|11|

 

2 Tradities in het kerkelijk denken over samenleving en overheid

 

15) Als de Protestantse Kerk in Nederland haar positie bepaalt ten opzichte van de democratische rechtsstaat, dan wil zij weten van haar geschiedenis. Die geschiedenis is om twee redenen ingewikkeld.
Allereerst, als verenigde kerk staat de Protestantse Kerk in Nederland zowel in de lutherse als in de calvinistische traditie. Beide wortelen in de zestiende eeuw en hebben zich in de vragen rond kerk en overheid op een eigen manier ontwikkeld. Binnen de calvinistische traditie hebben hervormden en gereformeerden vanaf het einde van de negentiende eeuw tot ver in de twintigste eeuw ook nog eens heel verschillende accenten gelegd.
Ingewikkeld is die geschiedenis vervolgens ook omdat die tradities gestalte kregen in een context die sterk veranderde. De overheid van de zestiende eeuw is nauwelijks te vergelijken met die binnen de democratische rechtsstaat van de eenentwintigste eeuw. De staatsburger van nu lijkt in niets meer op de onderdaan van toen. De idee van een ‘civil society’ als een eigen ruimte tussen overheid en burger is van later datum.

16) Juist daarom is het goed te proberen de eigen geschiedenis te begrijpen, en ervan te leren, onder meer door te kijken naar belijdenisgeschriften uit de Reformatietijd en daarop doordenkende kerkelijke documenten en beslissingen uit later tijd. Maar de belijdenisgeschriften zelf zijn alleen te begrijpen in het perspectief van een daaraan voorafgaande geschiedenis van eeuwen.
In de oudtestamentische tijd staan profeten tegenover koningen. In de nieuwtestamentische tijd verkondigen de apostelen het Evangelie van het koninkrijk van God in een daaraan vreemde wereld (vgl. Joh. 18: 36). In de eerste eeuwen vormen de christelijke gemeenschappen door hun afwijzing van de keizercultus, hun nadruk op de zorg voor de medemens en ook door hun vrije organisatievorm een potentieel risico voor de bestaande orde; soms leidt dat tot hevige christenvervolgingen.
Maar in de vierde eeuw na Christus vindt een beslissende wending plaats in de Europese geschiedenis. Vanaf de tijd van keizer Constantijn de Grote zijn de kerk en de overheid nauw op elkaar betrokken: de kerk wordt staatskerk, en de staat wordt gekerstend.

Augustinus (✝ 430) herkent het gevaar dat hierin schuilt. In zijn De Civitate Dei contrasteert hij de ‘stad Gods’ en de ‘stad van de duivel.’ Ten diepste gaat het in de geschiedenis om de strijd van God tegen de machten, die pas aan het eind der tijden definitief zal worden beslist. De kerk, die in dienst staat van de ‘stad Gods’, en de staat hebben daarom een verschillende rol. De staat, ook de christelijke staat, is geroepen de chaos te voorkomen, maar kan uit zichzelf de burgers niet verbeteren. De kerk is wel geroepen het leven van de gelovigen te richten op Gods toekomst. De doordenking van dit onderscheid in het denken van Augustinus — en de daarin opgesloten gedachte dat de kerk voor haar voortbestaan niet afhankelijk is van het Romeinse rijk — zal de geschiedenis van het westerse christendom blijvend bepalen.

 

De Reformatie

17) Luthers Reformatie moet in de jaren na 1517 ook tegenover die geschiedenis haar positie bepalen, waarbij het denken over de verhouding tot de staat met name na de officiële excommunicatie van Luther in januari 1521 een grotere rol gaat spelen. Luther ontwikkelde zijn ‘twee-regimentenleer’ — waarover hieronder meer —  nader rond 1525, toen deze een hevige actualiteit kreeg door de Boerenoorlog waarbij Luther nu bij zijn radicale volgelingen (vooral Thomas Münzer) weer een vermenging van de twee regimenten zag ontstaan.

|12|

Keizer Karel V roept in 1530 een vergadering van Duitse vorsten bijeen, de rijksdag van Augsburg. Op zijn verzoek leggen de volgelingen van Luther een stuk op tafel waarin zij aangeven hoe zij in de gezamenlijke katholieke traditie staan. Zo ontstaat de Augsburgse Confessie, geschreven door Luthers collega Philipp Melanchthon. Het document gaat uiteraard over de grote vragen van de Reformatie, over rechtvaardiging, geloof en goede werken, en over de misstanden in de kerk. Het bevat ook een artikel ‘over burgerlijke zaken’, art XVI CA (voor volledige tekst zie bijlage).
Anders dan de Anabaptisten van toen kiest de vroege lutherse traditie voor een positieve houding tegenover de burgerlijke ambten. Wettelijke burgerlijke ordeningen en de wereldlijke regering worden als goede instellingen van God gezien. Gods scheppende liefdeswil komt erin tot uitdrukking. Christenen kunnen binnen die wereldlijke kaders daarom voluit hun verantwoordelijkheid nemen, zolang de gehoorzaamheid tegenover God hun dat niet verhindert. Het wereldlijke en politieke leven wordt dus positief beoordeeld, en mag geheiligd worden.

