wel wordt ingezien, vaak een antwoord gegeven wordt, dat ten eenenmale onjuist is en dan allerschadelijkst werkt.

Er zijn nog veel rechtzinnigen, die wel belang stellen in de ontwikkeling der waarheid, die degelijke, stichtelijke lectuur

|2|

beminnen, die veel op hebben met evangelisatie en practische werkzaamheid, maar die zich met kerkrechtelijke vragen niet inlaten. Die laten ze maar over aan de gestudeerden, aan de predikanten; zij achten ze niet practisch voor ’t leven, niet stichtend. Alsof die vragen niet nauw samenhangen met het heil der Kerk, met de leer der waarheid, en met de praktijk der godzaligheid! Alsof vorm, inrichting en regeering der Kerk geen grooten invloed uitoefenen op de handhaving van de zuiverheid in leer en in leven! Alsof voor den opbouw van het huis wel genoeg is, wanneer maar steenen en kalk worden aangedragen; terwijl men dan naar het bestek niet zou behoeven om te zien, en onverschillig zou mogen zijn voor het ondermijnen van de fondamenten! En alsof men ook hierin niet Gods Woord had te hooren en te volgen! Onze vaderen voor ruim twee en een halve eeuw dachten gansch anders. Hunne uitnemendste leeraren als Junius, Daneus, Helmichius, Donteclock, Walaeus, van Metren, Trigland, Acronius e.a., schreven veel over de kerkrechtelijke vragen van die dagen, en wel bepaaldelijk ten behoeve van de gemeente, voor welke heteen in het latijn geschreven werd dan al spoedig vertaald werd. En die werken of werkjes hadden toen een groot debiet, zoodat zij blijkbaar veel gelezen werden, en de gemeente dus kennis kreeg van deze dingen.

Waar het belang dezer vraag wel wordt ingezien, zeide ik, wordt vaak een verkeerd antwoord gegeven, inzonderheid door rechtzinnige predikanten. De gewone voorstelling is dan deze: dat de band, in 1816 opgelegd, bindend is voor zooverre niet iets geboden wordt, dat rechtstreeks tegen den Woorde Gods ingaat. Dan (zegt men) dan doe ik dat ééne niet. Maar anders houdt men de bestaande organisatie, met al wat daaraan vastkleeft, voor bindend, totdat zij door de Synode en de „hoogere besturen” langs reglementairen weg gewijzigd is. En op zulke wijziging (zoo meent men verder) moet dus

|3|

met alle kracht worden aangehouden. Men moet zien, in de besturen ten slotte de macht en de meerderheid te verkrijgen.

Ook ik heb mij langen tijd in dien gedachtenkring bewogen, en in Classicale en Provinciale Besturen zitting genomen, met de uitgesproken bedoeling om langs reglementairen weg de kerken van die besturen te helpen verlossen. Later evenwel ben ik daarvan hoe langer zoo meer teruggekomen, vooral om de volgende redenen: 1º. Het kerkelijk kiesstelsel tot verkiezing van de leden voor de zoogenaamde Hoogere Besturen is zóó ingericht, dat een liberalistische minderheid, al is die ook klein, toch blijft predomineeren en daardoor alle wezenlijke verbetering blijft beletten. 2º. Al kon men de meeste plaatsen in die Besturen met rechtzinnige predikanten bezetten, zou het toch te vreezen zijn, dat velen op het stuk van kerkregeering niet rechtzinnig zouden handelen. Het is dan zoo verleidelijk, die bestuursmacht te handhaven, die men toch in gemoede meent zoo goed te zullen gebruiken. En ook verder bederft dat zitting nemen in allerlei opzicht. Het is op den duur alleen uit te houden door verloochening van beginselen. 3º. Alle verandering in de organisatie der Kerk, te maken door Besturen, die alleen uit kracht van de organisatie van 1816 bestaan, blijft natuurlijk gegrond op een verkeerde basis, en behoudt de grondfout, waaruit dan telkens weêr kerkbederf voortvloeit; en 4º. Indien de „Besturen” van de basis van 1816 afgingen en het oude kerkverband, met het recht der bijzondere kerken, herstelden, zouden de liberalisten, en dat niet zonder grond, de wettigheid van zoodanige verandering betwisten; die besturen zijn nu eenmaal op een weg, die ten slotte doodloopt.

