D11 tolerantie
1. Wanneer een lid van de gemeente op een bepaald punt afwijkt van de gezonde bijbelse leer, kan hij met zijn opinie worden verdragen onder de volgende voorwaarden:
a. hij is bereid om zich te verantwoorden tegenover de Heilige Schrift en zich daaruit te laten onderwijzen;
b. hij voert geen actieve propaganda voor zijn opvattingen;
c. hij stelt geen daden die ingaan tegen de aanwijzingen van de kerkenraad.

Toelichting D11

1. Dit artikel vormt een bewerking van een oude synode-uitspraak (Acta GS 's Gravenhage 1914 art. 138) over "tolerantie jegens broeders die te goeder trouw in enig stuk van de leer dwalen". De synode sprak toen uit "dat onze gereformeerde kerken steeds hebben geoordeeld, dat naar het voorbeeld van de apostolische kerk" een dergelijke tolerantie onder voorwaarden mogelijk moet zijn. Als het dus om een blijvend principe gaat, heeft het nut om dat kerkordelijk vast te leggen.

2. Dit heeft te meer nut omdat kerkelijke tucht zich naar de letter van confessie en kerkorde wel richt op "leer en leven", maar in de praktijk vaak gaat over het leven. Leertucht wordt vrijwel uitsluitend toegepast op ambtsdragers, en dan alleen in deze zin dat ze hun ambt niet langer mogen uitoefenen; tuchtoefening in eigenlijke zin is er ook voor hen meest niet bij. Doordat D11 deze tolerantie niet slechts onderbouwt maar ook begrenst, geeft het handvatten voor daadwerkelijke tuchtoefening, waar dat noodzakelijk is, ook bij dwaling in de leer.

3. Het criterium van de GS ‘s-Gravenhage 1914 dat de dwaling "niet enig fundamenteel stuk van de waarheid" mag raken, is niet overgenomen. Het zou slechts leiden tot een onvruchtbare discussie over wat wel of niet fundamenteel geacht moet worden. Bovendien kan er ook rond 'fundamentele' leerstukken tolerantie zijn: wanneer iemand bijvoorbeeld uit onkunde vreemde uitspraken doet over de leer van de uitverkiezing, is dat wel reden voor broederlijk onderwijs vanuit de Schrift, maar nog geen reden voor een kerkenraadsbesluit om hem ambtelijk te vermanen.

4. Bij actieve propaganda gaat het echter niet meer om onkunde. Wanneer iemand welbewust de leer van de waarheid tegenspreekt of bestrijdt, mag de kerkenraad hem binnen de gemeente niet ongemoeid laten. Hem wordt niet de mond gesnoerd, maar met de ambtelijke maatregelen wordt hem wel te verstaan gegeven dat hij de eenheid van het geloof opbreekt, en daarmee het oordeel van God over zich afroept (1 Kor. 3 : 17).

5. Leer en leven zijn wel te onderscheiden, maar zijn tegelijkertijd aan elkaar verbonden. De opvattingen die iemand koestert, kunnen consequenties hebben voor zijn doen en laten. De kerkelijke tolerantie zal dan niemand dwingen om tegen zijn geweten in te handelen. Wel mag worden gevraagd dat hij van zijn kant ook verdraagzaamheid toont: hij mag niet met een beroep op zijn eigen geweten daden stellen die hij ook achterwege had kunnen laten en waarvan de kerkenraad hem ook had gezegd dat hij ze achterwege moest laten. Actieve ongehoorzaamheid hoeft niet te worden getolereerd.

|65|

6. De GS ‘s-Gravenhage 1914 sprak verder uit "dat zulke broeders, zolang ze in dat gevoelen volharden, in geen geval voor enig ambt in de kerk verkiesbaar zijn". In de KO is dat al voldoende vastgelegd door het bindingsformulier dat ambtsdragers moeten ondertekenen als bewijs van hun instemming met de gereformeerde belijdenis.