|3|

 

De Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk heeft in hare buitengewone vergadering van Januari 1878 o.a. een Herzien-Reglement op het examen ter toelating tot de Evangeliebediening voorloopig vastgesteld, en daarna dat concept-Reglement aan de Provinciale Kerkbesturen en aan de Kerkeraden toegezonden, ten einde de consideratiën van eerstgenoemde besturen en die van de op 26 Juni a.s. te houden Classikale vergaderingen daarop in te winnen. Door middel van die organen kan en moet nu onze geheele Kerk aan de Synode kenbaar maken, hoe zij over de van haar ter beoordeeling ontvangen voorstellen denkt.

Het lag in den aard der zaak, dat de Nederlandsche Hervormde Predikanten-vereeniging, die jaarlijks op het einde van April te Utrecht hare vergaderingen houdt, en die in de eerste plaats ten doel heeft, over de groote quaestiën, die op dat oogenblik in de Kerk aan de orde zijn, van gedachten te doen wisselen, thans in dit jaar ook de behandeling van het bovengenoemde concept-Reglement op hare agenda geplaatst had. Het hooge belang van de zaak die het daarbij gold bracht dat mede. En zoo is dan in de vergadering van 24 April l.l., die door nagenoeg 150 predikanten werd bijgewoond, een betrekkelijk groot gedeelte van den zittingtijd aan beschouwingen over dit onderwerp toegewijd geweest.

Bij die beraadslagingen, die met veel opgewektheid gehouden werden, werd natuurlijk inzonderheid de aandacht gevestigd op hetgeen in de Synodale voorstellen aan bedenking onderhevig was; en vooral was er in die voorstellen één punt,

|4|

waartegen de ernstigste bezwaren werden in het midden gebracht. Volgens het bestaande Reglement op het examen zijn, behoudens enkele uitzonderingen die slechts aan weinigen ten goede komen, alle aanstaande predikanten onzer Kerk verplicht, gedurende minstens drie jaren aan eene der Nederlandsche hoogescholen in de Godgeleerdheid te studeeren, en aldaar over alle vakken, waarin kennis vereischt wordt, de lessen der officieel aangestelde hoogleeraren gedurende een bepaalden tijd te volgen. Bij de thans voorgedragen herziening wordt die bepaling ook voor de toekomst gehandhaafd; ja zelfs, de daardoor opgelegde verplichting wordt nog in menig opzicht verscherpt. En nu was het dit dwangstelsel, waarop bij de kennisneming van het concept-Reglement veler aandacht gevallen was, en waartegen in de vergadering der Predikantenvereeniging van onderscheidene zijden met nadruk werd opgekomen. Daarbij was het geenszins de bedoeling, om zich tegen het studeeren aan eene universiteit te verklaren: wel betreurde men, dat er aan het einde van den studietijd thans geene gelegenheid was tot meer praktische opleiding; maar voor het overige werd het verblijf aan eene Akademie om velerlei redenen yoor aanstaande predikanten zeer wenschelijk geacht. En men keurde ook volstrekt niet af, dat er bij de toelating tot de Evangeliebediening hooge wetenschappelijke eischen gesteld werden: wel zou men gewenscht hebben, dat het Reglement niet zulk een intellectualistisch karakter droeg, en bij het oordeel over iemands geschiktheid voor de Evangeliebediening niet uitsluitend wetenschappelijke kennis in aanmerking nam; maar voor het overige werd geenszins begeerd, dat voor onbekwame candidaten de deur zou geopend worden: integendeel, op sommige punten zou men wel meer kennis verlangen, dan thans gewoonlijk geëischt wordt en ook verder wel zal blijven geëischt worden. Het bezwaar, dat werd ingebracht, betrof uitsluitend den nu weêr voorgestelden dwang: de verplichting, om de gevorderde kennis geheel aan eene der drie of vier aangewezen universiteiten op te doen, en om daar zich te laten vormen door de aangewezen

|5|

hoogleeraren. En daar tegenover werd op vrijheid van theologische studie met klem van redenen aangedrongen.

Bij de over dit punt gehouden gedachtenwisseling bleek toen dat er groote eenstemmigheid was met betrekking tot de hoofdzaak. De voor zulke studievrijheid aangevoerde gronden vonden geene wederlegging of tegenspraak; het beginsel zelf werd door niemand bestreden; alleen hadden sommige leden, althans in het eerst, nog eenige bedenkingen tegen zijne volledige toepassing. Maar ook op die bedenkingen kou geantwoord worden; en de daarover gevoerde discussie werkte er zelfs toe mede, om het beginsel zelf nog beter ingang te doen vinden. Blijkbaar werd dat beginsel dan ook door de geheele vergadering met ingenomenheid aanvaard; en ten slotte werd, zonder dat er juist eene hoofdelijke stemming gehouden werd, die niet noodig was en die bij dergelijke zaken met het karakter van deze vergaderingen ook niet zou overeenkomen, met algemeen goedvinden besloten, zooveel mogelijk er voor te zorgen, dat op de aanstaande Classikale vergaderingen het verlangen naar vrijheid algemeen en nadrukkelijk werd uitgesproken. Nog werd ten behoeve van die kerkelijke vergaderingen een woord van inlichting en van voorlichting nuttig geoordeeld. En dat werd toen met aandrang gevraagd van den schrijver dezer bladzijden, die mede bij herhaling ten gunste van het beginsel der vrijheid gesproken had, en die nu door de geheele vergadering werd uitgenoodigd, den inhoud van het door hem gesprokene openbaar te maken, niet slechts uit zijn eigen naam, maar ook als uitdrukking van hetgeen de Nederlandsche Hervormde Predikanten-vereeniging, met het oog op de Synodale voorstellen, boven alles wenschelijk en noodzakelijk acht.

Die opdracht heb ik gaarne aanvaard, voor zooveel ik in deze dagen tijd zou hebben tot eene dergelijke bezigheid; en daarin ligt dan de aanleiding tot het opstellen en het uitgeven van deze bladzijden. Daarom is nu echter niet alles wat hier volgt het gevoelen van ieder lid der Predikanten-vereeniging. Dat zou op zichzelf reeds niet kunnen; en bovendien heb ik

|6|

aanstonds mij uitdrukkelijk voorbehouden, met eene zekere vrijheid te mogen schrijven, zóó b.v. dat ik ook wel gronden of bedenkingen aanvoer waarover in de vergadering zelve niet eens gesproken is. Ik geef geen verslag van hetgeen aldaar is verhandeld, maar ik spreek mijne eigene beschouwingen zelfstandig uit. Alleen wat de hoofdzaak aangaat, is het hier geschrevene dus voor rekening van de Predikanten-vereeniging. Met betrekking tot bijzaken en bijzonderheden kan het wel gebeuren, dat ik met dezen of genen mijner medeleden niet overeenstem; en daarvoor komt dan de verantwoordelijkheid uitsluitend op mijzelven neer.

 

Het protest van de Predikanten-vereeniging betreft den dwang, die door het voorgestelde Reglement op het examen aan aanstaande predikanten wordt opgelegd. Dat hun inderdaad geene vrijheid van studie wordt toegestaan, blijkt uit de bepalingen van artt. 7-12. Om tot het kerkelijk examen te worden toegelaten, zal voortaan niet slechts vereischt worden, dat men candidaat in de godgeleerdheid is aan eene Nederlandsche universiteit; welke graad, volgens de onlangs ingevoerde staatsregeling van het Hooger onderwijs, eerst verkrijgbaar is na voldoening aan de eischen van het gymnasiaal eindexamen en na goed afgelegd Akademisch examen in de Hebreeuwsche taal en oudheden. De verplichting, om zich achtereenvolgens aan die drie examens te onderwerpen, doet althans formeel aan de vrijheid van studie nog niet te kort; want voor geen van die examens wordt verlangd, dat men op bepaalde plaatsen en van bepaalde personen onderwijs en opleiding zal ontvangen hebben. Tegen die verplichting is alleen het bezwaar, dat de Kerk zich daardoor afhankelijk stelt van den Staat en van diens hoogleeraren, die zich om het belang der Kerk niet behoeven te bekommeren en die daarop eigenlijk zelfs niet eens mogen letten, en dat de Kerk hare theologanten daardoor dwingt, om eerst en vóór alle dingen godsdienst, Bijbel en Kerk slechts uit een zuiver philosophisch historisch en literarisch oogpunt te beschouwen en te