18) De hierboven genoemde inzet van Augustinus werkt door in de ontwikkeling van Luthers concept van de twee regimenten en de twee rijken: er is in de menselijke geschiedenis een voortdurende strijd tussen het rijk van God en het rijk van het kwaad. Tegelijk staat deze voor de christen onder het voorteken van de toekomst van Christus. Deze strijd vindt plaats op alle terreinen van het leven, ook in de kerk. Maar dan wel op verschillende manieren. God regeert in het ‘wereldlijk regiment’ door de structuren van de overheid, die door regelgeving en zo nodig met geweld moet zorgen voor de handhaving van orde, recht en vrede. In het ‘geestelijk regiment’ regeert Hij uitsluitend door de verkondiging van zijn Woord en door zijn Geest. Zo worden kerk en overheid in zekere zin van elkaar gescheiden, maar beide blijven gericht op de dienst aan God. Juist de christen kan daarom bij uitstek dienstbaar zijn op politiek terrein. De mens staat in beide regimenten voor het aangezicht van God..
In later eeuwen wordt de twee-regimentenleer — anderen spreken liever van een tweerijkenleer of van Luthers theologische rechtsleer — in verschillende richtingen uitgelegd en uitgewerkt. Soms tendeert dit naar een volledige verzelfstandiging en autonomie van het politieke leven. Een waterdichte scheiding tussen het domein van de kerk en het politieke leven past echter niet in het denken van Luther zelf. Luther benadrukt dat de kerk niet moet proberen door middel van politieke macht te bereiken wat zij door overtuiging en verkondiging niet tot stand brengt. De overheid is zelf verantwoordelijk voor het goed vervullen van haar ambt, waartoe zij van Godswege geroepen is, en de kerk mag de overheid daaraan herinneren.

19) Voor de calvinistische traditie is de Nederlandse Geloofsbelijdenis (NGB) van groot belang geworden. Het is een bewerking, uit 1561, van een eerdere Franse tekst waarop Calvijn zelfde nodige invloed had. Ook de NGB is een verantwoording tegenover de overheid: de schrijver, Guido de Brès, richt zich in een begeleidende brief tot koning Philips II. Zijn bedoeling is vergelijkbaar met die achter de Augsburgse Confessie, namelijk om te laten zien dat de volgelingen van Calvijn zich houden aan de Bijbelse leer, en om tevens aan de overheid duidelijk te maken dat zij als het gaat om de rechtsorde en de overheid niet op één lijn staan met de Anabaptisten (de NGB noemt ze ‘wederdopers’). Daarover gaat het in artikel 36 NGB (voor volledige tekst zie bijlage). Uitgangspunt van dit artikel is dat God overheden heeft ingesteld om de ongebondenheid van de mensen te laten bedwingen en alles in goede orde te laten toegaan. Ook daaruit blijkt zijn zorg die eerder in de NGB een centraal thema is in artikel 13, over Gods voorzienigheid. Daarom heeft Hij de overheid het zwaard in handen gegeven, naar de bekende woorden van Paulus in Romeinen 13: 4. De daarop volgende woorden hebben in de latere geschiedenis een grote rol gespeeld. Ze luiden in de meest recente gangbare vertaling:

|13|

“En hun taak is niet alleen acht te geven op de openbare orde en daarover te waken, maar ook de hand te houden aan de heilige bediening van de kerk, om te weren en uitte roeien alle afgoderij en valse godsdienst, het rijk van de antichrist te vernietigen en het koninkrijk van Jezus Christus te bevorderen, het woord van het Evangelie overal te doen prediken, opdat God door een ieder geëerd en gediend wordt, zoals Hij in zijn Woord gebiedt.”i

20) Men kan hierin lezen, dat de overheid als zodanig de taak heeft alle afgoderij en valse godsdienst te weren en uitte roeien, en het rijk van de antichrist te vernietigen. Men kan erover van mening verschillen of dat ook echt de bedoeling is van de oorspronkelijke Nederlandse tekst, en van de Franse tekst waarop deze teruggaat. Een vroegere Nederlandse vertaling — licht aangepast aan de huidige spelling  — luidde:

“En haar ambt is, niet alleen acht te nemen en te waken over de politie, maar ook de hand te houden aan de heiligen kerkendienst, om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valse godsdienst, om het rijk des antichrists te gronde te werpen, en het koninkrijk van Jezus Christus te bevorderen, het Woord van het evangelie overal te doen prediken, opdat God van een ieder geëerd en gediend worde, gelijk Hij in Zijn woord gebiedt.”

