|31|

X

Rest tenslotte de vraag of deze wens kerkordelijk te realiseren is. Ik meen dat dit niet tot de onmogelijkheden behoort en wil trachten van dit gevoelen in het kort rekenschap te geven.

Vooropgesteld: de hiërarchische bisschop aan wie de volledige kerkelijke macht is toevertrouwd zal voor elke presbyteriaan ‘een onmogelijke figuur’ blijven. Op geen enkele manier is hij in een presbyteriaal-synodale orde in te passen. 117 Maar men zegge dit niet te haastig van een ‘opziener’ die door de kerk zelf wordt gekozen, met de kerkelijke vergaderingen voortdurend nauw samenwerkt, 118 door een later votum tot aftreden kan worden genoopt en intussen toch ruime episcopale armslag heeft. 119

Dat voor het creëren van een dergelijke figuur en zijn inpassing in de presbyteriale kerkorde kerkrechtelijke intuïtie en vernuft nodig zijn, geef ik toe, maar dat is toch niet hetzelfde als het voor onmogelijk te houden. Het letten op de ‘temporum conditio’ en de ‘necessitas Ecclesiae’ — de termen zijn van Calvijn 120 — kan vindingrijk maken. Dat bewijzen bv. wel de bepalingen van de synode van Herborn 1586 waarin het onvervalst presbyteriaal heet: ‘Nulla ecclesia, nullus minister, nullus Senior, nullus Diaconus ultra habeat primatum supra alterum’, maar waarin even onverhuld episcopaal gesproken wordt van ‘ministri verbi quibus commissa est inspectio praeter ordinariam functionem, visitent ecclesias, conventus conscribant en gubernent ministros’, zonder dat deze combinatie een kerkordelijk gedrocht heeft doen ontstaan. 121


117 D. Nauta, Confrontatie van de kerkinrichting der anglicanen en presbyterianen, Bezinning 13, 1958, blz. 192. A.A. van Ruler, a.w., blz. 119: ‘Een vereniging van het episcopale en het presbyteriaal-synodale systeem van kerkrecht is werkelijk niet zo’n eenvoudige zaak. Tenminste als men beide neemt zoals ze zijn: in hun compleetheid en katholiciteit’.
118 In Duitsland spreekt men wel van ‘synodaler Bischof’. W. Maurer, Das synodale evangelische Bischofsamt seit 1918, Berlin 1955. Niet geheel juist is de opmerking van H. Dombois, a.a.O., S. 44, dat Maurer deze term ‘geprägt’ heeft. Volgens H. Liermann, Das evangelische Bischofsamt in Deutschland, ZfevKR 3, 1953-’54, S. 22, Anm. 62, heeft G. Holstein deze ‘äusserst glückliche Formulierung’ reeds in 1928 overgenomen van A. Deissmann.
Er gaan in de laatste tijd in Duitsland stemmen op om de bisschop meer ‘auszugliedern’ uit synode en consistorium. Vgl. D. Müller, Evangelischer Bischofsspiegel als theologisches und kirchenrechtliches Problem, ZfevKR 12, 1966-’67, S. 286. Caveant consules!
119 Vgl. H. Liermann, a.a.O., S. 16, 22 f.
120 Inst., IV, 10, 30.
121 W. Niesel (Hrsg.), Bekenntnisschriften und Kirchenordnungen der nach Gottes Wort reformierten Kirche, Zollikon-Zürich o.J., S. 297, 293. In de wetterause graafschappen moest een presbyteriaal-synodale orde ingepast worden in een ➝

|32|

In de tweede plaats: tegenover hen die het denkbeeld van een presbyteriaal-synodaal-episcopale orde on-realistisch vinden — indien een mogelijkheid dan toch een onmogelijke — zou ik willen opmerken dat de kansen van een dergelijke orde in elk geval thans beter staan dan in de na-reformatorische eeuw. Toen stond alles in het teken van de antithese: presbyteriaal òf episcopaal. Dit antithetische denken heeft in onze eeuw onder de invloed van allerlei factoren bij velen plaats gemaakt voor wat Wilhelm Stählin enige jaren geleden genoemd heeft het complementaire denken. Wat hij daaronder verstaat wordt duidelijk, wanneer wij hem erop zien wijzen „wie sehr in allen Fragen des kirchlichen Selbstverständnisses und ganz besonders hinsichtlich des geistlichen Amtes alles auf Relationen, auf spannungsreiche Beziehung, auf ein sorgfältig durchdachtes Sowohl-als-auch, statt des verhängnisvollen Entweder-Oder angelegt ist, und wie sehr in Sonderheit die Ordnung des Amtes eine lebendige Verbindung des ‘kollegialen’ Nebeneinander und der episkopalen Überordnung verlangt.” 122