|7|

bestudeeren 1). Maar dat daargelaten, om tot het kerkelijk examen te worden toegelaten, zal voortaan bovendien ook geëischt worden, dat men aan eene Nederlandsche universiteit een aantal colleges van de officieel door Staat en Kerk aangestelde hoogleeraren gevolgd heeft, sommige gedurende drie jaren, andere gedurende twee jaren, en nog andere gedurende één jaar; terwijl dat aantal zoo groot gesteld is, dat gedurende drie jaren al de voor colleges beschikbare tijd daardoor wordt ingenomen vooral omdat in dienzelfden tijd ook voor het bovengenoemde Hebreeuwsch- en candidaats-examen moet gezorgd worden Het is zelfs de vraag of men voor dat alles met een driejarig verblijf aan de universiteit in den regel wel zal kunnen volstaan. Maar in ieder geval worden die drie jaren gebiedend voorgeschreven; en de enkele uitzonderingen, die nog gemaakt worden, passen toch geheel in dat stelsel van dwang. Immers, de gestelde eisch wordt alleen gewijzigd: 1º. voor hen, die den graad van Theologiae Doctor verworven hebben; maar ook voor deze wordt van de drie jaren slechts één jaar afgedaan: ook zij zullen gedurende twee jaren aan eene Nederlandsche universiteit moeten gestudeerd hebben, en aldaar de lessen van de kerkelijk aangestelde hoogleeraren moeten hebben bijgewoond; 2º. voor hen, die buitenslands hunne studiën volbracht hebben, om het even of zij daar reeds tot de evangeliebediening zijn toegelaten, al dan niet; voor deze zijn de bepalingen zeker het vrijgevigst; maar zij schijnen alleen toepasselijk te zijn op vreemdelingen en op hen die hun geheelen studietijd buitenslands doorbrengen; zoodat het voor landgenooten (en dat zijn toch bijna alle aanstaande predikanten) uiterst moeielijk zal zijn van die bepalingen te profiteeren; 3°. voor candidaten tot den Heiligen Dienst en voor predikanten bij andere Protestantsche kerkgenootschappen in Nederland: deze zullen ook aan hunne eigene Seminariën mogen gestudeerd hebben; 4°. voor gewezen Roomsche priesters: deze zullen geheel met de


1) Dit blijkt uit de vereischten voor het Akademisch candidaats-examen, gelijk die door het Koninklijk Besluit van 27 April 1877 in § 1 van art. 2 zijn vastgesteld.

|8|

Doctoren in de Godgeleerdheid gelijk staan: zij zullen met een tweejarig verblijf aan de universiteit volstaan kunnen en daar alleen de lessen van de kerkelijk aangestelde hoogleeraren moeten volgen; en 5°. voor buitenslands reeds in dienst zijnde Hervormde predikanten, die tot het zoogenaamde colloquium doctum worden toegelaten, zonder dat gevraagd wordt, waar en hoe hunne kennis verkregen is.

In die vijf rubrieken zijn alle uitzonderingen, die nog zullen toegelaten worden, opgenomen; maar ieder ziet dan ook, dat dat werkelijk uitzonderingen zullen zijn, in den vollen zin van dat woord. Voor de overgroote meerderheid onzer aanstaande predikanten zal de weg hunner theologische opleiding nauwkeurig zijn voorgeschreven; en met groote zorgvuldigheid is gewaakt, dat geen uitweg hun overblijft. Om in onze kerk tot de evangeliebediening te worden toegelaten, zal voortaan niet genoeg zijn, dat men daartoe bekwaam en geschikt is; dat zal zelfs niet eens mogen onderzocht worden, tenzij eerst gebleken zij dat men enkele bepaald aangewezen hoogleeraren gedurende langen tijd bij hun onderwijs heeft gevolgd; en als dat met geschied is, dan zal ook de grootste bekwaamheid en de meeste geschiktheid niet kunnen baten. Slechts het onderwijs van hoogleeraren, die door Staat of Kerk zijn aangesteld zal bruikbare predikanten kunnen vormen; dat alleen is geijkt, en in geen enkel vak zal ooit iemand iets anders mogen voortrekken; ander theologisch onderwijs wordt zelfs zoo goed als onmogelijk gemaakt; en ook wie zelfstandig studeert, zal zich in geen enkel opzicht aan de kerkelijk aangewezen leiding mogen onttrekken: dag aan dag zal hij eenige uren aan dien invloed zich moeten onderwerpen. Dat is een der beginselen van het voorgestelde Reglement. En nu is het dat beginsel van dwang, waartegen met den meesten nadruk geprotesteerd wordt.

 

Misschien zal deze of gene over dat protest zich eenigszins verwonderen, en mij tegenwerpen, dat die dwang toch me nu eerst in onze Kerk zou ingevoerd worden, maar dat thans eenvoudig zou bestendigd worden hetgeen altijd in onze Kerk

|9|

heeft bestaan. Ook al was dit laatste inderdaad het geval, dan zou daaruit toch volstrekt niet volgen, dat er nu geene reden was om tegen die bestendiging te protesteeren. Integendeel, nu de Staat bij zijn Hooger onderwijs allen studiedwang afgeschaft heeft, nu terzelfder tijd de theologische Staatsfaculteiten geheel van karakter veranderd zijn, en nu daarmede ook nog samenvalt dat voortaan elke universiteit theologische professoren heeft van allerlei richting, nu zou eigenlijk in den aard der zaak liggen dat de Kerk, bij de thans in ieder geval noodzakelijke herziening van haar Reglement op het examen, tevens alle studie-voorschriften daaruit wegnam en te dien aanzien volle vrijheid gaf. Bovendien wordt in het thans voorgestelde Reglement de op dit oogenblik bestaande toestand niet eenvoudig bestendigd; integendeel, de dwang wordt in menig opzicht verscherpt. Onder de tot dusver geldende bepalingen kon men op allerlei wijze aan dien dwang zich geheel onttrekken, b.v. door in de Godgeleerdheid te promoveeren 1), of door eerst bij een buitenlandsch Hervormd kerkgenootschap proponents-examen af te leggen; maar het voorgestelde Reglement wil al zulke zijpaden onverbiddelijk afsluiten, zooals duidelijk blijkt uit hetgeen hierboven van de voorgestelde uitzonderingen is vermeld. En voorts, wat in mijne schatting nog veel meer afdoet, ik ontken ten sterkste, dat er altijd zulke studiedwang in de vaderlandsche kerk heeft bestaan. Integendeel, hij is aan de Kerk van buiten opgelegd; en dat is nog niet eens zoo lang geleden; terwijl inzonderheid


1) Aan de bedoelde bepaling omtrent theologiae doctores werd tot dusver door de voorstanders van studiedwang veel gewicht gehecht, omdat daaruit, zooals zij beweerden, overtuigend bleek, dat er eigenlijk niet de minste studiedwang werd opgelegd. Dat verklaarde de Synode nog in 1857; en evenzoo schreef in 1865 H.M.C. van Oosterzee (de Ned. Herv. Kerk in hare inrigting en bestuur, bl. 22 van de Aanteekeningen): „Grootelijks ten onregte wordt door Mr. I. da Costa en adhaerenten in een aan de Synode gerigt en ook in het openbaar uitgegeven adres geklaagd, dat niemand in de Nederlandsche Hervormde Kerk tot het leeraarambt kan worden toegelaten, tenzij hij zijne opleiding aan eene der bestaande hoogescholen hebbe verkregen. Want art, 9 van het Regl. op het examen stelt de theologiae doctoren vrij van het inleveren van alle akademische getuigschriften, en ➝

|10|

de bedoeling was om de kerk te bewerken in een aan de leiders welbehagelijken geest en zin. Om dat te bewijzen, moet ik, met betrekking tot dit onderwerp, uit de geschiedenis een en ander ophalen. Ook hier, gelijk bij iedere quaestie van kerkrechtelijken aard, is de geschiedenis zeer leerzaam; en ook hier werpt zij op de zaak, die het geldt, een voor velen misschien nieuw en eigenaardig licht.

 

In de Nederlandsche Gereformeerde Kerken is het, van den aanvang af, eene der eerste en voornaamste zorgen geweest, dat de predikanten bekwaam en geschikt waren. Reeds op de eerste Nederlandsche Synode, die in 1568 te Wezel gehouden is, stond dat op den voorgrond: in de Handelingen van die Synode is het allereerste artikel: „Vermits voornamelyk van noode is tot welstand der Gemeynten, dat men voor al besorge, dat Godtsalige, geleerde, ende in de Heilige Schrift ervarene Mannen, over deselve worden gestelt tot Dienaren, ende Herders; soo en kan niemand twyffelen, dat daar toe een noodig middel is kennisse der Talen, ende discipline, ende gestadige oeffeningen in ’t uitleggen der Schrifture, die men Propositien, ofte Prophetien noemt.” De zorg daarvoor werd zelfs nog dringender geacht, dan de natuurlijk ook onmisbare kerkelijke organisatie;