Daarom juist is het des te meer zaak, op het fondament van den genootschappelijken band van 1816 de aandacht te vestigen; en indien blijkt, dat dat fondament niet deugt, dan moet het verlaten worden. Intusschen moet men niet

|4|

onbesuisd of onnadenkend te werk gaan, of alleen op het zeggen van anderen handelen. Onbezonnen zou het zijn, indien nu maar aanstonds een kerkeraad „de gehoorzaamheid aan de Synode opzeî.” Bij afbraak van ’t geen niet kan blijven staan, moet reeds van te voren de opbouw zijn voorbereid; en ook de afbraak zelve vereischt overleg, opdat men niet soms onder het puin bedolven worde. En daarom moet de vraag die ons bezighoudt door en in de gemeente met allen ernst onderzocht en overwogen worden.

Het is eene vaag van grooten omvang; niet alleen van kerkrechtelijken, maar ook van staatsrechtelijken aard; en waarbij zooveel te onderzoeken valt, dat het waarlijk niet met weinig woorden kan worden afgedaan. Ik zal hare behandeling daarom slechts gedeeltelijk inleiden, en dan het gedeelte dat ik op mij nam formuleeren in deze vraag:

Hoedanig was het kerkverband van de Nederlandsche Gereformeerde Kerken, toen de organisatie van 1816 haar werd opgelegd?

Dat verband was gelegd bij het eerste ontstaan der Gereformeerde Kerken hier te lande, en het was tot 1816 onveranderd blijven voortduren.

De grondslag er van was, in volstrekten zin, de gemeenschappelijke erkenning van het onvoorwaardelijk gezag van Gods Woord, d.i. van de Heilige Schrift, en de gemeenschappelijke belijdenis van de daarop gegronde artikelen en stukken der leer. Voor de kerkgemeenschap kwam het daarbij natuurlijk vooral aan op de belijdenisschriften. Het onvoorwaardelijk gezag van Gods Woord werd door alle Christenen erkend, ook b.v. door de Roomschen; en de eenigen die het niet deden, de Socinianen, werden dan ook gerekend buiten het Christendom zich geplaatst te hebben. Maar nu ging die erkenning van Gods Woord bij velen gepaard met misvorming en krachteloosmaking. En daarom was er om de geesten te

|5|

onderkennen een belijdenis noodig, die, waar zij aanvaard werd, van zelf aaneenhechtte en verbond. Er bestaat een kerkverband tusschen alle ware kerken van Christus, omdat zij een zelfde geloof deelachtig zijn, en geroepen zijn tot getuigen, en het belijden zelf niet kunnen nalaten. En toen nu hier de religie naar Gods Woord gereformeerd was, was er ook van zelf dat innerlijk verband, zelfs nog vóór er een uitwendige band kon gelegd worden. Dat werd dan ook toen reeds gevoeld en beleden, zooals b.v. blijkt uit art. 27 onzer belijdenis, waarin o.a. gezegd wordt: „Wij gelooven en belijden eene eenige Katholieke of algemeene Kerke, dewelke is eene heilige vergadering der ware Christ-geloovigen, alle hunne zaligheid verwachtende in Jesu Christo, gewasschen zijnde door Zijn bloed, geheiligd en verzegeld door den H. Geest. . . . . . Zij is verspreid en verstrooid door de geheele wereld: nogtans te zamen gevoegd en vereenigd zijnde met hart en wille in eenen zelfden Geest, door de kracht des geloofs.” Waar die innerlijke band ontbreekt, daar is geen kerkverband; en elke uitwendige band is dan een leugen; een bron van eindelooze verwarring en twist; alleen dienstig om de belijdenis der waarheid te beletten of te onderdrukken; met Gods Woord in strijd, en dus zondig. Maar waar de innerlijke band is, daar behoeft de weg slechts geopend te zijn, en het uitwendig kerkverband komt dan bijna van zelf.