Dit complementaire denken ontmoeten wij heden overal, zowel bij de presbyteriaan Noordmans als bij de rooms-katholiek F. Haarsma; geen wonder dat de laatste bij de eerste aanknopingspunten vindt voor het voortzetten van het gesprek over de kerkorde. 123 Veel presbyterianen belijden daarbij tegenwoordig even openhartig hun tekort aan een episcopaal, als veel episcopalen het hunne aan een presbyteriaal element. Zelfs in Schotland en Engeland waar dit misschien nog het minst geschiedt, is de antithese bezig haar hardheid te verliezen. In het laatste rapport van hun ‘conversations’ verklaren de engelse en schotse anglicanen en presbyterianen het hierover eens te zijn, dat hun verschillen met betrekking tot de ‘ordained ministry’ verband houden zowel met de historische omstandigheden als met verschillen in theologische overtuiging. Maar die laatste worden niet onbeduidend gerelativeerd door wat dan volgt, nl. dat men het ook hierover eens is, dat ‘the ordained ministry’, algeméén beschouwd, teruggaat op de opdracht van Christus aan de apostelen, dat het Nieuwe Testament ons echter ‘no single pattern of ordained ministry’ biedt en het ook niet helemaal duidelijk is in hoeverre in de nieuwtestamentische tijd verschillende patronen naast elkaar hebben bestaan. 124 Waar zo


➝ kerkordelijke situatie waarin men vertrouwd was met ‘Inspektoren’ (mededeling van W. Boudriot, S. 290).
122 W. Stählin, Im Vorfeld der Einheit, in W. Stählin, J.H. Lerche, E. Fincke, L. Klein, K. Rahner, Das Amt der Einheit. Grundlegendes zur Theologie des Bischofsamtes, Stuttgart 1964, S. 30, vgl. 11 f., 31.
122 F. Haarsma, a.w., blz. 347 vv.
123 The Anglican-Presbyterian Conversations, p. 15.

|33|

gemeenschappelijk gesproken wordt, kan men niet zeggen dat de weg tot elkaar nog geheel opgebroken is.

Ik kom tot mijn laatste opmerkingen. Ik sprak zo even van complementair denken. Zou het niet — kan men vragen — roeping moeten zijn, in het bijzonder van gereformeerden, zich tegen deze manier van denken als tegen een uiting van modern relativisme krachtig te verzetten? Ik meen dat dit niet geraden is, uiteraard zonder daarmee àlle ‘comprehensiveness’ goed te keuren. Men zou wel eens, wanend modern relativisme te bestrijden, zijn eigen gereformeerde vaderen kunnen bestrijden. Voor hen was het kerkrecht, om met Tukker te spreken, ‘een kumulatieve aangelegenheid’. 125 En ‘cumulatief’ is bij hem praktisch hetzelfde als ‘complementair’ bij Stählin.

De vaderen hebben hun kerkorde opgezet naar presbyteriaal-synodaal patroon; hoe kon het anders na wat zij van de bisschoppen meegemaakt hadden? Aan deze kerkorde hebben zij naderhand gewijzigd en toegevoegd al naar o.a. de omstandigheden gewenst of noodzakelijk maakten. Oók toegevoegd. Het cumulatief karakter van hun kerkrecht komt nu hierin uit, dat toevoeging van een bepaling omtrent een onderwerp ten aanzien waarvan reeds een bepaling bestond, niet de automatische buitenwerkingstelling van dit laatste betekende. Tukker schrijft, dat ‘het vroegere element zoniet dezelfde geldingskracht had als het jongere, dan toch behouden bleef en rechtskracht behield’. 126 Hij noemt twéé bepalingen die een regel bevatten voor de onderlinge verhouding van kerken en ambtsdragers. Die van Emden 1571: ‘Gheen Kercke sal over een andere Kercke, gheen Dienaer des Woorts, gheen Ouderlinck, noch Diaken sal d’een over d’ander heerschappie voeren ...’ en die van Middelburg, tien jaar later, 1581: ‘Het selfde segghen heeft de Classis ouer den Kerckenraedt, twelcke de particuliere Sijnode heeft ouer de Classe, ende de generale Sijnode ouer de Particuliere’. Ik zou daar nog een derde aan willen toevoegen: de bepaling van Dordrecht 1618-’19 met betrekking tot de, met grote bevoegdheden beklede semi-permanente, visitatoren.