➝ artt. 75 en 110 van het Koninkl. besluit op Het Hooger onderwijs (2 Ang. 1815, n°. 14) vordert ze even weinig van hen, die publiek promoveeren. Iemand heeft dus eenvoudig zich aan eene publieke promotie tot doctor in de godgeleerdheid te onderwerpen, om ontslagen te zijn van alle testimoniale rekenschap aangaande den loop zijner studiën. Dit wordt ook opgemerkt in het rapport ter zake van het bedoelde adres in de Synode van 1857. Zie de Handelingen, bladz. 27-33.” Men had daarop kunnen antwoorden, dat eene publieke promotie niet zulk eene eenvoudige zaak is als hier wordt voorgesteld, en dat de grond waarop de klacht over dwang werd afgewezen dus eigenlijk niet veel beteekent. Maar dat daargelaten, het is wel opmerkelijk, dat toen ter tijd nog niemand den naam wilde hebben van studiedwang voor te staan. Wie daarvan beschuldigd werd, wierp die aanklacht met eene zekere verontwaardiging van zich. Zelfs de schijn van recht, waarmede dat tot dusver geschieden kon, zou voortaan verdwenen zijn; en er zou door het voorgestelde reglement een toestand geboren worden, waarover nog maar weinige jaren geleden ook de tegenstanders van da Costa, blijkens hunne eigene woorden, zich zouden geërgerd hebben.

|11|

want op de aangehaalde woorden volgt onmiddellijk: „Ende dat gedaan synde, soo is ook van noode, om een eenparige voet te beramen, ende ’t onderhouden in Leere, Ceremonien, ende Discipline; dat dikwils aangestelt worden vergaderingen der naburige Kerken, om aldaar voor te brengen ’t gene dusdanige saken betreffen zal.” En in overeenstemming daarmede volgt dan in art. 2: „Daerom meinen wy, dat men voor al moet arbeiden, dat Collegien der disciplinen worden aangestelt, waerinne de drie hooft-talen geleert worden, ende voornamelijk ook neerstelyk geoeffent de suivere belydenisse van de Heilige waerheydt: ten anderen, dat men bequamelyk afdeyle elke Nederlandtsche Provincie in zekere Classen.” Het lag in den aard der zaak, dat men dus ook allernoodigst achtte, dat er aan de toelating tot het predikambt een behoorlijk examen zou voorafgaan, waaromtrent diezelfde Synode reeds uitvoerige bepalingen maakte, geheel ingericht op de toenmalige tijdsomstandigheden. En de geest, die met betrekking tot dit onderwerp de eerste Synode bezielde, heeft ook daarna in de Kerk steeds geheerscht. Alle volgende Synoden hebben omtrent het examen van de Dienaren des Woords bepalingen vastgesteld; en in vele van die vergaderingen is ook de zaak hunner wetenschappelijke opleiding en de zorg voor hunne wetenschappelijke bekwaamheid met grooten ernst ter harte genomen.

Bij die regeling was er in de eerste jaren natuurlijk geen sprake van eenigen studiedwang; want er was in het vaderland nog zelfs in ’t geheel geene inrichting, waaraan men de studenten zou kunnen verbonden hebben. In dit laatste opzicht kwam er eerst verandering, toen in 1575 de Akademie te Leiden gesticht werd. Toen zou het mogelijk zijn geweest, alle aanstaande predikanten tot het volgen van de daar gegeven lessen te verplichten. En het zou waarlijk niet vreemd zijn geweest, indien dat geschied was. Immers, volgens het eenstemmig getuigenis van prins Willem I, van de Staten van Holland, en van den secretaris der stad Leiden, was die universiteit eerst en vooral om der wille van de Godgeleerdheid

|12|

gesticht, en om voor de Kerk, die zich vaak bij gebrek aan beter met allerlei ongeoefende predikanten behelpen moest, geleerde en waardige herders te formeeren 1). Daarop lettende, zou men bijna verwachten, dat nu ook een weinig dwang zou gebruikt zijn, om die schoone stichting aan haar doel te doen beantwoorden; en zeer zeker zou die dwang toen ter tijd alleszins verschoonlijk geweest zijn. En toch, van zulken dwang is noch toen, noch later, ook zelfs maar sprake geweest. Wel werd de opleiding aan die universiteit door de Kerk zeer gewaardeerd, zoodat b.v. in 1581 op de Synode te Middelburg bepaald werd, dat allen die door de theologische professoren te Leiden geëxamineerd en geapprobeerd waren, niet meer door de classen behoefden onderzocht te worden (3e particuliere vraag). Maar diezelfde Synode maakte toch ook bepalingen, om in onderscheidene gemeenten des lands theologische professoren te verkrijgen, en studenten in de theologie te doen opleiden (Handd. artt. 12 en 14); even als dat reeds vroeger, in 1571, door de Synode van Emden gedaan was (Handd. art. 37), en daarna, in 1578, dus ook reeds na de stichting der Leidsche Akademie, door de Synode van Dordrecht (Handd. artt. 48 vgg.). Alle deze Synoden, en ook de later gehoudene, lieten de theologische studie vrij. Men was op het einde der 16e eeuw, en ook nog lang daarna, in den regel zeer streng bij de kerkelijke examens: daarvoor zijn de bewijzen zoo overvloedig, dat het nog door geen geschiedschrijver is ontkend 2). Maar terzelfder tijd was men zeer vrijgevig, met


1) Hiervoor zijn de bewijzen, met opgave der bronnen waaruit zij geput zijn, o.a. te vinden bij C. Hooijer. Oude Kerk-ordeningen, bladz. 113 en 114.
2) Ook Ypev en Dermout hebben aan de Nederlandsche Gereformeerde Kerken der 17e eeuw dien lof niet onthouden. Zie hunne Geschiedenis der Ned. Herv. Kerk, Deel I, bladz. 384 vgg., met de daarbij behoorende Aanteekeningen. Hier althans zijn de beschouwingen van die schrijvers met de bronnen zelve in volkomen overeenstemming; ofschoon voor het overige hunne berichten omtrent de kerkelijke examens niet in alle opzichten nauwkeurig zijn. Bijna overal waren twee examens noodzakelijk: het praeparatoir, om proponent te worden, en het peremtoir, dat na ontvangst eener beroeping werd afgenomen. Volgens Y. en D. nu werd het peremtoir examen eerst in 1608 ingesteld, en had het uitsluitend of inzonderheid de bedoeling ➝

|13|

betrekking tot de wijze waarop iemand zijne kennis verkrijgen wilde; en al bestond ook de Leidsche Akademie, met het uitgesproken doel om predikanten te vormen, toch waren nog gedurende vele jaren de meeste predikanten geheel of gedeeltelijk elders gevormd.

Zoo deed toen de Kerk; en ook bij den Staat was terzelfder tijd geen gedachte aan dwingen. Dat blijkt uit de Kerkelijke wetten, die op het laatst der 16e eeuw in onderscheidene provinciën door of van wege de Staten ontworpen zijn. Ook al bleven dat slechts ontwerpen, de geest der opstellers kan er


➝ om de kerkelijke rechtzinnigheid van de aankomende leeraars te beproeven (t.a.p. bladz. 387); eene voorstelling die, op hun voetspoor of op hun gezag, ook door H.M.C. van Oosterzee (de Ned. Herv. Kerk, bladz. 77 van de Aanteekeningen), G.D.J. Schotel (de openbare eeredienst der Ned. Herv. Kerk, bladz. 308 en 309), en vele anderen herhaald wordt. Blijkbaar is men daarbij afgegaan op hetgeen er in de 18e eeuw van die examens geworden is. Maar ook hierbij, gelijk in ieder ander opzicht, kan de toestand van het laatst der vorige eeuw, toen de Nederlandsche Gereformeerde Kerken in zoo diep verval waren, niet tot maatstaf genomen worden. Oorspronkelijk was het juist andersom, als door bovengenoemde Schrijvers wordt voorgesteld. Het eigenlijke kerkelijke examen was, van den aanvang af, het peremtoire examen, dat volgens de bepalingen van alle Synoden na ontvangst eener beroeping werd afgenomen; maar reeds in 1586 werd door de Synode van ’s Gravenhage (zie hare Handd. art. 18) bovendien een praeparatoir examen ingesteld, waaraan moest voldaan zijn door ieder die, tot voorbereiding voor den dienst des Woords, proponent wilde worden. Kort daarna kwam dit laatste weêr in onbruik; maar naar aanleiding van ergernissen, door niet geëxamineerde studenten bij hunne prediking gegeven, werd het voorschrift der nationale Haagsche Synode op de provinciale Zuid-Hollandsche Synode van 1608 vernieuwd; en ofschoon het in de eerstvolgende jaren toch nog niet altijd werd in acht genomen, werd het later toch beter gehandhaafd , en allengs in bijna alle classen des lands aangenomen. Het is dat praeparatoir examen, dat ingesteld is, ook wel tot wetenschappelijk onderzoek, maar ook en vooral tot onderzoek naar de zuiverheid in de leer. Tot beide doeleinden diende ook het peremtoire examen, waaraan moest voldaan worden om na eene beroeping in de bediening bevestigd te worden; maar juist dit examen was, althans in de 17e eeuw, voor het wetenschappelijke gedeelte veel strenger dan het praeparatoire: nog in het laatst dier eeuw moest er op worden aangedrongen, om het praeparatoir examen, met betrekking tot theologie en talen, toch even strict af te nemen als het peremtoire. Dit alles blijkt o.a. duidelijk, behalve uit reglementaire bepalingen, ook uit allerlei mededeelingen, beschouwingen en voorschriften van den tijdgenoot G. Voetius. Vgl. b.v. zijne Politica Ecclesiastica, Pars II, lib. II, tract. IV, cap. II, § 2. en Pars III, lib. I, tract. II, cap. I, § 4 en 5.

|14|

toch uit gekend worden. En waarin nu die geest ook van den geest der kerkelijken verschillen mocht, met betrekking tot het hier bedoelde punt was er toch overeenstemming. Het jaar na de stichting der Leidsche Akademie maakten de Staten van Holland hun eerste wetsontwerp; maar van studiedwang is daarin geen sprake. En evenmin is daar iets van te vinden in de latere ontwerpen van 1583 of van 1591.