Dat eenparigheid in de Leer ook de grondslag was van het kerkverband der Nederlandsche Gereformeerde kerken, blijkt b.v. uit hetgeen in art. 29 onzer belijdenis over de kenmerken der ware en der valsche Kerk gezegd wordt; en voorts uit de „Handelingen” van de eerste „Versamelingen der Nederlandsche Kercken”. Zoo heet het in de voorrede der Acta van de eerste Verzameling der Nederlandsche Kerken onder het kruis te Wezel in November 1568, waar het kerkverband is voorbereid, dat men saâmgekomen was, „om in alle Nederlandschen kerken

|6|

eenparigheyt te doen onderhouden, niet alleen in de Leere” (die werd dus allereerst noodig geacht, maar tevens erkend reeds aanwezig te zijn), „maar ook in deselve ordre en politie”. Evenzoo lezen we in het 2e hoofdstuk art. 8, van de predikanten: „Daarna zal men hem afvragen of hij in alle overeenkomt met die leere, welke in de Kerke openbaarlijk wordt onderhouden en vervat is in de Belijdenisse, gelijk ook in den Catechismus”. En in hoofdstuk 8, art. 7, over hetgeen in de kerken niet geduld kan worden: „Daarom, indien iemand vreemde leeringen en ketterijen heimelijk of openlijk strooit, diens naam zal men aan den Kerkeraad aanbrengen, enz.” En de volgende Synode, te Emden in October 1571, begon, volgens art. 2, hiermede: „Om die eendragtigheyt in de Leere tusschen de Nederlandsche Kerken te bewijzen, heeft het den Broederen goed gedagt de belijdinge des Geloofs der Nederlandsche Kerken te onderschrijven, enz.” Dat ook de latere Synoden juist hierin de eenheid erkenden, en daarom de belijdenis zoo nadrukkelijk handhaafden, kan geacht worden overbekend te zijn. En hoever men er van af was om de eenheid te zoeken in administratie of in reglementen, kan b.v. blijken uit de bepaling van vele Synoden, ook in de Dordsche Kerken-ordening van 1619 in art. 31 opgenomen, dat geen besluit van eenige kerkelijke vergadering voor vast en bondig zou gehouden worden, als het werd bewezen te strijden tegen het Woord Gods. Dat alleen werd als bindend erkend. En op die gemeenschappelijke erkenning werd nog des te meer nadruk gelegd, om het recht der Hervorming te handhaven. Hierin juist lag de schijnbare kracht van Rome, dat het aan het bestaande kerkverband een bindende kracht toekende. En daartegenover handhaafden de Gereformeerden, dat geen uitwendig kerkverband absoluut bindende kracht heeft, en dat het geoordeeld en verbroken is, zoodra het tegen Gods Woord ingaat. Uitnemend is dat b.v. betoogd door

|7|

Rivet, Voetius, e.a. En wie thans daartegen opkomt, mag zien, hoe hij dan de Hervorming tegenover Rome kan rechtvaardigen: metterdaad moet hij dan aan Rome gelijk geven, en alle de Hervormden, met hun geestverwanten als scheurmaker brandmerken.

In kerkrechtelijken zin is de grondslag van het kerkverband de vrijwillige toetreding der bijzondere kerken. In Duitschland was het gansch anders; daar ging de reformatie voornamelijk van den landsvorst, van de overheid uit. Hier te lande evenwel was het juist anders om. Hier zijn eerst bijzondere kerken gevormd, onder het kruis en in de verstrooiing, en later pas zijn die in een uitwendig kerkverband vereenigd; door vrijwillige toetreding; als een kerkenbond; tot wederkeerige correspondentie; en dan zóó, dat iedere bijzondere kerk haar volle macht en vrijheid onder de heerschappij van haar eenig Hoofd Christus, en naar den regel van Gods Woord bleef behouden.

Tot bewijs, en ook tot nadere kenschetsing van dat kerkverband, uit den grooten overvloed van gegevens slechts het een en ander. En dan mag het allereerst de aandacht trekken, dat men hier van den aanvang af altijd sprak en bleef spreken, ook in alle officiëele stukken, van de Nederlandsche Gereformeerde Kerken in het meervoud. Voetius waarschuwt zelfs uitdrukkelijk tegen het gebruik van het enkelvoud, in den zin waarin men het thans vaak hoort gebruiken. „Dat is Roomsch,” zegt hij: „De bijzondere kerken zijn de eigenlijke en ware kerken.” In denzelffden geest werd op de Synode van Emden in 1571, toen het kerkverband gelegd werd, als eerste artikel gesteld: „geen kercke sal over eene andere kercke heerschappij voeren”: eene bepaling, die ook later telkens herhaald werd, laatstelijk in art. 84 van de Dordtsche kerkenordening; geheel in overeenstemming met hetgeen in de belijdenis van de kerk was gezegd. Allerduidelijkst blijkt ook die vrijwillige toetreding uit de Acta van de voorbereidende