21) Met ‘politie’ wordt hier het openbaar bestuur bedoeld. De ‘kerkendienst’ doelt op wat wij de eredienst noemen. Men kan het wellicht ook zo lezen: de overheid heeft onder meer de taak de eredienst mogelijk te maken, zodat daardoor alle afgoderij wordt geweerd, enzovoort. Anders gezegd: als de overheid de eredienst maar veilig stelt, dus als het Woord van God ongestoord kan worden verkondigd, dan wordt daardoor afgoderij en valse godsdienst tegengegaan en het rijk van de antichrist vernietigd. Deskundigen verschillen van mening over de vraag of men de tekst werkelijk zo kan lezen, maar zo is het in elk geval in later tijd niet begrepen. De hierboven gecursiveerde eenentwintig meest omstreden woorden in de oorspronkelijke Nederlandse tekst zijn hoe dan ook een eigen leven gaan leiden.
Dat geldt trouwens van heel artikel 36 NGB. De nauwe relatie met het daarop volgende artikel 37, het slotartikel van de NGB is vaak ook te weinig gehonoreerd. Daarin gaat het over het laatste oordeel. Bij Calvijn zelf vinden we een nauwe samenhang tussen zijn visie op de overheid en de christelijke toekomstverwachting, het geloof dat Christus zal komen om te oordelen over levenden en doden. Het bestraffen van de boze mensen en het beschermen van de goede mensen is in dit bestel een onontbeerlijke overheidstaak, maar het uiteindelijke oordeel daarover ligt in Gods hand, en in zijn toekomst. Een geordende samenleving is dus wel een belangrijke voorwaarde voor een goed leven, maar het is tegelijkertijd een onhaalbaar ideaal. Wie die samenhang in het oog houdt, wordt voorzichtiger in het denken over een christelijke ordening van de samenleving.

22) De NGB wortelt in de strijd tegen de beknotting van de geestelijke vrijheid die de achtergrond vormt van de Tachtigjarige Oorlog — ook wel aangeduid als: de Nederlandse Opstand. Tegelijk gaat het in die strijd om bevrijding van de Nederlanden van de Spaanse overheersing. Calvijn erkende in beginsel het recht van opstand tegenover een overheid die tot tirannie is vervallen.
De Vrede van Munster (1648) betekent in beide opzichten een verdere stap. Zij bevestigt de zelfstandigheid van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, waarin nu de ‘gereformeerde’ (calvinistische) religie in het publieke leven domineert. En zij erkent feitelijk de vrijheid van geweten of van godsdienstige overtuiging voor het individu.

|14|

In de daarop volgende eeuwen levert artikel 36 NGB weinig problemen op. De gereformeerde kerk, later ook wel hervormde kerk genoemd, blijft de publieke kerk, en is gedurende lange tijd feitelijk staatskerk. Andersdenkenden — zoals rooms-katholieken, lutheranen, remonstranten, doopsgezinden en joden — worden door de overheid niet vervolgd, maar ze zijn wel gedwongen zich niet al te zichtbaar te manifesteren. Er is gewetensvrijheid, maar dus geen volledige godsdienstvrijheid.

 

De Verlichting

23) Alles wordt anders als aan het eind van de achttiende eeuw de Fransen in Nederland de macht overnemen. De Franse revolutie van 1789 met haar beginselen van vrijheid en gelijkheid werkt ook hier door, en leidt gedurende een aantal jaren tot een wettelijke scheiding van kerk en staat. We zien hier onder meer de invloed van het denken van de Verlichting, met haar nadruk op menselijke vrijheid. Godsdienst wordt als een privézaak gezien, en kerkelijke aanspraken op de staat worden afgewezen. In Europa was de Verlichting zelfs niet zelden antireligieus gekleurd. Tegelijk is deze beweging niet toevallig ontstaan binnen een door de christelijke traditie gestempelde cultuur: zij is zowel een uitloper van de christelijke traditie, als een reactie daarop. Achter de scheiding van kerk en staat liggen ook andere ontwikkelingen, zoals de toenemende betekenisvan onafhankelijke geloofsgemeenschappen die ervoor hun eigen ontplooiing direct belang bij hadden.
Als Napoleon is verslagen en het Koninkrijk der Nederlanden onder koning Willem I tot stand komt, worden de oude verhoudingen eerst tot op zekere hoogte hersteld. In de grondwet van 1815 worden grondrechten als de vrijheid van drukpers en een bepaalde vorm van godsdienstvrijheid vastgelegd. De koning rekent echter de zorg voor de kerk — die nu officieel ‘Nederlandse Hervormde Kerk’ gaat heten — tot zijn verantwoordelijkheid. Hij geeft de kerk in 1816 een nieuwe kerkorde, het Algemeen Reglement. Datzelfde doet hij trouwens kort daarop voor de Evangelisch-Lutherse Kerk.