Wie met kwade wil bezield is kan gemakkelijk deze bepalingen tegen elkaar uitspelen. 127 Ook hij die meer oog heeft voor de eisen van een


125 C.A. Tukker, a.w., blz. 20, 60.
126 C.A. Tukker, a.w., blz. 60. Vgl. F.L. Rutgers, De geldigheid van de oude kerkenordening der nederlandsche gereformeerde kerken, Amsterdam 1890, blz. 11: ‘Al wat niet veranderd was, bleef eenvoudig gelden’.
127 Vgl. D. Nauta, Toelichting op de kerkorde (art. 129), Het ouderlingenblad 44, 1966-’67, 49 vv., 51 v.: ‘Het is immers duidelijk dat de beslissende bevoegdheid van classes en synodes met zich mede brengt een bepaalde heerschappijvoering, welke ingrijpt in de bevoegdheid van de plaatselijke kerk ... Met behulp van een ➝

|34|

gesloten kerkordelijk systeem dan voor die van de eigentijdse verkondigingssituatie schrapt gemakkelijk ten gunste van één bepaling de beide andere om al naar de keus uitviel, een independentistische, synodalistische of episcopalistische torso over te houden. 128 De vaderen echter hebben alle drie bepalingen: de presbyteriaal, de synodaal en de episcopaal uitziende, na elkaar geformuleerd om ze vervolgens naast elkaar te laten staan. Tezamen waren ze goed. Emden 1571 weerde de heerschappij en garandeerde gezag voor de kerkeraden, Middelburg 1581 ging de nivellering van de betekenis der kerkelijke vergaderingen tegen, 129 Dordrecht 1618-’19 kwam op voor de eenheid onder de kerken en de broeders. De vaderen toonden zich meer bezorgd voor het rechte functioneren van de kerk temidden van de telkens wisselende omstandigheden en gevaren dan voor het puntgave van het kerkordelijk systeem.

Ware navolging van hen kon voor de hedendaagse presbyterianen wel eens met zich meebrengen dat zij terwille van de christocratie met iets van dezelfde moed als waarmee die vaderen, óók terwille van de christocratie, het episcopaat verwierpen, zich bereid verklaarden enigen van hun episcopen aan te wijzen als ‘primi inter pares’. 130 Met grote wijsheid en voorzichtigheid, zowel wat de keus van de personen als de afbakening van hun taak en bevoegdheid betreft, opdat het middel niet erger zij of worde dan de kwaal. 131 Slechts zulk een episcopale inslag in het presbyteriale stelsel