Slechts op ééne uitzondering zou men kunnen wijzen, maar dan op eene uitzondering die geheel in den aard der zaak lag. Toen in 1591, tot vermeerdering van het aantal predikanten, het collegium theologiae te Leiden gesticht was, werd de studiëngang der bursalen, die daarin zouden worden opgenomen, zeer nauwkeurig gereglementeerd en onder controle gesteld. Voor hen was maar weinig vrijheid; maar die kon er voor hen ook natuurlijk niet zijn: de Staten, door wie hunne studie bekostigd werd, moesten wel zorgen voor behoorlijk toezicht, en hadden daartoe ook het volkomenste recht. En toch, ook bij het opleggen van die banden kon zich de liberaliteit onzer vaderen op den duur niet verloochenen. De bursalen genoten hunne gift gedurende zes jaren, en moesten al dien tijd natuurlijk te Leiden blijven. Maar reeds in 1631, toen de Ordonnantie op die inrichting werd gewijzigd, werd aan die bepaling uitdrukkelijk toegevoegd: „Daarna,” d.i. na afloop van die zes jaren, „sullen sy de profyten van hare Beursen, buyten het Collegie noch mogen genieten twee jaren, (ten ware dat se onder dies tot den dienst beroepen worden) om haer elck in hare Classe voorts te oeffenen, of oock om te peregrineren, en andere Landen, Universiteyten en Kercken te besoecken” (Ordonn., 2e dl., art. 8).

Alle anderen, die zich voor den kerkedienst voorbereidden, waren in hunne studiën geheel vrij. Maar het sprak van zelf, dat daarbij allengs de regel werd, van het onderwijs der in Nederland werkzame professoren, althans gedurende eenige jaren, gebruik te maken, vooral toen in de 17e eeuw het aantal van die professoren zoo aanzienlijk vermeerderde. En daarvan was weer het natuurlijk gevolg, dat het allengs regel

|15|

werd, van degenen die zich voor kerkelijke examens aangaven getuigschriften hunner professoren te vragen. Reeds spoedig na de Dordtsche Synode van 1618 kwam dat in gebruik; en later werd dat op onderscheidene provinciale Synoden uitdrukkelijk voorgeschreven. 1) Maar het was er ver van af, dat dit ook maar eenigszins met den thans voorgestelden studiedwang zou kunnen vergeleken worden. Immers: 1°. het was om het even, van welke theologische professoren de getuigschriften afkomstig waren, als zij maar gegeven waren door dezulken die bekend stonden als belijders der gereformeerde religie; en daardoor was, reeds in Nederland zelf, de keus zoo ruim, dat er overvloedige vrijheid overbleef: er waren vijf Akademiën met theologische faculteiten, en buitendien waren in een aantal andere steden ook nog theologische professoren; 2º. er kon onder de hoogleeraren geen verschil zijn van godsdienstige richting: allen moesten de leer der Gereformeerde Kerk geheel en van harte zijn toegedaan; en dus werd de ruimte van keus, die gegeven was, door geene andere overwegingen beperkt; 3°. er is nooit bepaald geworden, over hoeveel tijd het getuigschrift moest loopen: er was geenerlei verplichting, om b.v. twee, drie, of meer jaren onder de leiding van professoren te hebben gestaan; en 4º. aan de universiteiten zelve was de gelegenheid tot colleges van privaat-docenten niet afgesneden: zij mochten niet slechts gegeven worden, maar de studenten hadden ook tijd om ze


1) Dat voorschrift gold echter niet voor dezulken, die nooit ergens gestudeerd hadden, maar die uitmuntten door singuliere gaven. Ten hunnen behoeve of liever ten hunnen aanzien en in het belang der Kerk, moest altijd eene uitzondering gemaakt worden en gehandeld worden volgens art. 8 der Dordtsche Kerke-ordening van 1619, of volgens hoofdst. VI, art. 3 der Waalsche Synodale Reglementen. Intusschen wil ik deze uitzondering boven, in den tekst, niet als een argument laten gelden, omdat ik daar enkel spreek van hetgeen was voorgeschreven aan hen die wetenschappelijk gevormd werden. Toch is ook die uitzondering karakteristiek als bewijs hoe onze vaderen, terwijl zij theologische wetenschap zeer hoog stelden tevens singuliere Geestesgaven wisten te waardeeren en gebruiken; en ook als bewijs, dat zij van kerkelijke voorschriften geene knellende banden wilden gemaakt hebben. Dat er van die uitzondering misbruik gemaakt werd, schijnt bijna nimmer te zijn voorgekomen.

|16|

bij te wonen. 1) Wie op die vier punten let, zal wel met beweren, dat er reeds tegen het midden der 17e eeuw iets is ingevoerd, dat naar studiedwang zweemde.

Wederom zou men hier op ééne uitzondering kunnen wijzen; want er is inderdaad dwang geweest voor een zeer klein deel van de Kerk; maar die dwang werd van buiten opgelegd door den Staat, en de Kerk heeft dat voorbeeld nooit willen volgen. In 1660 werd door de Staten-Generaal een Reglement gemaakt „op de Politijcque Reformatie in de Meyerye van ’s Hertogenbosch, ende andere Quartieren van gelijcke natuyre, onder de Generaliteyt gehoorende”; en daarin werd bepaald (art. 33): „In het beroepen der Proponenten in de kerckendienst, sal men letten, dat se ten minsten op de hooge Schoolen onder desen Staat ofte elders, vyf jaren hebben gestudeert, ende sullen sy genoeghsame ende loffelijcke testimonia van hare studiën in de Philosophia, Linguis, ende Theologia, ende oock in ’t bysonder van een onbestraffelijck leven vertoonen, sonder blijck van welck niemandt tot het examen praeparatoir, ofte peremptoir, sal toegelaten worden.” De Provinciale Geldersche Synode, waaronder de classen der Generaliteit toen ten deele ressorteerden, moest zich naar die bepaling natuurlijk schikken, en nam ze dus over in hare Resolutiën en in haar Reglement over de stricta examina; maar zij maakte er een afzonderlijk artikel van, dat alleen voor de classen der Generaliteit zou gelden; zij voegde er bij, dat dat alzoo bepaald werd „volgens het daarvoor geldend polityck Reglement”; en voor hare eigene classen bleef zij de bestaande vrijheid onverminderd handhaven. Juist bij deze uitzondering, die trouwens niet veel te beduiden had omdat de Generaliteitslanden bijna uitsluitend Roomsch waren en dus voor de Gereformeerde kerk bijna niets beteekenden, blijkt alzoo op nieuw, dat de Kerk van geen studiedwang weten wilde.


1) Inderdaad waren zulke colleges, althans in de 17e eeuw, te Leiden niet ongewoon; en zij werden gaarne en met vrucht door velen bijgewoond. Zie b.v. het getuigenis van G. Voetins, in Zijne Polit. Eccl., Pars II, lib. III. tract. IV, cap. 111, pag. 756 sqq.

|17|

En zoo bleef het gedurende de geheele 17e en 18e eeuw; ja, nog in den aanvang van de 19e eeuw was men te dien aanzien niet veranderd. Toen b.v. in 1804 de Provinciale Friesche Synode de voor die provincie allengs vastgestelde resolutiën enz. bijeenverzamelde, en aan eene toen noodzakelijke herziening onderwierp, werd, ten aanzien van de vrijheid der theologische studie, de boven beschreven toestand eenvoudig bestendigd; en toen daarna, in 1806, de Synodale Deputaten die Kerkelijke Wetten in het licht gaven, hebben zij, blijkens hun voorbericht, er niet op gerekend, dat die uitgave, die hun zooveel arbeid gekost had, slechts dienst zou doen voor een korten tijd.