|8|

Synode te Wezel, in 1568. Reeds terstond in de voorrede wordt gesproken van „de gemeyne toestemminge van de Dienaren Godts in Nederlant”, die tot invoering van het daar voorgestelde noodig is. In hoofdstuk I, art. 6 lezen we: „Want dat d’eene of andere kercke, of nu, ofte immermeer hierna, sig in ’t bysondere soude aanmatigen ’t gene alle kercken aangaat, sonder toestemming derselver, dat komt niet overeen, nog met auctoriteyt van de H. Schrift, nog met de billijckheyt der wetten.” Evenzoo wordt in art. 7, nadat gesproken is van de mogelijkheid, dat de gewenschte Synode niet gehouden kan worden, in dat geval „geoordeeld, dat men uyt alle de voornaemste Gemeynten der Nederl. Provinciën de uytmuntendste mannen zal verkiesen, om eerst elk bij haer selven, of twee, of drie bijeen, te onderwerpen ’t gene dienen sal tot afdeelinge der Classen, instellinge van een Collegie, verklaringe van alle andere sware saken, en in ’t geheel tot den besten toestand der kercken: daarna zullen zij daarover gesamentlijk handelen, en daaruyt een gemeyn formulier onderwerpen, om ’t selve door alle en een ieder kercke goet te keuren, enz.” Wederom desgelijks in hoofdstuk V art. 19, waar gezegd wordt: „Nochtans staan wij de classicale vergaderingen hierin geen recht toe over eenige kercke, ofte hare diensten; tensy deselve dat van selfs zullen toestemmen, opdat de Kercke niet tegens haar dank berooft werden van haar recht en gezag.” En nog eenmaal aan het slot, in het laatste artikel, hoofdst. VIII art. 22, waar verklaard wordt: „De Dienaren dewelke deze voorsz. Articulen hebben gestelt, ende by een gebragt, dienende tot welstant der Nederlandsche kerken, ende derzelve eenwijzige ende gelijke standt, getuigen hier mede opentlijk voor Godt ende Menschen, dat zulks van haar lieden gedaan is zonder eenig nadeel van andere kerken; maar dat zij”, enz. Daarom werd dan ook in de kerkenordeningen, die zijn vastgesteld en ingevoerd, altijd uitdrukkelijk

|9|

melding gemaakt van het „gemeen accoort”, waarmede zij gesteld en aangenomen waren; waarop nog in de Dordtsche kerkenordening van 1619 aan het slot, in art. 86, gewezen wordt.

Overbekend is het ook, dat in Classes en Synoden door de gecommitteerden altijd naar lastbrieven en nooit hoofdelijk werd gestemd, terwijl op de zuivere handhaving van dat beginsel steeds nauwkeurig gelet werd; alles zeer natuurlijk, omdat men erkende, dat de macht bij de bijzondere kerken, die mandateerden, verbleef. Het was dan ook geenszins vreemd, dat in de verschillende provinciën de kerken aan elkanders besluiten en getuigenissen volstrekt niet gebonden waren, en ze vaak niet erkenden. Zoo b.v. golden de bewijzen van afgelegd proponentsexamen lang niet in het gansche land, en had men te dien aanzien in Friesland zelfs eene geheel eigenaardige regeling. En toen in het begin der achttiende eeuw de predikant Leenhof te Zwolle Spinsostische dwalingen openbaarde, en de kerk aldaar hem als Dienaar des Woords bleef behouden, weigerden de kerken in andere provinciën, zoolang Leenhof daar bleef, attestatiën van den kerkeraad te Zwolle als voldoende aan te nemen.