➝ logische redenering is het mogelijk vast te stellen dat zulks in strijd zou geraken met het in dit artikel der kerkorde neergelegde beginsel [zich verre te houden van alle heerschappijvoering]. Want indien het aan één kerk niet is toegestaan over zusterkerken heerschappij te voeren, dan is zulks evenmin aan een reeks van kerken geoorloofd ...’
Ondanks de ‘logische redenering’ meent Nauta: ‘De hier bedoelde opvatting zullen wij moeten verwerpen’, hetgeen hij vervolgens doet, daarbij bepaald niet onlogisch redenerend! Vgl. ook F.L. Rutgers, Verklaring van de kerkordening, IV, blz. 157.
128 Zo bezien zal men met A.A. van Ruler, a.w., blz. 119, de presbyteriaal-synodale orde toch weer om haar compleetheid willen prijzen: ‘... zij is in ieder geval geen torso. In haar is, om zo te zeggen, aan alles gedacht en ... in alles voorzien’.
129 C.A. Tukker, a.w., blz. 60.
130 Een treffende omschrijving van dit ‘primaat’ in M. Micron, De Christlicke Ordinancien, blz. 45: ‘So is dan een Superintendent der Ghemeinte ter deser oorsaeke alleenlick bouen die andere dienaeren, dat hij, om syner gauen wille, meer aerbeits ende sorghe draghen moet dan die andere’. Vlak daarvoor hadden de Ordinancien ten aanzien van het ambt van Petrus verklaard, dat ‘het noodich was, de ghelijcke macht aller ander Apostolen met Petro, doer een seker orden der sorghen des eens voer den anderen, in de Ghemeinte t’ onderhouden’.
131 Men zal met P.A. van Stempvoort, a.w., blz. 130, moeten erkennen dat men met zulke episcopen ‘wandelt op de rand van de afgrond van het hiërarchisch-ambtenaarlijke episcopaat’. Een reden om ze onder geen enkele omstandigheid te accepteren? A.F.N. Lekkerkerker, die overigens zeer kritisch tegenover het episcopalisme ➝

|35|

is aanvaardbaar en duldbaar, die het hoge doel naderbij brengt, dat in het meest presbyteriale artikel van de herziene kerkorde van de Gereformeerde Kerken in Nederland op klassieke wijze zó omschreven wordt: ‘alles heenleiden naar de onderwerping aan de heerschappij van de enige Meester, Christus’. 132


➝ staat — vgl. Kerk en theologie 8, 1957, blz. 181 v. — tekent in zijn bespreking van Van Stempvoorts boek hierbij o.a. aan: ‘men moet langs de rand van de transsubstantiatieleer gaan om de Gereformeerde avondmaalsleer te verstaan, langs de rand ook van de apostolische successie om deze door Van Stempvoort voorgedragen ambtsbeschouwing te begrijpen’. Kerk en theologie 1, 1950, blz. 197.
132 Art. 129. Vgl. Calvijn, Inst., IV, 8, 1: ‘Or ceste est la seule façon d’édifier l’Eglise, si les ministres s’estudient et mettent peine de garder à Iesus Christ son authorité entière, laquelle ne peut autrement estre sauve, sinon qu’on luy réserve ce qu’il a receu du Père: c’est à dire qu’il soit seul Maistre en l’Eglise’ (latijn: ‘ut sit unicus Ecclesiae magister’). Conf. Gall., art. 30: ‘soubs un seul chef, seul souverain et seul universel Evesque Iesus Christ’; Conf. Belg., art. 31: ‘tous ministres de Iesus Christ, seul Evesque universel, et seul Chef de l’Eglise (altegader Dienaars van Jezus Christus, den eenigen algemeenen Bisschop en het eenige Hoofd der Kerk)’. De ned. belijdenisgeschriften, blz. 120 vv.
Naschrift. Tijdens de corrrectie van de drukproeven werd ik verrast door een persbericht (Trouw, 15 sept. 1967), dat de europese theologische commissie van de ‘World Presbyterian Alliance’ tijdens de jongste europese conferentie van deze Alliance in Torre Pellice (7 tot 12 sept. 1967) overeenstemming bereikt had over de vraag welke houding presbyteriale kerken in herenigingsbesprekingen moeten aannemen tegenover de anglicaanse eis van erkenning van het historische bisschopsambt. Het bisschopsambt als hogere wijding moet afgewezen blijven, het bisschopsambt als een speciale functie met bevoegdheden, gegeven door een kerkelijke vergadering, bij voorkeur voor een gelimiteerd aantal jaren, wordt niet in alle omstandigheden onaanvaardbaar geacht. Het kan van betekenis zijn dat één man zich op bijzondere wijze verantwoordelijk weet voor een groep gemeenten, waarbij hij de mondigheid en zelfstandigheid van die gemeenten volledig erkent.
Een zekere overeenstemming tussen de conclusies waartoe de theologische commissie kwam en de mijne lijkt mij onmiskenbaar, hetgeen mij verheugt. Niet zonder spanning wacht ik de publikatie van het rapport van de commissie af.