En toch kwam er weldra diep ingrijpende verandering, door de bekende organisatie, die in 1816 door de Regeering aan de Nederlandsche Gereformeerde Kerken werd opgelegd. Toen, en toen voor het eerst, is bepaalde studiedwang ingevoerd. Reeds in 1809 had koning Lodewijk de Hervormde Kerk willen organiseeren; en ook in het daartoe gemaakte concept-Reglement stond de eisch van tweejarige theologische studie aan eene Hollandsche Akademie (hoofdst. 7, art. 18). Maar dat reglement was slechts een ontwerp gebleven; en dus werd de bedoelde bepaling, ook wel door het staatsgezag, maar toch eerst in 1816 tot wet. In het toen gemaakte Reglement op het examen zegt art. 5: „Niemand, die als predikant in de Nederduitsche Hervormde Kerk verlangt geplaatst te worden, zal tot het examen toegelaten worden, tenzij hij zijne theologische studiën op eene der Nederlandsche Akademiën zal volbragt hebben”; en nog nader werd de vrijheid beperkt door de voorschriften van art. 8, waarin o.a. geëischt werd dat de examinandus candidaat in de letteren en in de theologie moest zijn, en dat hij gedurende twee volle jaren een aantal colleges, met uit responsiën blijkbare vrucht, moest hebben bijgewoond. Waarom die dwang nu werd ingevoerd, is nooit uitdrukkelijk gezegd; maar het laat zich toch wel eenigszins gissen. Het was niet, omdat vroeger de vrijheid zoo slecht zou gewerkt hebben; integendeel,

|18|

juist de tijd van de grootste vrijheid was ook een bloeitijd geweest voor de theologische wetenschap, en het was bekend genoeg, dat vooral in het eerste gedeelte van de 17e eeuw de Hervormde predikanten hier te lande in het algemeen uitmuntten door klassieke vorming, geleerdheid en ijver voor wetenschappelijke studie. Bij de kerkelijke examens werd toen ook goed daarop toegezien; en dat dit toezicht in de 18e eeuw, vooral op het laatst, zoo was gaan verslappen, lag niet aan de instellingen, maar aan de personen der examinatoren; terwijl daartegen natuurlijk de bovengenoemde bepalingen ook niets konden baten. De eigenlijke, of althans de voornaamste reden van die bepalingen lag in het geestelijk toezicht, dat men van Staatswege op de Kerk wilde uitoefenen, en dat het best kon worden uitgeoefend als alle predikanten gevormd werden door de hoogleeraren die de Regeering zelve had aangesteld. Dat inderdaad de toenmalige Regeering op die wijze den geest der Hervormde Kerk wilde leiden, kan niet slechts blijken uit de gelijksoortige maatregelen die ten aanzien van de Roomsche Kerk door haar beproefd zijn, maar ook uit allerlei andere aanwijzingen, zelfs uit officiëele stukken. Ten bewijze volge hier de Ministeriëele dispositie, die omtrent de toelating van predikanten die van buiten ’s lands beroepen werden in 1829 aan de kerkelijke besturen is toegezonden, en die ik, juist omdat zij zoo karakteristiek is, hier in haar geheel overneem. Zij luidde aldus:

„Het is ongelukkig buiten twijfel, dat in verscheidene Protestantsche Kerken buiten ’s lands, van den eenen kant door de zoogenaamde Rationalisten, het geloof aan eene stellige openbaring ondermijnd en de Goddelijke oorsprong des Christendoms verduisterd wordt, en dat, van de andere zijde, eene dweepende mystikerij de overhand neemt en veelal door derzelver verbinding met eene schoolsche Godgeleerdheid en steile gehechtheid aan het oude, voor het redelijke Christendom zeer gevaarlijk werkt. In zoodanigen staat van zaken wordt het volstrekt noodig, te zorgen, dat door buitenlandsche en naar herwaarts verplaatste Leeraars, geenen verkeerden

|19|

invloed in het een of ander opzigt, worde uitgeoefend; gelijk dan ook reeds meer dan eens door Zijne Majesteit, den Koning, de agreatie geweigerd is op beroepingen van buitenlandsche Predikanten, waarvan men iets zoodanigs meende te kunnen duchten, volgens de berigten der kerkelijke Besturen.
„Niet altijd echter zijn de Besturen te dien aanzien oplettend, en vergenoegen zich wel eens met de verklaring dat hun niets kwaads bekend is; hetwelk dan slechts beteekent, dat zij den beroepenen volstrekt niet kennen.
„De algemeene Synode, mij derzelver bezorgdheid ten deze hebbende medegedeeld, zoo is het ten gevolge van haar aanzoek, dat ik noodig heb geacht, bij deze:
Vooreerst, de Klassikale Besturen aan te schrijven om, zoodra in eene gemeente onder hun ressort eenig beroep op een buitenlandschen Leeraar mogt zijn uitgebragt, daarvan kennis te geven aan het Provinciaal Kerkbestuur, waaronder zij behooren, met opgave van hetgeen hun omtrent den beroepenen mogt bekend zijn, of uit hoofde van den geest welke de beroepers bezielt, kan vermoed worden.
Ten anderen, de Provinciale Kerkbesturen uit te noodigen, zich door alle mogelijke middelen de vereischte inlichtingen omtrent den beroepene te verzorgen; ten einde zich te verzekeren, of en in hoeverre dezelve door zijne heldere Christelijke begrippen, zedelijk karakter en vereischte bekwaamheid, waardig kan geacht worden, om onder de Leeraars onzer Nederlandsche Kerk te worden opgenomen.
„Zullende ik het verslag van derzelver bevinding te gemoet zien, vóór en aleer eene voordragt, tot het toestaan of weigeien der agreatie, aan Zijne Majesteit te doen”.

Kort uitgedrukt, wil die dispositie eigenlijk zeggen: de Synode, die toen niet veel meer was dan een Regeeringsinstrument, en de Regeering zelve, wenschen bepaald te verhinderen, dat er op de Kerk gewerkt worde in den geest van hetgeen men tegenwoordig modern en orthodox of confessioneel noemt: slechts een soort van middenweg mag geduld worden, en de Regeering wil zorgen dat de Kerk zooveel

|20|

mogelijk in dien geest wordt geleid. In dat stelsel paste het natuurlijk volkomen, om de theologische studie allerminst vrij te laten, maar om op de opleiding der predikanten een beslissenden invloed te willen uitoefenen.

En de daartoe opgelegde studiedwang is sinds dien tijd gebleven, en zelfs allengs sterker geworden. Toen in 1831 het Reglement op het examen herzien werd, werd het gedwongen verblijf aan de universiteit nog met een jaar verlengd, en alsnu op drie jaren gesteld, te rekenen van den aanvang der theologische studiën, en een aantal colleges aldaar moeten vlijtig en met vrucht zijn bijgewoond (art. 14). Bij de daarop gevolgde herziening in 1854 werden die eischen in hoofdzaak gehandhaafd, terwijl wel de verplichting om ook candidaats-examen in de letteren te doen, werd opgeheven, maar daarentegen het aantal colleges, die vlijtig en met vrucht moesten worden bijgewoond, vrij belangrijk vermeerderd werd (art. 9). En de laatste herziening in 1874 liet te dezen opzichte de gemaakte bepalingen bijna onveranderd bestaan (art. 6). In alle die reglementen waren echter naast den voorgeschreven weg nog enkele zijwegen opengelaten, die wel voor de groote meerderheid ontoegankelijk waren, maar die toch aan sommigen, desverkiezende, althans eenige vrijheid van beweging toestonden. Maar ook dat zal voorbij zijn, als het nu voorgestelde reglement kracht van wet mocht verkrijgen. En de gansche geschiedenis van hetgeen er met betrekking tot dit onderwerp in de Nederlandsche Hervormde Kerk heeft gegolden, zal dan in een paar woorden aldus kunnen worden samengevat:

In den bloeitijd der orthodoxie was de vrijheid het grootste; en naarmate de Kerk in naam liberaler werd, kwam er des te grooter dwang.

 

Juist in die geschiedenis ligt dan ook de eerste grond, waarop tegen zulken studiedwang geprotesteerd wordt. Hij is met alle traditiën van de Nederlandsche Hervormde Kerk in strijd. Hij is, eerst in deze eeuw, door het Staatsgezag aan

|21|

haar opgelegd. En hij is eigenlijk slechts een middel van geestelijke tirannie, bestemd om de alles behalve gereformeerde richting, die de machthebbers voorstaan, in de Gereformeerde Kerk te doen heerschen, en om andersdenkenden te onderdrukken en zoo mogelijk te doen uitsterven. Reeds daardoor alleen is die dwang eigenlijk genoegzaam veroordeeld: het moet voor Nederlandsche Hervormden, met het oog op de geschiedenis, onmogelijk zijn, dien te verdedigen. Maar daar is nog veel meer. Immers:

2°. Bijna alle Protestantsche Kerken laten de theologische studie vrij. Natuurlijk wordt toch altijd de opleiding gezocht aan Staats-universiteiten, vrije universiteiten of vrije theologische Faculteiten; maar ieder kan dan kiezen, waar en door wie hij zich wil laten onderwijzen. Het is b.v. gansch geene ongewone zaak, dat predikanten der Staatskerken in Frankrijk en Zwitserland hunne studiën gemaakt hebben bij de Faculteiten der Vrije kerken, ofschoon daarnevens ook theologische Faculteiten der Staatskerken aanwezig zijn. Waarom zou nu Nederland bij voorkeur het land van studiedwang moeten wezen? In andere landen geeft de vrijheid van studie niet het minste bezwaar; de besturen gaan bij de kerkelijke examens nauwgezet en streng te werk; en dat blijkt altijd voldoende te zijn. Waarom zou dan in Nederland de min of meer Roomsche methode noodzakelijk zijn?