24) Gaandeweg wordt echter duidelijk dat het nooit meer zal worden zoals het geweest is. De idee van een ‘staat’, veelal direct verbonden met een ‘natie’ (de nationale staat), ontwikkelt zich in het Europa van de negentiende eeuw meer en meer. De beginselen van vrijheid en gelijkheid blijven ook in Nederland doorwerken. Het zet een proces van meer dan een eeuw in gang waarin de macht van de koning meer en meer wordt beperkt, ten gunste van de macht van het volk, door middel van het parlement: de democratische rechtsstaat krijgt langzaam maar zeker vorm. Grondrechten als het recht van vergadering en van vereniging worden rond het midden van de negentiende eeuw vastgelegd in de grondwet. De invloed van de koning op de kerk wordt nu als ongewenst ervaren, en de overheid laat de NHK na 1848 de ruimte om haar eigen zaken te regelen.

25) Daardoor komt de vraag naar de verhouding van kerk en staat, en naar de betekenis van artikel 36 NGB, opnieuw aan de orde. Intussen waren de eerste scheuren in de nieuw opgerichte NHK een feit geworden: in 1834 vond de Afscheiding plaats. Korte tijd hadden de Afgescheidenen zelfs te maken gehad met vervolging van de kant van de overheid.
Binnen de NHK ligt daarna de macht over het algemeen bij de liberale stroming die de scheiding van kerk en staat vooropstelt. Anderen zoeken naar een visie op kerk en staat waarin de nadruk ligt op de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het leven van de Nederlandse natie, zij het met een onderscheid in taken. Fundamenteel daarvoor is de gedachte dat de NHK als zodanig gericht is op het grotere geheel van overheid en samenleving. Het is een visie die tot op vandaag van betekenis zal blijven.
Pas in de twintigste eeuw ontwikkelt zich gaandeweg een breed gedragen nieuwe visie op kerk en samenleving, die uiteindelijk ook een andere kerkorde mogelijk maakt.

|15|

26) In de tweede helft van de negentiende eeuw versnelt de ontwikkeling van allerlei organisaties in de samenleving. De eerste politieke partijen worden opgericht, maar ook bijvoorbeeld op het gebied van het onderwijs ontstaan nieuwe initiatieven vanuit de burgers. Men kan zeggen dat hier de aanzet ligt voor wat nu de civil society heet.

 

Uiteengaande wegen

27) In 1892 ontstaan de Gereformeerde Kerken in Nederland (GKN), uit het samengaan van een groot deel van de Afgescheiden gemeenten met de kerken van de Doleantie van 1886, onder leiding van Abraham Kuyper. Daarmee wordt nadrukkelijk gekozen voor een kerk die vrij is van elke overheidsinvloed. De ‘soevereiniteit in eigen kring’, dat wil zeggen de nadruk op de zelfstandigheid van de verschillende levenskringen — zoals gezin, economie, kerk, staat — ten opzichte van elkaar, wordt een belangrijk uitgangspunt in het denken. Daarmee vormen krachtige andere instituties in de samenleving een tegenwicht tegen mogelijke almachtspretenties van de staat.
Binnen de GKN komt artikel 36 NGB spoedig in discussie. Als de kerken, in de nu bepalende gereformeerde kerkvisie, hun eenheid ontlenen aan de gezamenlijke instemming met de Drie Formulieren van Enigheid (waaronder de NGB), dan moet men ook voluit achter de tekst van die documenten kunnen staan. De omstreden woorden van artikel 36 NGB maken dat echter heel moeilijk. Bovendien streeft de nauw met de GKN verbonden Anti-Revolutionaire Partij (ARP) naar regeringsverantwoordelijkheid. Het kan toch niet zo zijn, dat de overheid de taak heeft alle afgoderij en valse godsdienst te weren en uit te roeien, en het rijk van de antichrist te vernietigen? Uiteindelijk besluit de generale synode van de GKN (Utrecht 1905) de eenentwintig omstreden woorden te schrappen, en te gaan zoeken naar een vervangende betere tekst — die er overigens nooit is gekomen.

28) Doorslaggevend is voor de GKN in 1905 de gedachte, dat de overheid zich uit eerbied voor de kerk en voor het geweten van de mensen heeft te onthouden van elke inmenging in godsdienstige zaken. Dat betekent trouwens niet dat de overheid neutraal zou moeten zijn in de zin van volstrekt onverschillig in religieuze zaken. Maar de gereformeerde synode kiest wel voor een principiële scheiding van kerk en staat: de staat moet geen institutioneel verankerde macht hebben over of in de kerk, en omgekeerd moet de kerk geen institutioneel vastgelegde macht hebben in de overheid.
Daarmee wordt ook aanvaard dat er binnen de Nederlandse samenleving verschillende denktradities bestaan: wat we nu de ‘plurale samenleving’ noemen is een gegeven waar positief op ingespeeld moet worden. Dat geeft tegelijk ruimte voor een concept van christelijke politiek. De kerk ‘als instituut’ dient zich buiten de politiek te houden, maar de kerk ‘als organisme’ organiseert zich op politiek terrein in een christelijke politieke partij als de ARP. Die weet zich geroepen zich binnen de spelregels van de rechtsstaat in te zetten voor een overheidsbeleid dat strookt met de christelijke beginselen.

