B19 losmaking predikant
1. Indien sprake is van een situatie waarin de predikant de gemeente blijvend niet meer met vrucht kan dienen, besluit de kerkenraad de predikant los te maken van de gemeente.
2. De kerkenraad besluit niet tot losmaking dan na goedkeuring van de classis.
3. Losmaking vindt niet plaats wanneer art. B21 van toepassing is.
4. De losgemaakte predikant is gedurende twee jaren beroepbaar in de kerken.
5. De kerkenraad die tot losmaking heeft besloten blijft verantwoordelijk inzake het ambt van de losgemaakte predikant.

|43|

Toelichting B19

1. B19 is de opvolger van art. 14 KO1978. Art. 14 KO1978 spreekt overigens niet van losmaking, maar van ‘ontslag van de verbintenis’. In het kerkelijk spraakgebruik is hieraan de naam ‘losmaking’ verbonden.

2. Historisch gezien heeft de GS Groningen-Zuid 1978 op advies van de toenmalige deputaten het oude art. XIV DKO laten vervallen. Art. XIV DKO zag op het tijdelijk ‘nalaten van den dienst’ wegens diverse omstandigheden. Deze bepaling was niet langer functioneel. In plaats daarvan kwam toen in art. 14 KO1978 het tweede gedeelte terecht van art. XI DKO over het ‘ontslaan uit de dienst’. Die terminologie is in de KO1978 gehandhaafd, maar is verwarrend. In de praktijk wordt steeds gesproken van ‘losmaking’. Die term is goed bruikbaar en nu door ons in de tekst van de nieuwe KO opgenomen.

3. Gelet op de behoeften in de praktijk heeft de GS Leusden 1999 een uitvoeringsregeling vastgesteld voor de toepassing van art. 14 KO1978. Zie Acta GS Leusden 1999 art. 30. De essentialia van deze regeling zijn nu opgenomen in B19.

4. Bij losmaking blijft het ambt als zodanig bestaan, maar wordt de verbintenis met de kerk beëindigd. De kerkenraad van de laatst gediende kerk blijft verantwoordelijk voor het ‘rest-ambt’.

5. Er dient met de losgemaakte predikant een financiële regeling te worden getroffen voor de losmakingsperiode onder goedkeuring van de classis.

6. Losmaking is per definitie een tijdelijke aangelegenheid. Indien een losgemaakte predikant binnen de termijn van twee jaren niet een verbintenis met een andere kerk aangaat, vindt ontheffing van het ambt volgens B20.2 plaats.

7. De materiële en procedurele uitwerking hiervan moet nog nader vorm krijgen. Uiteraard is de vigerende uitvoeringspraktijk hierbij van groot belang.