3°. Op ieder ander gebied is in Nederland studiedwang reeds verdwenen. Er zijn allerlei maatschappelijke betrekkingen, waarvoor eene bepaalde hoeveelheid kennis vereischt wordt, en waarvoor uit een deugdelijk examen de geschiktheid blijken moet. Maar aan niemand die arts, apotheker, onderwijzer, of wat ook, worden wil, wordt bij dat examen gevraagd, waar hij zijne kennis heeft opgedaan: dat moet ieder zelf maar beslissen en kiezen, en de beperkende bepalingen die er in dat opzicht nog bestonden zijn juist in de laatste jaren geheel afgeschaft. Zijn de redenen, die met algemeene instemming daartoe geleid hebben, ook niet op kerkelijk gebied van volkomen toepassing? Waarom zou de Kerk in dit opzicht

|22|

eene uitzondering moeten maken? Toch niet om dezelfde reden, waarom op ander gebied ook ééne uitzondering gemaakt wordt? Bij de militaire opleiding nl. wordt, om officier te worden, vereischt, dat men aan de militaire Akademie of bij de corpsen eenige jaren is opgeleid, omdat zonder zulke gedwongen opleiding de militaire discipline niet goed kan geleerd worden: officieren moeten van te voren in een bepaalden geest, om het zoo eens uit te drukken, gedresseerd worden. Het mag toch niet ondersteld worden, dat de Synode met alle aanstaande predikanten iets dergelijks voor heeft. En waarom zou hun dan de vrijheid onthouden worden, die ieder ander geniet?

4°. De Nederlandsche Hervormde Kerk zelve heeft in alle andere opzichten vrijheid van opleiding reeds als beginsel aangenomen. Van wege de Kerk worden allen, die belijdenis willen doen, van te voren onderzocht; maar zij zijn volkomen vrij in de keuze van den predikant of godsdienstonderwijzer, wiens opleiding zij voor zich verlangen, en zij mogen even goed zonder eenig kerkelijk onderwijs zich voorbereiden. Van wege de Kerk worden allen, die godsdienstonderwijzer willen worden, van te voren geëxamineerd; maar zij kunnen uit vele honderde predikanten hun leidsman bij de voorbereiding kiezen; en ook dan houdt die predikant over hunne voorbereiding slechts opzicht: in de inrichting hunner studie, in de keuze hunner leerboeken, in het volgen van ander onderwijs, enz. zijn zij, desverkiezende, geheel vrij. Waarom zou nu bij de opleiding van predikanten een lijnrecht daaraan tegenovergesteld beginsel gehuldigd worden? Ieder voelt, dat het niet zou gaan, om b.v. alle catechisanten en aanstaande godsdienstonderwijzers aan het onderwijs en de leiding van hun wijkpredikant te verbinden. Daarin, zegt men thans terecht, moet ieder vrij zijn. Maar hebben aanstaande predikanten op zulke vrijheid ook geen recht?

5°. Het laatst aangevoerde argument klemt vooral, omdat aan de hoogleeraren, die door Staat en Kerk zijn aangesteld, volkomen leervrijheid is toegestaan. Beschouwingen over die leervrijheid laat ik thans op hare plaats; maar nu eenmaal

|23|

die toestand bestaat, is het nu geoorloofd, door reglementaire voorschriften aan hun onderwijs te binden, en daardoor aan studenten hoordwang op te leggen? Juist het omgekeerde zou nog denkbaar zijn: leerdwang en hoorvrijheid kunnen samengaan; maar hoe iemand het tegenovergestelde verdedigen kan, begrijp ik waarlijk niet. Bij leervrijheid is althans ook hoorvrijheid een vereischte.

6°. Des te meer is die vrijheid thans een vereischte, omdat thans meer dan ooit aan alle Akademiën inderdaad groot verschil is van godsdienstige richting. Ook zonder verdere aanwijzing zal wel ieder dat toestemmen. Maar krijgt dan juist daardoor de hoordwang niet een allerhatelijkst karakter? Is hij dan niet eigenlijk een soort van geloofsdwang? Te erger, omdat hij wordt uitgeoefend op jongelieden, die doorgaans nog niet vast zijn in hunne overtuigingen; omdat hij langzaam en bijna onmerkbaar werkt; en omdat er bijna geene gelegenheid is tot het aanbrengen van tegenwicht: in allerlei vakken zou de student bijna niemand anders kunnen hooren, dan den hoogleeraar aan wiens lessen de wet hem verbindt.

7°. Ander theologisch onderwijs zou onmogelijk zijn, omdat het Reglement zou belet hebben dat er hoorders voor komen konden. Maar zou dit ook niet tot schade zijn voor de wetenschap zelve? Bij dien stand van zaken blijft het getal der mannen, die zich geheel aan de theologische wetenschap wijden, natuurlijk beperkt tot het aantal officiëel aangestelde hoogleeraren; slechts de theologie, die met hunne zienswijze overeenkomt, kan dan bloeien; en er bestaat dus altijd geoctroyeerde wetenschap, tenzij dan dat aan alle Akademiën in alle vakken alle richtingen vertegenwoordigd zijn, hetgeen natuurlijk niet geschiedt en ook niet geschieden kan. Zou dat stelsel van protectie voor de wetenschap zelve voordeelig zijn? Zou het niet ook in haar belang zijn, dat geen beginsel en geene richting verhinderd werden zich wetenschappelijk te ontwikkelen? Zou ook op dit gebied eene edele concurrentie en een strijd met gelijke wapenen niet gewenscht zijn?

8º. Niet slechts voor de wetenschap, maar ook voor de

|24|

Kerk zou dat goede vruchten kunnen afwerpen. Ook de ontwerpers zelven van het voorgestelde Reglement zullen wel niet meenen, dat het de opleiding van predikanten nu zóó geregeld heeft, dat er in geen enkel opzicht iets beters te bedenken zou zijn; en vele anderen hebben er nu reeds belangrijke bedenkingen tegen, terwijl zij van oordeel zijn, dat er in de methoden van sommige buitenlandsche Kerken wel het een en ander is dat ook hier moest worden nagevolgd. Zou het nu niet werkelijk in het belang onzer Kerk zijn, dat de gansche opleiding vrij werd? Immers, dan alleen zal er gelegenheid zijn, om hetgeen elders goed is bevonden ook hier te beproeven of om zelfstandig een eigen weg in te slaan. De ervaring zou dan zelve kritiek oefenen; en hetgeen in de praktijk het beste bevonden werd, zou dan van zelf ook wel ingang vinden. Bij studiedwang daarentegen is niets anders bestaanbaar, dan de officiëele weg van het Reglement. Die gedwongen eenvormigheid kan ook hier niet anders dan schadelijk zijn: ook ter wille van de Kerk moet er althans vrijheid zijn tot het aanleggen van nog andere wegen: dat alleen kan doen vinden, wat de beste middelen zijn tot het voorgestelde doel.

 

Als die argumenten worden voorgesteld, kunnen ook zelfs tegenstanders der vrijheid, blijkens de tot dusver verkregen ervaring, er niet veel op aanmerken. Wederlegging wordt door dezulken ook weinig beproefd; maar wel is niet ongewoon, dat men door bedenkingen en tegenwerpingen het dwangstelsel zoekt te verdedigen. Daarom mag ik, tot handhaving van het vrijheidsbeginsel, ook die bezwaren hier niet stilzwijgend voorbijgaan. En het is te meer noodig daarop te antwoorden, omdat gebleken is, dat ook voorstanders der vrijheid aan sommige van die bezwaren wel eenige kracht hebben toegekend. Alles wat mij uit geschriften, couranten, gesprekken, enz. te dien aanzien bekend is geworden, zal ik hier dan vermelden en ter toetsing brengen.