29) In hervormde kring leeft in het spoor van G. Groen van Prinsterer en Ph. Hoedemaker vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw de gedachte voort van Nederland als principieel een protestants-christelijke natie. Dat kleurt de visie op de taak van de kerk én van de overheid als dienaresse Gods. Het betrekt kerk en overheid ook nauw op elkaar. Later komt voor deze benadering de term ‘theocratie’ in zwang. Velen houden zo vast aan de idee van een bijzondere relatie tussen Nederland als ‘christelijke natie’ en de NHK. In de twintigste eeuw bouwen theologen als Th.L. Haitjema en A.A. van Ruler dit gedachtegoed verder uit. Politiek krijgt het vorm in de politieke programma’s van de Christelijk-Historische Unie (CHU) en de Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP).

|16|

30) Intussen ontwikkelt zich de democratische rechtsstaat steeds verder. Vanaf 1917 geldt het algemeen kiesrecht, eerst nog alleen voor mannen, maar vanaf 1919 ook voor vrouwen.

31) Onder sterke invloed van de Zwitserse theoloog Karl Barth ontwikkelt zich in de eerste helft van de twintigste eeuw een visie die uiteindelijk grote invloed zal krijgen. Hij kiest niet voor christelijke politiek, vanwege het daarin liggende risico van een vereenzelviging van een politiek programma met het Evangelie zelf. Veeleer bepleit hij een politiek waaraan christenen gevoed door het christelijk ethos op zakelijke wijze deelnemen en waarbij de kerk een kritische functie heeft naar de overheid.
De Theologische Verklaring van Barmen geeft in 1934 op bijzondere wijze invulling aan het denken van Barth. Een ‘synode’ van belijdende christenen uit lutherse en calvinistische kring getuigt hierin van het geloof in Jezus Christus als Heer over de machten, waarmee nee gezegd wordt tegen de — ook door christenen verdedigde — nationaalsocialistische rassenleer en de onvoorwaardelijke trouw aan Hitler. Het geloof blijkt uiterst relevant voor het politieke leven. Op de betekenis van deze verklaring voor het belijden in het heden wordt in hoofdstuk 4 dieper ingegaan.
Na de Tweede Wereldoorlog kiest een aantal hervormden, geïnspireerd door Barth, tegen de verzuiling. Het leidt tot de ‘doorbraak’ in de richting van de niet-confessionele partijen, in het bijzonder de Partij van de Arbeid (PvdA).
Het nationaalsocialisme, de Tweede Wereldoorlog en de Holocaust stimuleren na 1945 het denken over de fundamentele mensenrechten. In 1948 aanvaarden de Verenigde Naties de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens.

32) In de NHK maken de ervaringen tijdens de Tweede Wereldoorlog de lang verhoopte brede overeenstemming over een nieuwe kerkorde mogelijk. Die wordt in 1951 van kracht. De apostolaatstheologie van Kraemer en Hoekendijk kleurt deze kerkorde mede. Bepalend daarvoor is de gedachte dat de kerk een zending heeft die in het verlengde ligt van Gods zending. Elke vorm van kerk of zending is dus ingebed in een raamwerk van goddelijk handelen met de wereld. In haar spreken verwijst de kerk voor alles naar wat tussen God en wereld al aan de gang is. De kerk treedt niet namens God op in de wereld, maar spreekt veeleer vanuit het zoeken naar het gesprek tussen God en wereld. Zij tracht de brug te slaan tussen het geloof van de plaatselijke gemeente en het visioen van de ene mensheid.
De NHK ziet zich als Christus-belijdende geloofsgemeenschap gesteld in de wereld om Gods beloften en geboden voor alle mensen en machten te betuigen vanuit de verwachting van het Koninkrijk Gods, aldus artikel VIII van de nieuwe hervormde kerkorde. De daarmee gegeven betrokkenheid op ‘overheid en volk’ kent vele gestalten, waaronder die van kanselboodschappen en herderlijke schrijvens. Maar minstens even belangrijk zijn club- en buurthuiswerk, diaconaat, godsdienstonderwijs op openbare scholen en dergelijke.
De in hetzelfde artikel van de kerkorde aangeduide taak van de kerk tot ‘kerstening van het volksleven in de zin der Reformatie’ laat tegelijk de theocratische manier van denken nog herkennen.