En voorts zijn in die voorstelling van het kerkverband alle Gereformeerde schrijvers over kerkrecht eenstemmig en duidelijk. Zoo b.v. wordt door Voetius zeer uitvoerig aangetoond, dat de macht en de autoriteit van classen en synoden niet oorspronkelijk is, maar afgeleid en opgedragen; niet tot een eigen en blijvend bezit, maar alleen tot tijdelijke uitoefening, niet volstrekt is, maar beperkt; niet heerschend, maar bedienend; niet de hoogste, als zij met de macht en de autoriteit der bijzondere kerken vergeleken wordt, maar lager; niet de conscientiën bindend, maar integendeel onvoorwaardelijk te verwerpen, door afbreking der correspondentie, als zij in strijd met Gods Woord wordt gebruikt; en niet voor altijd geldend,

|10|

daar geen bijzondere kerk of haar kerkeraad het nageslacht daaraan binden kan.

Zonder twijfel mocht, naar ons kerkrecht, de uittreding uit het kerkverband (of ook de weigering om toe te treden) niet naar luim of naar willekeur geschieden. Integendeel, de bijzondere kerk mag niet op zich zelve blijven staan, daar Gods Woord dat niet wil. En zoolang dat Woord regel blijft en de eenparigheid der leer blijft bestaan, moet de uitwendige band ook bewaard blijven. Het is er geheel mede (zeide men terecht) als met den uitwendigen band, die de bijzondere Kerk en hare individuëele leden verbindt. „Niemand mag zich op zich zelven houden” enz. (art. 28 der belijdenis). En vooral tegenover de Brownisten en de Independenten hebben onze vaderen die noodzakelijkheid van het kerkverband steeds gehandhaafd. Maar zij geven hun ook altijd toe, dat hun argumenten onwederlegbaar zouden zijn, indien de Gereformeerden een soort kerkverband hadden, als hun wel eens door Independenten werd toegedicht, en waarvan de beschrijving sprekend gelijkt op hetgeen de organisatie van 1816 heeft zoeken op te dringen.

Daartegen hebben onze vaderen zich altijd verzet. En zij hebben dat evenzeer gedaan tegen een ander soort van band, waaraan hen de overheid wilde leggen. Vaak zijn er door de overheid pogingen aangewend, om de macht over de kerken in handen te krijgen en haar eene organisatie op te leggen die op andere grondslagen rusten zou. Zoo met name in Holland in 1576, 1583, 1591, en in den Arminiaanschen strijd. Maar de kerken hebben dat altijd bestreden, en met goed gevolg. Wel hadden zij vaak allerlei inmenging van de overheid te dulden. Maar feitelijk en rechtens was en bleef toch het kerkverband, gelijk het van den aanvang af door de kerken zelve gelegd was.

Zoo was en bleef het, ook nog na de revolutie. De kerkelijke

|11|

commissie, die in 1797 en 1798 werkzaam was, om voor de belangen der kerken te waken, ontving haar mandaat niet van de classicale vergaderingen, maar van de kerkeraden der bijzondere kerken. Nog in 1806 werd de oude Friesche kerkenordening, in de vorige eeuw door onderscheiden synodale besluiten vermeerderd en gewijzigd, door de deputaten der Friesche Synode en op haren last, bij vernieuwing uitgegeven; en die uitgave toont, hoe in zake het kerkverband niets geacht werd veranderd te zijn. En toen koning Lodewijk Napoleon in 1809 en 1810 een kerkordening aan de Gereformeerde kerken wilde opleggen, en over het concept daarvan een commissie van advies benoemde, zeide deze commissie in haar rapport o.a., dat het „haar zeer bedenkelijk voorgekomen was of de vereeniging der Herv. Gemeenten onder één opperbestuur wel kon worden aangeraden, althans voor dat dezelve er over zijn gehoord; derzelver bijzondere inrigtingen, wijze van bestaan, tot dusverre gewone afzondering, verkiezing om op zich zelve te blijven, en andere redenen meer, kunnen misschien inconvenienten tegen zoodanige vereeniging opleveren.”

Zóó was dan de toestand, ook nog bij den aanvang van het jaar 1816, toen een genootschappelijke band door koning Willem I aan de Nederlandsche Gereformeerde Kerken werd opgelegd. Bindend kon dat vreemdsoortige kerkverband dus voorwaar niet genoemd worden, en bindend kon het door verloop van tijd ook niet worden, noch in volstrekten, noch in kerkrechtelijken zin. En dat eenmaal vaststaande, is ook reeds de weg gebaand tot het onderzoek, hoe er uit staatsrechtelijk oogpunt over moet geoordeeld worden.

Prof. F.L. Rutgers.