1°. Gij zijt tegen den voorgestelden studiedwang, zeggen sommigen, omdat gij bang zijt voor de vrije lucht aan de

|25|

universiteit, en de predikanten bij hunne opleiding liever kunstmatig wilt afsluiten. Dat riekt naar Rome! — Ik antwoord: o Neen! voor Akademische opleiding zijn we volstrekt niet bevreesd: integendeel, die wordt ook door ons zeer op prijs gesteld en begeerd; en we zijn ook overtuigd, dat die wel de regel zal blijven. Maar moet van te voren worden vastgesteld, dat die zoo gewenschte vrije lucht slechts op drie of vier plaatsen kan worden ingeademd? Kan het Reglement ook maar eenigszins voorkomen, dat zelfs daar afsluiting plaats heeft, als dit door eenig student of door degenen die hem laten studeeren gewenscht wordt? En is voorts het rechte genot van die vrije lucht juist hierin gelegen, dat men den geheelen dag voorgeschreven colleges van bepaald aangewezen hoogleeraren moet volgen? Waarlijk, indien iets naar Rome riekt, dan is het juist zulke dwang! Er zijn nu eenmaal, met betrekking tot de opleiding van Kerkdienaars, allerlei zienswijzen: er is b.v. een stelsel, waarbij onderwerping aan de alleen-zaligmakende Kerk als het hoogste beschouwd wordt; en zoo is er ook een stelsel, waarbij men het wenschelijk vindt, dat de meest verschillende richtingen aan de studenten worden aangeprezen, en dat zij in het ééne vak uit het ééne beginsel, en in een ander vak uit een lijnrecht daaraan tegenovergesteld beginsel onderwezen worden. Er zijn buitendien ook nog wel andere stelsels. En nu is, ten aanzien der methode, het eigenaardig Roomsche niet hierin gelegen, dat men een of ander van die stelsels verkieslijk acht, maar wel hierin, dat men allen dwingt tot hetgeen men zelf voor de juiste zienswijze houdt. Vrij te laten kiezen, is Protestantsch; en evenmin als de waarheid ooit door leugen bevorderd wordt, evenmin kan de vrijheid gediend zijn door het opleggen van dwang.

2°. Als de studie werd vrijgelaten, zeggen anderen, dan zouden, ook bij gansch veranderde inrichting van het kerkelijk examen, genoegzame waarborgen voor de Kerk ontbreken, dat zij geene andere dan weltoegeruste leeraars ontving. — Ik antwoord, dat dat eigenlijk slechts eene machtspreuk is, waar niets vóór en veel tegen is. Liggen die genoegzame

|26|

waarborgen dan in het verblijf aan de universiteit, en in het bezit van getuigschriften dat men daar de lessen gevolgd of met vrucht gevolgd heeft? Ieder, die zelf aan eene Akademie gestudeerd heeft, weet wel beter. En ook in de toekomst zou daar niets aan te doen zijn. Dat het Akademieburgerschap op zich zelf niet bekwaam maakt, behoeft geen betoog; er moet ook goed gestudeerd zijn; en daarvoor zijn testimonia een bitter weinig beteekenende waarborg. Dat is altijd zoo geweest; en dat kan ook niet anders. Al zouden alle professoren bij alle colleges eene presentielijst aflezen, ’tgeen b.v. te Utrecht nog al tijd zou kosten en onuitstaanbaar vervelend zou worden, en al zouden zij dan ten aanzien van alle afwezigen behoorlijk onderzoeken of er voor hun schoolverzuim ook wettige redenen waren, het zou toch nog niet baten: wie slechts niet te dikwijls afwezig was, zou toch het getuigschrift verkrijgen, ook al had hij het college zóó bijgewoond dat hij het verband geheel gemist had, en al had hij in plaats van te luisteren heel iets anders gedaan. Wie niet wil studeeren, studeert niet, al zouden policie-agenten hem dagelijks naar de collegebanken brengen. En voorts zou de ervaring ook verder wel leeren, dat bij het afgeven van testimonia consequentie en billijkheid zoo goed als onmogelijk zijn, zoodat volgehouden weigering wel weer uitzondering worden zou. Voor de professoren is dat testimonium-stelsel zeer lastig; en als waarborg voor goede studie geeft het niets. Neen! voor de Kerk moet de waarborg van bekwaamheid toch altijd in het kerkelijk examen gezocht worden. En indien dat goed wordt afgenomen, is het ook voldoende. Misschien zou daaraan ook bevorderlijk kunnen zijn, dat er meer controle was door grootere publiciteit. Onze vaderen waren daar volstrekt niet tegen: zij verlangden zelfs, dat de geheele classe bij het examen zou tegenwoordig zijn; en dat niet alleen: ook deputaten van de Synode moesten er bij komen; ook de ouderlingen der gemeente, waar de examinandus beroepen was, moesten worden uitgenoodigd; en, om de gelijkmatigheid der kerkelijke examens te bevorderen, moesten ook afgevaardigden van elders worden gevraagd. Meer

|27|

dan twee eeuwen lang is het steeds in onze Kerk zoo geweest; en eerst in deze eeuw is men binnenskamers, met uitsluiting van alle toehoorders, gaan examineeren. Wat zou er tegen zijn, om ook thans, indien men tegen geheele openbaarheid bezwaar heeft, toch niet slechts aan candidaten in de Godgeleerdheid, maar b.v. ook aan alle predikanten uit de provincie en aan de examinatoren uit alle andere Provinciale Kerkbesturen vrijen toegang te verleenen? Zeker zou daardoor de gelijkmatigheid bevorderd worden, die thans, zooals ik niet slechts uit berichten maar ook uit eigene ervaring in meer dan één Provinciaal Kerkbestuur weet, veel te wenschen overlaat; en bovendien zou er dan aan den waarborg voor de vereischte bekwaamheid wel zoo weinig mogelijk ontbreken.

3°. Nu ja, zeggen weer anderen, maar bij opheffing van den dwang tot college houden zullen de studenten daar niet meer komen, en traag worden in de studie zelve. — Ik antwoord: dat de eisch van getuigschriften daarvoor niet veel helpen kan, is in het zoo even gezegde reeds aangewezen; daardoor kan niet worden uitgewerkt, dat men de colleges bijwoont, althans geregeld en zoodat men er iets aan heeft Indien iets de tragen tot studie zou kunnen opwekken, zou het slechts de vrees zijn van later, bij het kerkelijk examen, wegens onbekwaamheid te worden afgewezen. Maar voorts en ik overtuigd, dat de groote meerderheid onzer theologanten zulke prikkels niet eens noodig heeft. Het zijn toch geen kinderen meer, die alleen. naar school gaan, omdat zij gestuurd worden, en zonder dat zij begrijpen waarvoor dat eeren toch dient. Goede colleges, waar inderdaad iets te eeren is, zullen altijd wel goed bezocht zijn. En dan is het daarbij voor de hoogleeraren ook veel aangenamer, te weten dat hunne hoorders vrijwillig en uit belangstelling komen, dan te moeten vermoeden dat een aantal slechts met het lichaam tegenwoordig is en niet komen zou zonder dwang. Denkelijk zal wel niemand er op gesteld zijn, voor gedwongen toehoorders het woord te voeren.

4°. Toch kan het wel gebeuren, is ook soms gezegd, dat

|28|

een aantal theologanten weinig studeeren zal en zich dan tegen den tijd van het examen door repetitoren zal laten africhten, of wel, dat er zijn die in ’t geheel niet aan eene Akademie zullen komen en zich hier of daar in den lande door een deskundige de noodige kennis zullen laten instampen. — Ik antwoord, dat dat zeker zeer te betreuren zou zijn, maar dat het voorgestelde dwangstelsel dat gevaar in het minst niet wegneemt. Ieder, die een weinig achter de schermen gezien heeft, weet dat volkomen hetzelfde ook thans wel geschiedt. In dit opzicht zou men, bij opheffing van studiedwang, niet achteruitgaan, maar eerder iets winnen. Thans is het aan de examinatoren doorgaans van te voren niet bekend, of do examinandus soms niet meer heeft dan vluchtig ingepompte kennis. Maar bij opheffing van studiedwang zou men uit het al of niet aanwezig zijn van getuigschriften en uit de verdere attestatiën aanstonds weten, waar en op welke wijze de examinandus had gestudeerd; en indien er dan vermoeden was van slechte voorbereiding, zou men dubbel nauwkeurig kunnen onderzoeken en toezien.

5°. Het mag zijn, wordt door anderen aangevoerd, dat om der wille van de kennis geen studiedwang noodig is; maar als die wordt opgeheven zullen er misschien predikanten komen zonder algemeene ontwikkeling: die is toch ook dringend noodig, en die verkrijgt men slechts aan de universiteit. — Ik antwoord, dat zeer zeker die algemeene ontwikkeling allerwenschelijkst is, en dat daartoe in den regel geen beter middel is dan de universitaire opleiding. Maar vooreerst wordt door vrijheid van studie immers niemand belet, die algemeene ontwikkeling aan de Akademie op te doen; voorts werkt het verblijf aldaar toch niet met eene zekere tooverkracht, maar het helpt alleen voor degenen die zich daar niet afsluiten, ’t geen ook thans aan niemand kan worden belet; bovendien is het daarvoor ook niet noodig, aan drie of vier bepaalde plaatsen te binden; en eindelijk, wat het meeste afdoet, het is voor die gewenschte algemeene ontwikkeling toch geen vereischte, dat voor elken dag aan de studenten

|29|

wordt voorgeschreven bij wien zij hunne wetenschap moeten gaan opdoen.

6º. Misschien, zoo is ook wel als bedenking ingebracht, zal men bij volkomen vrijheid veel buitenslands gaan studeeren, en daardoor on-Nederlandsch worden. — Ik antwoord, dat ook bij den voorgestelden studiedwang ten minste daartoe de weg nog is opengesteld, en dat hierin dus eigenlijk in ’t geheel geen bedenking tegen volle vrijheid gelegen is. En voorts, het zou zeker niet schaden, als de meeste onzer predikanten eens eenigen tijd aan buitenlandsche Akademiën hadden doorgebracht. In de 17e eeuw was dat hier te lande, indien het maar eenigszins mogelijk was, de gewoonte; en door onze vaderen werd dat zeer aanbevolen en aangemoedigd, ook uit het oogpunt van algemeene ontwikkeling en rijker ervaring. In onze eeuw is dat verhinderd geworden door het voorschrift, van in ieder geval aan eene Nederlandsche universiteit het bepaald getal jaren te moeten doorbrengen; en als het thans voorgestelde Reglement zonder wijziging blijft, zouden zulke buitenlandsche studiereizen althans uiterst moeielijk zijn. Ook in dit opzicht zal de vrijheid niet anders dan goed kunnen doen.

7°. Toch is, volgens anderen, die vrijheid moeielijk toe te staan, omdat dan de vereischte waarborgen voor goed zedelijk gedrag niet zouden kunnen gegeven worden. — Ik antwoord met de vraag, of er dan thans zulke uitnemende waarborgen daarvoor gegeven zijn? Is het daarop betrekking hebbend getuigschrift der hoogleeraren en de attestatie van den Kerkeraad inderdaad van veel beteekenis? Ik weet niet, of die wel eens om wangedrag volhardend zijn geweigerd geworden; maar wel weet ieder die aan de Akademie geweest is, dat zij meermalen gegeven zijn waar medestudenten die niet zouden gegeven hebben. Ik schrijf dat volstrekt niet bij wijze van beschuldiging, waarvoor ook niet de minste grond zou zijn, omdat hoogleeraren en Kerkeraden altijd nauwgezet en ter goeder trouw getuigen. Maar zij kunnen slechts getuigen, voor zooveel hun bekend is, en dat kan in den regel niet zeer veel omvatten. Daarom kan die waarborg ook nooit

|30|

veel beteekenen; en er wordt in de werkelijkheid dan ook bijna niets aan gehecht. Het is b.v. gansch niet ongewoon, dat men ten aanzien van een candidaat, die voor eene beroeping in aanmerking komt, met betrekking tot zijn Akademisch leven zelfstandig en van elders informatiën inwint: niemand, die dat doen wil, laat zich dan tevreden stellen door de officiëele attestatiën. Ook in dit opzicht zou men bij volle vrijheid niet achteruitgaan, maar juist winnen. Waarborgen van voorafgaand zedelijk leven zouden ook dan bij het examen natuurlijk geëischt worden; en bij hen, die niet van de Akademie kwamen, zou men dan van bevoegde autoriteiten deugdelijke bewijzen vorderen, terwijl desgevorderd ook eigen onderzoek van de Provinciale Kerkbesturen den waarborg versterken zouden.

8°. Alles goed en wel, is ook nog in het midden gebracht, maar die vraag naar vrijheid komt te laat: het Synodaal Reglement op het Hooger onderwijs in de Godgeleerdheid is voor eenige maanden reeds uitgevaardigd, en de kerkelijke hoogleeraren zijn nu eenmaal reeds benoemd. Ik antwoord, dat er in die bedenking een logische, of liever een onlogische sprong is. De Staat heeft voor twee jaren ook eene wet gemaakt tot regeling van zijn Hooger onderwijs; maar wien is het toen in de gedachte gekomen, te zeggen, dat de Staat dus nu ook tot Akademische studiën moest verplichten? En het bestaan van Rijkskweekscholen voor onderwijzers brengt toch ook niet mede, dat nu alle aanstaande onderwijzers daar hunne kennis moeten opdoen! Onze Kerk heeft gemeend, het Akademisch theologisch onderwijs te moeten regelen zooals onlangs geschied is; en zij heeft gemeend, daartoe kerkelijke hoogleeraren te moeten aanstellen en voor het overige het onderwijs van de Staatsprofessoren te moeten aanprijzen. Nu, dat alles zij zoo; maar die regeling blijft ook zonder studiedwang in haar geheel: er kan allerminst uit volgen, dat er nu geene vrijheid van studie zou kunnen verleend worden.

9º. Ja, heeft men eindelijk daarop wel eens tegengeworpen, maar bij studievrijheid zal die regeling toch misschien

|31|

vergeefsch zijn geweest, en de aanstelling der kerkelijke professoren geen doel treffen, omdat dan misschien ver het grootste gedeelte der aanstaande predikanten van hun onderwijs geen gebruik zal maken. — Ik antwoord, dat, indien dat werkelijk het geval zou zijn, de voorgestelde dwang des te ergerlijker is. Waarlijk, het is eene fraaie redeneering, waarop dit bezwaar gebouwd wordt: de Kerk zal misschien van onze mannen wegens hunne richting niet gediend zijn, en dus — we moeten haar dwingen! Volgens de gewone logica zou de gevolgtrekking zijn: en dus — we hadden mannen van andere richting moeten benoemen. Deze bedenking wordt dan ook door niemand die ze inbracht voor de tweede maal herhaald; en ik heb ze hier alleen opgenomen om der wille der volledigheid.

 

Meer bezwaren zijn mij niet ter oore gekomen, en ik zou er ook niet meer weten te bedenken. Maar al kon er ook nog eene enkele moeielijkheid worden opgeworpen, en al bleef er ook zelfs eene enkele bedenking die niet volledig was op te lossen, zou dat kunnen opwegen tegen de acht argumenten, die ik boven ten voordeele van de vrijheid heb aangevoerd? En zou dan wat het zwaarste is, ook niet het zwaarste wegen moeten?

 

Vraagt men, wat ik, met het oog op het voorgestelde Reglement, dus nu wenschelijk en noodig acht, dan kan ik met weinig woorden daarop antwoorden. Eene geheele omwerking van het concept-Reglement zou ik, om verschillende redenen, zeer moeielijk achten. De eenvoudigste weg schijnt mij, ook in dit geval, de gemakkelijkste en de beste. Wat de studievrijheid betreft, kan het gansche Reglement wel zoo blijven als het door de Synode wordt voorgesteld, indien maar tusschen art. 8 en art. 9 een nieuw artikel wordt ingevoegd, b.v. van dezen inhoud:

„Die de in art. 7 onder a, b, c, d en e, of de in art. 8 onder a, b, c en e gevorderde bewijzen, in het geheel niet, of slechts gedeeltelijk kunnen overleggen, worden, naar gelang die bewijzen ontbreken, behalve in de vakken waarin

|32|

zij volgens dit Reglement examen hebben af te leggen, ook geëxamineerd in de vakken die tot het candidaats-examen aan eene Nederlandsche universiteit behooren, en bovendien in de vakken waarin volgens art. 7 b en c de lessen aldaar hadden moeten zijn bijgewoond; terwijl met betrekking tot laatstgenoemde vakken hierbij zoodanige kennis vereischt wordt, als ook noodig is om aan de universiteit de in art. 7 b en c bedoelde getuigschriften te verkrijgen.
„Voorts wordt, behalve de in art. 7 onder f bedoelde attestatie, ook van hen verlangd een bewijs van goed zedelijk gedrag, af te geven door den Kerkeraad of de Kerkeraden waaronder zij de laatste twee jaren hebben geressorteerd, of ook, indien zij een gedeelte van dien tijd buitenslands hebben gestudeerd, door het Kerkelijk Bestuur waaronder zij aldaar ressorteerden. Ook wanneer zulk een bewijs is overgelegd, kan het Provinciaal Kerkbestuur dat hen examineeren zal, indien zulks noodig of wenschelijk schijnt, nog van elders informatiën over hen inwinnen, en daaruit aanleiding nemen hun examen tot zijne volgende vergadering uit te stellen.”

 

Op deze of dergelijke wijze is het beginsel van studievrijheid gemakkelijk in het Reglement op te nemen. Intusschen is het voor de Classicale vergaderingen juist niet noodig, daaromtrent bepaalde voorstellen aan de Synode te doen. Indien zij met betrekking tot de hoofdzaak haar gevoelen maar duidelijk uitspreken! Laten alle hare leden, die het in deze zaak met de Nederlandsche Hervormde Predikanten-vereeniging eens zijn, zich krachtig doen hooren; en laat als hunne consideratie althans dit naar de Synode worden opgezonden, dat zij ten ernstigste aandringen op wijziging van het Reglement in dien zin, dat alle opleidingsdwang daaruit wordt weggenomen, en dat aan allen die zich voor de evangeliebediening voorbereiden volle vrijheid van theologische studie wordt verleend.


Rutgers, F.L. (1878)

  • Vrije Theologische Studie