33) In officiële geschriften, besluiten en uitspraken gaat de hervormde synode in de periode na de Tweede Wereldoorlog meer dan eens op vragen rond kerk en overheid in, soms expliciet, soms meer impliciet. De grondlijn van de bijzondere verantwoordelijkheid van de NHK voor de samenleving als geheel blijft bepalend. Dat leidt ook tot concrete stellingnames van de kerk in politieke kwesties als dekolonisatie, kernbewapening en racisme.

|17|

Al in 1949 stelt de hervormde synode de proeve van een hernieuwd reformatorisch belijden Fundamenten en Perspectieven van Belijden vast. Een karakteristieke zinsnede uit artikel 16, over de overheid die zijn laatste grond vindt ‘in de genadige bedoeling Gods’, luidt:

“Daarom mogen de regeringen ter wille van haar roeping niet neutraal zijn noch eigen gekozen wereldbeschouwingen volgen, maar moeten zij in haar heerschappij de Koningsheerschappij Gods zoeken te vertegenwoordigen en Jezus Christus als de Overste van de koningen der aarde zoeken te prijzen. Dan zal blijken dat, waar de dienst van God wordt gezocht, de dienst aan de waarachtige menselijkheid wordt gevonden”.ii

34) Het herderlijk schrijven Christen-zijn in de Nederlandse samenleving volgt in 1955. De synode houdt daarin principieel vast aan de visie op de overheid als instelling van God, geroepen om recht en orde te handhaven, onderworpen aan de heerschappij van God over al het geschapene, en dienstbaar aan leefbaarheid. Maar dat betekent nu juist niet dat gekozen wordt voor een kerkstaat of een staatskerk. De synode stelt het belang van het leven in een democratisch geordende rechtsstaat voorop. Hoewel dit niet betekent dat rechtsstaat en democratie ‘hoogste en laatste waarden’ zijn voor de kerk, acht de synode het wel “de opdracht der Kerk, op de bres te staan voor de verdediging en handhaving van een staatsinrichting, waarin een recht, dat ook voor de staat van volstrekte geldigheid is, een garantie vormt voor de gelijkgerechtigdheid van de burgers en voor hun geestelijke vrijheid”.iii Juist de Tweede Wereldoorlog heeft immers laten zien wat er op het spel staat! In solidariteit met het gehele volk, weet de NHK zich als kerk medeverantwoordelijk voor het maatschappelijke en culturele leven.

 

Nieuwe toenadering

35) In een geschrift onder de titel De politieke verantwoordelijkheid van de kerk (1964) komt de synode opnieuw op deze thematiek terug. Het koninkrijk van God, niet slechts een zaak van de toekomst, maar ook nu reeds verborgen aanwezig in de geschiedenis, is van doorslaggevende betekenis. Nu wordt onderscheid gemaakt tussen de overheid en de staat: regeringen zijn immers afzetbaar, de staat is blijvend. Rechtsstaat en democratische structuur “verwijzen naar grondovertuigingen aangaande de mens en zijn bestemming en aangaande de gemeenschap en de gerechtigheid, die niet willekeurig en naar bevind van zaken kunnen worden gewijzigd of buiten werking gesteld”.iv Daarom moeten de geestelijke bronnen telkens opnieuw ontsloten worden. De kerk weet ook maar al te goed van het menselijke, het al te menselijke, de zonde, ook in het overheidsbeleid: “Op weg naar de voleinding in het rijk hebben wij in de overheden representatie van Gods regering voor ons én rebellie tégen Gods regering, omdat God in en over de staten regeert”.v

36) Na de hereniging van alle Nederlandse Lutheranen in de ELK (in 1952) kent de kerkorde van 1955 van deze kerk geen bepaling waarin aan de synode of de synodale commissie een specifieke taak wordt toegekend voor de relatie tot overheid en samenleving. Wel is aan de synodale commissie opgedragen ‘het onderhouden van contacten met de Overheid en andere maatschappelijke organisaties op nationaal en internationaal terrein’ (art. 157 kerkorde ELK). De twee-regimentenleer heeft in Nederland nooit een grote rol gespeeld. Opvallend is een studie van prof. W.J. Kooiman uit 1959 over Luthers visie op de dreiging van de kant van de Turken. Hij trekt de conclusie: “Hier werd voor het eerst de godsdienstoorlog principieel veroordeeld en dit is in de geschiedenis niet zonder gevolg gebleven”.vi Immers, “de orde in deze wereld kan niet in stand gehouden worden door de prediking van het kruis en het kruis mag niet worden misbruikt in dienst van de strijd om een aardse machtspositie”.vii

|18|

37) Bij de oprichting van de Raad van Kerken in Nederland (1968) treedt behalve de NHK en de ELK (die al actief waren in de voorloper van de Raad) ook de GKN toe als lid. De Raad zal zich in de ruim veertig jaar van zijn bestaan ontwikkelen tot een belangrijke vertegenwoordiger van de kerken op maatschappelijk en politiek terrein, bijvoorbeeld rond thema’s als vluchtelingen, asielzoekers en nieuwe armoede.

38) In de GKN blijft het denken tot ver in de jaren zestig bepaald door het schema ‘kerk als instituut’ en ‘kerk als organisme’. De vraag wordt echter — mede vanwege de groeiende openheid voor de oecumene — steeds dringender gesteld, of en in hoeverre ook de kerk als instituut, bijvoorbeeld via de generale synode, een verantwoordelijkheid kan hebben op politiek en maatschappelijk terrein. Dat die roeping er ligt wordt in 1972 helder uitgesproken.viii De vraag hoe daaraan invulling kan worden gegeven, bepaalt een reeks besluiten van de generale synode in de periode 1970-1990, zonder dat daarbij veel aandacht wordt besteed aan de roeping van de overheid. In 1979 wordt overigens wel een nieuwe vertaling van de NGB vastgesteld, waarin de wijziging van artikel 36 ongedaan wordt gemaakt. Maar de discussie draait jarenlang om de vraag naar de bevoegdheid van de generale synode om uitspraken om politiek en maatschappelijk gebied te doen. Uiteindelijk relativeert de synode van 1987 expliciet de ‘werkconstructie’ die in het onderscheid tussen ‘kerk als instituut’ en ‘kerk als organisme’ ligt. In de gereformeerde kerkorde krijgt de ‘kerk als instituut’ alsnog de taak toebedeeld deel te nemen aan het gesprek over belangrijke problemen van de menselijke samenleving en met de middelen die haar ten dienste staan dit gesprek te stimuleren en verder te helpen (art. 130 kerkorde GKN). Daarnaast blijft er de mogelijkheid — die in 1959 al in de herziene kerkorde was opgenomen — van een ‘getuigenis’ tegenover volk en overheid.

39) Intussen is in 1986 door NHK en GKN samen de Verklaring van Overeenstemming vastgesteld, waarbij zich kort daarop ook de Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden (ELK) aansluit. Uitgangspunt voor deze verklaring is de overtuiging, dat de wegen van de twee — later drie — kerken elkaar in de praktijk zo dicht genaderd zijn, dat het begaan van een gemeenschappelijke weg naar de toekomst mogelijk wordt. De verschillen die er nog zijn hebben geen kerkscheidende betekenis meer. De kerken beseffen dat de doorgaande secularisatie hen voor heel nieuwe uitdagingen stelt die hen des te meer oproepen de krachten te bundelen en “samen te zoeken naar een gezamenlijk getuigenis van geloven en leven in de volkssamenleving van vandaag”.ix Over de meest fundamentele vragen van het belijden zijn de kerken het eens. Daarbij behoort ook dat zij samen belijden dat de kerk in dienst staat van het komende Rijk. Jezus Christus heeft leerlingen om zich heen verzameld, opdat zij zijn getuigen zouden zijn in de wereld. De gemeente wordt geroepen om gezonden te worden. De motivatie tot eenwording komt mede op uit het besef van de gemeenschappelijke opdracht. Tegelijk zijn er op verschillende punten duidelijke verschillen tussen de kerken. Het gaat daarbij ten diepste om gemeenschappelijke vragen. Eén daarvan betreft wat veelal genoemd wordt ‘het spreken van de kerk’, of breder: de verhouding van de kerk tot overheid en samenleving. De verschillen, vooral tussen NHK en GKN, op dit punt worden erkend. In de NHK is een theocratische neiging waar te nemen: ambtelijk stelde de kerk zich als een gezaghebbende instantie op tegenover overheid en volk. In de GKN werd vanouds meer nadruk gelegd op de persoonlijke verantwoordelijkheid van de kerkleden als burgers. De Verklaring van Overeenstemming zegt vervolgens: “Wij zijn van oordeel, dat dit verschil in accentuering niet als een motief tot volharding in onze kerkelijke gescheidenheid mag worden ingebracht. Beide kerken dienen wat zij aan mogelijkheden en moeilijkheden in hun verantwoordelijkheid tegenover volk en overheid ontdekt hebben, in te brengen in het zoeken van een weg om de opdracht van de Heer in deze zaak uit te voeren”.x

|19|

40) De hervormde synode komt in de jaren daarna nog enkele malen naar buiten met nieuwe uitspraken op dit terrein. In 1988 verschijnt de pastorale handreiking Gemeente-zijn in de mondiale samenleving. De titel geeft al blijk van een nieuw accent: de eigen plaats van de gemeente komt sterker in beeld. Nieuw is ook het besef, dat kerk en overheid elkaar minder makkelijk verstaan. De secularisatie heeft ook deze consequentie. De overheid kan zich in een seculiere, pluriforme samenleving nu eenmaal weinig voorstellen bij de hervormde opvatting van het ‘ambt’ van de overheid. En de kerk kan zich niet herkennen in de visie van de overheid op de kerk als niets anders dan een ‘vereniging van gelovigen’. Het getuigt van nuchterheid dit te beseffen.
Nieuw is ook de verruiming van de horizon: de Nederlandse samenleving vormt niet langer de eerste context voor de kerk. De oecumenische verbondenheid met de wereldwijde gemeente komt in de plaats van de gebondenheid aan de eigen cultuur en geschiedenis. De kerk deelt zo in de roeping van de wereldwijde kerk tot getuigenis en dienst, en dat leidt tot een nieuwe plaatsbepaling in de eigen samenleving. De kerk blijft zich waar nodig uitspreken over de politieke actualiteit, maar in een gedemocratiseerde samenleving moet dit spreken gevoed worden door een ‘doorgaand beraad op het niveau van de gemeente’.
Nieuw is tenslotte de grote aandacht voor de veranderende rol van de overheid. Er is sprake van een verstatelijking van de maatschappij: de staat is van nachtwaker geworden tot een stuurmechanisme. Tegelijk is er een vermaatschappelijking van de staat, door de groeiende invloed van allerlei belangengroepen op de politiek. Nu is de kerk één stem te midden van vele. Expliciet wordt ingegaan op artikel 36 NGB, dat immers aan de overheid een eigen functie toekent in Gods bemoeienis met de wereld. Betekent dat theocratie? Ja, voor zover het theocratisch denken eraan vasthoudt dat politieke en economische machtsstructuren aan Gods heerschappij onderworpen zijn. Daarom worden ze niet afgewezen én niet verabsoluteerd. Ook een neutrale overheid is in die zin dienaresse Gods. De staat heeft een reële functie in de heerschappij van God én wordt daardoor begrensd. Een theocratische staatsconceptie wordt echter zonder meer afgewezen. De NHK kiest principieel voor de democratie, omdat daarin de waardigheid van de mens het best gewaarborgd is. Van ‘kerstening’ kan alleen nog gesproken worden voor zover daarmee bedoeld wordt dat de kerk betrokken is op de wereld. Zij is er niet voor zichzelf, zij is er voor het gehele volk en ook voor het openbare leven. Drie jaar later wordt, in Kerstening als kerkewerk, deze opstelling nog wat verder uitgediept: het komt aan op de vernieuwende, heilzame invloed die van de kerk kan uitgaan op de samenleving.

41) Vermelding verdient zeker ook het hervormde rapport Hart en ziel voor Europa? (1996). In het licht van de grote veranderingen in Midden- en Oost-Europa én de doorgaande integratie van de Europese Unie (die in 1993 in plaats kwam van de Europese Gemeenschap), koos de synode in dit lijvige rapport voor een positieve betrokkenheid van de kerk bij de Europese eenwording, nu in dit deel van de wereld machtsverhoudingen plaatsmaken voor rechtsverhoudingen. Een van de zwaartepunten betreft de noodzaak van oecumenische samenwerking binnen een Europa dat voor grote uitdagingen staat als het gaat om de verwerking van het verleden, nauw met religie verbonden nationalisme (Joegoslavië!) en economische ongelijkheid, binnen Europa en op mondiaal niveau.

42) Sinds 2004 bestaat de Protestantse Kerk in Nederland, en richt zij haar leven in naar de regels van een nieuwe kerkorde. Daarin zijn beslissende elementen uit de hierboven geschetste geschiedenis terug te vinden. Zo wijst artikel I lid 5 op de betekenis van de Theologische Verklaring van Barmen voor het belijden in het heden. Lid 6 zegt dat de kerk Jezus Christus belijdt als Heer en Verlosser van de wereld, en ziet dit belijden — dat tot uitdrukking komt in haar vieren, spreken en handelen — als een oproep tot

|20|

vernieuwing van het leven in cultuur, maatschappij en staat. Aansluitend staat er: “De kerk getuigt voor mensen, machten en overheden van Gods beloften en geboden en zoekt daarbij de samenspraak met andere kerken”. Deze grondlijnen worden, behalve in wat elders in de kerkorde gezegd wordt over bijvoorbeeld diaconaat en onderwijs, vooral uitgewerkt in ord. 1-3, over ‘het spreken der kerk’. Daar ligt een breed instrumentarium. De kerk bevordert de meningsvorming in de gemeenten over maatschappelijke vragen, in de eigen omgeving en wereldwijd. Zij kan zich uitspreken over maatschappelijke vragen, en zij kan, zo mogelijk samen met andere kerken, een getuigenis doen uitgaan terzake van maatschappelijke vragen.

43) In hoofdstuk 4 wordt dieper ingegaan op de theologische vragen die hier liggen, tegen de achtergrond van de kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland.