II.

Met onverpoosden ijver had Janssen zich van zijne moeijelijke taak gekweten, en de secretaris van Staat schonk hem een afdoend bewijs zijner tevredenheid en zijns vertrouwens, door hem bij beschikking van 16 Maart 1806, tot rapporteur in kerkelijke zaken te benoemen. Eén hoofddoel trachtte men te bereiken, de betere regeling namelijk van de traktementen en inkomsten der Predikanten, onder anderen door suppressie of combinatie van overbodige standplaatsen. Ofschoon het niet te ontkennen valt, dat daardoor der Hervormde Kerk in hare kleinere gemeenten eene gevoelige schade werd toegebragt, meende men zich echter geringer leed te moeten getroosten, om grooter grieve te voorkomen; men deed alles wat men koude, —niet alles wat men wilde. Over vele Departementen leverde Janssen zijn rapport in, vergezeld van een; uitvoerig verslag omtrent de geestelijke goederen en kantoren, waarover bijzonder in het Roomsche Noord-brabant zoo vele onaangename geschillen gevoerd werden 1). Voor zich zelven achtte hij het inmiddels van het hoogste belang:, zich op de hoogte van het kerkregt te plaatsen, waartoe hij de meest beroemde vroegere en latere schrijvers over dit vak bestudeerde, en zich bekend maakte met het gewigtigste en


1) Ypeij en Dermout, Gesch. van de Herv. Christ. Kerk in Nederland, IV. 301, 302.

|60|

noodzakelijkste wat zij hadden te boek gesteld. Omtrent de Roomsch-Katholieke statistiek verkreeg hij eenige inlichtingen van den Pastoor land-deken van der Sluis, en omtrent de Lutherschen van den Haagschen Predikant Schultz. Ter belooning voor zoo veel arbeids benoemde hem de Raadpensionaris bij besluit van 15 April tot hoofdcommies.

Dan reeds in deze dagen zag men het einde te gemoet van den bestaanden staat van zaken des vaderlands. Napoleon’s plan tot omschepping onzer Republiek in een koningrijk was rijp, en het Nederlandsch bestuur werd gedwongen de verklaring af te leggen, dat men het wenschelijk achtte, een Prins uit zijn huis, en met name Prins Lodewijk, aan het hoofd der Landsregering geplaatst te zien. De Raadpensionaris zelf begreep dat het in het algemeen belang dringend noodzakelijk was, des keizers begeerte in te willigen; hoezeer hem overigens de rigting welke de stand van zaken genomen had, diep griefde. Weldra legde hij zijne betrekking die hij als hoofd: van den Staat, met waardigheid had bekleed neder, zonder een opgedrongen traktaat en staatsregeling te ratificeeren, waarbij hij begreep dat de regten en belangen van zijne landgenooten schromelijk gekrenkt waren geworden 1).

Een Franschman, — een Koning, — een Roomsch Katholiek! waarlijk alles wat slechts eenigzins stuitend voor het gevoel kon heeten, lag voor Janssen in deze drie woorden opgesloten. Hij, doortrokken van gemeenebest-gezinde begrippen, zoude voortaan voor een


1) Rutger Jan Schimmelpenninck en eenige gebeurtenissen van zijnen tjjd — door G. Graaf Schimmelpenninck, II. 174, volgg. en 184, volgg.

|61|

koning buigen! Hij, die niets hooger kende dan de onafhankelijkheid van zijn vaderland, zoude het onderworpen zien aan het gezag eens vreemdelings! Hij, die alleen in het Protestantisme den bloei en het geluk vond van zijn volk, zoude het welligt prijs zien geven aan Rome’s vervolgingszucht! Erkennen wij het, er waren gegronde redenen van veelsoortige vreeze, en de harten van talloos velen waren er door beklemd. Gelukkig evenwel bedroog men zich; Lodewijk, op den troon van Holland gezeten, wilde ook geheel Hollander zijn; de onafhankelijkheid van zijn aangenomen vaderland handhaafde hij zoo lang hij konde; en zonder jegens zijne eigene geloofsgenooten onbillijk te zijn, beschermde hij het Hervormde kerkgenootschap. „Dat strekte te meer tot roem van zijn karakter, daar het niet ontbrak aan kunstenarijen, menigwerf ondersteund door vermogenden invloed, om zijn hart van de Hervormden te vervreemden, en hem te hunnen aanzien wezenlijke onregtvaardigheden te doen begaan” 1).

Janssen zag hem, vergezeld van zijne gemalin Hortense, den 17 Junij te Breda binnenkomen; en toen hij van een uitstap naar Baarle bij zijne ouders, weder te ’s Gravenhage kwam, vond bij, dat van Stralen door den nieuwen koning weggezonden, en voorloopig door den Minister van Financiën Gogel vervangen was.

Het ontbrak niet aan pogingen bij de Roomschgezinden, om de Eeredienst te doen opdragen aan den Directeur-generaal van Justitie en Politie van Hooff; maar zij bleef vereenigd met het Ministerie van Binnenlandsche zaken, dat aan S.H. Mollerus was aanbevolen.


1) Ypeij en Dermout, t.a.p., IV. 354, volgg.

|62|

Aanvankelijk beviel de drooge koelheid van dezen fijnen staatsman noch aan Janssen noch aan de overige ambtenaren, terwijl daarenboven de ongeregelde en soms wel eens bespottelijke bureau-drukte, door de Fransche impulsie veroorzaakt, lastig werd; maar van lieverlede verdween het vooroordeel tegen den Minister, die menschen en zaken zoo juist wist te beoordeelen, en die dan ook weldra zijne ingenomenheid met Janssen openlijk aan den dag legde. Onder anderen deed hij dit bij het opmaken der reglementen voor de gemeentebesturen, en het regelen der plaatselijke belastingen.

Een man, die door de weldadige Voorzienigheid bestemd was om Janssen’s warme vriend te worden en als het ware zijn reisgenoot door het leven te zijn, werd bij het Ministerie van Binnenlandsche zaken zijn ambtgenoot in 1807. Het was de Brielsche advokaat A. Brocx. Spoedig was de vereeniging tusschen beiden gesloten, die duurzaam moest blijven, omdat zij gegrond was niet alleen op onderlinge hoogachting en waardeering van wederkeerige verdiensten, maar ook op overeenkomst van karakter en eenzelvigheid van begrippen omtrent godsdienstige onderwerpen. Gelukkig achtte zich Janssen een dergelijken medearbeider zich ter zijde te zien staan, wiens bekwaamheid onmiskenbaar was, en wiens ijver hem langzamerhand van het gewone bureauwerk, immers ten grootsten deele ontlastte. Nog leeft de waardige Brocx, en vervult steeds met eere zijne aanzienlijke betrekking, van Griffier bij den Hoogen Baad der Nederlanden; zullen deze regelen hem, gelijk ik vermoed, onder de oogen komen, hij zal daarin gewis niets teveel lezen, wat ik van zijne vriendschap met hem heb geschreven, die in later dagen het middenpunt

|63|

ook onzer vriendschap geworden is; en mogt zijne bescheidenheid wenschen, dat ik zijne verdiensten niet zóó uitdrukkelijk had vermeld, dan weet hij toch tevens, dat Janssen noch ik de kunst van vleijerij of ijdele pligtpleging verstonden, maar dat wij beiden, hij in zijne aanteekeningen, en ik in zijne levensschets — slechts de waarheid hebben willen huldigen.

Verligt in zijn arbeid, kon Janssen zich thans geheel aan het kerkelijke vak wijden. Tot uitbreiding zijner kennis ten deze raadpleegde hij de beste bronnen en ontving belangrijke inlichtingen door de antwoorden op de circulaires, die hij nog in 1806 aan de gemeentebesturen, kerkvoogdijen en kerkbesturen had afgezonden. Tot be-handeling der Israëlitische zaken gaf terzelfder tijd aanleiding het verzoek der gemeente: Adath Jeschurum te Amsterdam, om verlof te bekomen tot het zenden van gecommitteerden naar het Sanhedrin dat door Napoleon te Parijs was bijeen geroepen, om ten slotte — niets uit te rigten. Voorts vermeerderde hij zijne wetenschap omtrent de belangen der Roomsch-Katholieken door veelvuldige gesprekken met den Leydschen Pastoor en land-deken Okken, en diens vriend den ex-directeur van Lange, die beiden niets vuriger wenschten dan de herstelling der hiërarchie in Nederland, door de benoeming van Bisschoppen.

De Roomschgezinden, opgewekt door het aanwezen eens konings die hunner belijdenis was toegedaan, bestormden hem door allerhande aanvragen ten nadeele der Hervormden, vooral in Noord-Brabant, en veroorzaakten geene geringe moeite. Bovenal eischten zij in dat gewest den afstand van eene menigte kerken en pastorijen, welke ten

|64|

gevolge der tweede staatsregeling van 1801 nog in het bezit der Hervormden gebleven waren 1).

De Departementen van Binnenlandsche zaken, en dat van Justitie en Politie, in dit geval door Lodewijk geraadpleegd wordende, stond Janssen de billijke regten der Hervormden met verstandigen ernst moedig voor, doch vond eene scherpe partij in den secretaris-generaal van het laatste Departement, Verhoijsen. Den 23 Sept. 1806 werd het eerste rapport over eenige dezer reclames door Mollerus gearresteerd. Zeker moest hij daarbij aan den drang der tijden veel toegeven, maar trachtte toch zoo veel te behouden als mogelijk was. Slechts in ééne gemeente gelukte het hem, de bestaande geschillen bij minnelijk verdrag te eindigen, namelijk te Asten, waar destijds zijn neef Janssen het leeraarsambt bekleedde.

Men moet evenwel erkennen, dat enkele bijzondere vertoogen en de bemoeijingen der interemiaire-commissie uit Zuid- en Noordholland uitgenomen 2), het der Hervormde Kerk in het algemeen, gelijk helaas zoo dikwerf later, aan eenheid van krachtontwikkeling ontbrak, ter handhaving harer gekrenkte regten en ter verdediging harer aangetaste belangen, wat vooral aan het gemis van eenheid in bestuur mede was toe te schrijven; hierdoor viel het harer partij, die toen, even als altijd, met vereende krachten te werk ging en in de aanwending daarvan slechts ééne leiding volgde, gemakkelijk de zege te behalen.

Aangemoedigd door den gunstigen uitslag hunner pogingen


1) Ypeij en Dermout t.a.p. IV. 408 volgg.
2) Ypeij en Dermout t.a.p. IV.

|65|

in Noord-Brabant, kwamen de Roomschgezinden met hunne vorderingen ook in andere gewesten op, en hieven tevens de uitbundigste klagten aan over de ongelijkheid der armenbedeeling; al hetwelk tot eene menigte overleggingen van Janssen met zijn Minister aanleiding gaf. Het meest belangrijke punt was echter dat der kerkelijke betalingen uit ’s lands schatkist. De Roomschgezinden verlangden ze òf afgeschaft, òf gelijkelijk verdeeld te zien: en op deze hunne vordering werd aangedrongen door sommigen hunner geloofsgenoten, die op den Koning grooten invloed uitoefenden.

Janssen betoogde daartegen met kracht, dat de regtvaardigheid vorderde, om de Hervormde gemeenten te laten in het tegenwoordige genot en bezit harer leeraarstraktementen; maar dat men ook aan de leeraars en geestelijken der andere gezindten uit ’s lands kas toelagen zoude verleenen. Daar intusschen de financiën van den Staat zulks weinig gedoogden, was men bedacht op een hulpmiddel: en men oordeelde, ten einde het voornaamste te behouden, zich eenige meerdere opofferingen te moeten getroosten; daartoe wilde men het (reeds vroeger ter regeling en verbetering der predikants-tractementen ontworpen) plan van combinatie en mortificatie aanwenden, om door bezuiniging voor den Staat eenige fondsen te verkrijgen, waarover ten behoeve der andere gezindten zoude kunnen worden beschikt. Mollerus wist dit ontwerp bij den Koning ingang te doen vinden, en belastte Janssen, bij dispositie van 20 Januarij 1807, met de voorbereiding ter uitvoering er van in Noord-Brabant; terwijl bij opvolgende beschikking die last tot het geheele rijk werd uitgestrekt. Janssen rigtte zich nu bij circulaire aan al de Classen, vast

|66|

besloten al het mogelijke aan te wenden, om den voorgenomen maatregel te doen beperken tot werkelijk overbodige predikants-plaatsen.

Na een vrij omslagtigen en moeijelijken arbeid droeg hij thans den Minister een bepaald stelsel voor ter regeling van het getal predikants-plaatsen; hetwelk ook, bij dispositie van 13 November 1807, werd vastgesteld; en na 1813, behoudens eenige, voor de Hervormden gunstige wijzigingen, is in stand gebleven. Het was hem daarbij gelukt, voordeelige uitzonderingen voor de Hervormde gemeenten in Noord-Brabant te verwerven, die anders al spoedig zouden verdwenen zijn, en middelijkerwijze derhalve haar voortdurend bestaan alleen aan hem te danken hebben. Geschiedden vroeger in dit gewest de kerkelijke betalingen uit de Domeinen, zoo werd ook zijne voordragt goedgekeurd, dat zij bij het Ministerie van Bin-nenlandsche zaken zouden worden overgebragt, waardoor zij tevens voor de belanghebbenden beter werden geregeld.

Welhaast verwisselde Janssen zijn verblijf in ’s Gravenhage met dat te Utrecht: want koning Lodewijk besloten hebbende van residentie te veranderen, en daarmede zooveel haast makende, dat zijn paleis in Amsterdam zoo spoedig ter zijner ontvangst niet gereed was, begaf zich voorloopig naar Utrecht, werwaarts hem dus noodzakelijk al de Departementen van bestuur moesten volgen.

De lang verwachte organisatie der bureaux van Binnenlandsche zaken werd eindelijk den 28 Jan. 1808 bekend, maar kon uit den aard der zake onmogelijk aan Janssen welgevallig, zijn. Voor de eeredienst was trouwens al zeer weinig gezorgd: zij zoude slechts een bureau bij Binnenlandsche zaken uitmaken, terwijl hem één enkele klerk werd

|67|

toegevoegd, en de werkzaamheden toch zoo menigvuldig waren! Het belangrijkste werk dat hij thans bij de hand nam, was het stellen eener memorie tot wederlegging van de pretensien der Roomschgezinden, welke door een hunner organen, den Staatsraad Cuypers, den Korting waren voorgedragen en door schijngronden gesteund, bij den vorst indruk schenen te maken. De memorie van Janssen strekte daarheen, om hem onbevooroordeeld de zaken in het regte licht te doen beschouwen, en de regten der Hervormden te staven. Het lijdt geen bedenking dat Lodewijk er tot juister inzien door werd gestemd, en dien ten gevolge ook gehandeld zoude hebben in de afwijzing van onbillijke vorderingen, indien hij niet goedhartig ieder had willen believen en niemand voor het hoofd stooten. Ten voorbeelde daarvan strakke de bepaling omtrent de Synodale gelden: uit ’s lands kas meende hij ze niet te kunnen verleenen, maar hij wilde ze toch niet weigeren en schonk ze dus uit eigen middelen. Zoo geloofde hij ook de Hervormden niet te benadeelen toen hij bij zijn besluit in April van laatstgemeld jaar genomen, hunnen leeraars de bezoldiging uit de algemeene schatkist liet voldoen, maar daartegen hun den onvervreemdbaren eigendom ontnam, dien zij aan de fondsen der geestelijke kantoren hadden, welke hij alle ter dooding (amortisatie) van ’s lands schuld, beval aan te wenden! Aangenamer was gewis zijn besluit van den 15 dierzelfde maand, bij hetwelk het houden der gewone Synoden werd toegestaan, en waarheen even als bevorens commissarissen-politiek werden afgevaardigd. Hunne benoeming, gaf tot veelsoortige correspondentie aanleiding. Deze Synoden waren echter de laatste die op den ouden voet gehouden werden.

|68|

Weldra zag het Gouvernement het onhoudbare in, om de belangen der openbare eeredienst door een enkel bureau te doen behartigen; en het gerucht dat met den aanvang van Mei een afzonderlijk Ministerie van eeredienst zoude worden opgerigt, werd bij eene daartoe strekkende wet, reeds den 18 dier maand bevestigd. Nadat de benoeming van Stuart als hoofd er van, was afgesprongen, werd het aan Mollerus opgedragen. Deze had intusschen niemand ter zijner beschikking, dan Janssen met een paar klerken, en met dit geringe personeel trad het geïmproviseerde Ministerie reeds 21 Mei in werking.

Het ontwerpen van een plan van bureau-organisatie was thans Janssen’s eerste werk. Het verwierf dadelijk des Ministers goedkeuring en werd door hem den Koning voorgedragen. Volgens dat ontwerp zonden worden aangesteld: een secretaris-generaal, twee chefs van divisie, eenige chefs de bureau, onder-chefs en commiesen.

Mollerus bestemde den post van secretaris-generaal, of (indien Lodewijk daarvoor een Roomschgezinde verlangde een der divisiën) voor zijnen vriend van der Goes, en de andere voor Janssen. Maar het ontwerp leed schipbrenk op den stelligen wil des Konings, om al de christelijke eerediensten onder eene divisie te brengen, en de tweede uitsluitend voor de Joden te bestemmen. Nu wilde de Minister Janssen als chef de bureau voordragen, maar deze weigerde dadelijk, met de verklaring van liever voor zijn post te willen bedanken en op eene andere wijze zijn bestaan te zoeken. Hem onverzettelijk vindende en tevens overtuigd van zijne onmisbaarheid, moest de Minister, na nog eene vergeefsche poging bij Lodewijk aangewend te hebben, om drie divisiën te erlangen,

|69|

eindelijk zijn voornemen laten varen. Van der Goes werd dus niet geplaatst, daar hij met den post van chef de bureau niet tevreden kon zijn.

Terwijl de zaak der organisatie alzoo hangende bleef arbeidde Janssen inmiddels voort, en maakte zich het hem tot dusver vreemde ordonnanceerwerk eigen, ten einde ook hierover met kennis van zaken te kunnen spreken, en ware het noodig uit eigen oogen te zien. Niets toch achtte hij onvoegzamer en tevens nadeeliger dan een post te bekleeden, waarvoor men niet in elk opzigt berekend was, en zich op de inlichtingen of goede trouw van anderen te moeten verlaten, waarbij zoo dikwerf veel te wenschen overblijft.

Intusschen volgde het koninklijk besluit omtrent de eerste benoemingen bij het Ministerie van eeredienst, den 15 Julij. Daarbij werden aangesteld: tot Secretaris-generaal de regtschapen en verdraagzame Roomscbgezinde G. Vogelvanger; en tot chef der eerste divisie onze J.D. Janssen. Deze eerste divisie maakte het eigenlijk ministerie uit, als de belangen van alle Christelijke gezindten omvattende. Tot chef van zijn eerste bureau werd J. Andriessen, van de Luthersche gemeente te Amsterdam, aangesteld; wien later op Janssen’s voordragt de jonge advokaat P. van Ghert, die althans roomsch heette, werd toegevoegd; terwijl zijn zwager J.J. Schneitter tot chef werd benoemd van zijn tweede bureau, en de kabinets-secretaris en neef des Ministers W.A. Pillera, chef werd van het bureau der secretarie. De joodsche of tweede divisie, waarover zooveel was te doen geweest, bleef voorloopig onvervuld. Men meende eerst dat de geleerde advokaat J.D. Meyer daartoe bestemd was, maar aan dezen werd de post opgedragen van Directeur der

|70|

staatscourant, ter vervanging van Wybo Fijnje. Niet lang daarna werd de doorkundige regtsgeleerde C. Asser chef der tweede divisie, doch zonder geëmploijeerden. Janssen, naauwelijks hersteld van een hevig kolijk, dat onverwachts hem in levensgevaar had gebragt, legde den 9 Augustus den eed in ’s Konings handen af.

Het nieuwe Ministerie trad op met het vermaarde decreet, van den 2 Augustus, de slotsom behelzende van den strijd over de materiëele belangen tusschen de Hervormden en Roomschgezinden. In de voornaamste punten hadden de eerstgemelden reden tot tevredenheid, althans met het oog op de omstandigheden 1). Immers al de traktementen en inkomsten der predikanten, ook die, welke tot nu toe uit plaatselijke kassen voldaan waren, bleven behouden en werden op ’s rijks kas overgebragt, waartegen alleen de betalingen aan kerkelijke bedienden verloren gingen. Doelmatig waren ook de bepalingen omtrent de kerkelijke pensioenen, de organisatie der kerkgenootschappen en zelfs omtrent de kerkgebouwen. Ten aanzien van dit laatste punt week echter Lodewijk eerlang van zijne goede bedoelingen af, en hadden de Hervormden billijke redenen, om zich te beklagen.

Het zal wel niet noodig zijn breedsprakig te zeggen welk een last en verantwoordelijkheid thans op Janssen rustte, daar het wezenlijke van het geheele ministerie voor zijne rekening kwam; maar met onbezweken moed nam hij den veelomvattenden arbeid ter hand en overwon alle bezwaren, terwijl zijne menschkundige wijze van spreken en handelen hem dikwerf in weinige uren deed volbrengen, wat


1) Ypeij en Dermout, t.a.p. IV, 379, volgg.

|71|

anderen welligt dagen werks zonde verschaft hebben. Zoo gelukte het hem b.v. eens in eene enkele zamenspreking de twee twistende partijen van de gemeente der Jansenisten te Hilversum onderling zóó te bevredigen, dat zij beiden dankbaar hem verlieten, die zelf een man des vredes was.

Hoe gaarne had hij zich ter zijner ontspanning meer met letterstudie willen bezighouden, doch de tijd ontbrak hem daartoe ten eenemale; en toch vertaalde hij nog in eenige met moeite uitgewoekerde uren, de historische tabellen van Prevót d’Iran, maar maakte er zoovele en zoo aanmerkelijke veranderingen in, dat hij het zijn eigen werk zoude hebben kunnen noemen. Echter kon hij er slechts het eerste stuk van in het licht geven, daar voor het overblijvende hem de tijd ontbrak; en het vertrek des Konings naar Amsterdam, waar hij zich insgelijks vestigen moest, riep hem buitendien tot werkzaamheden, die al zijne oogenblikken innamen.

In het boven aangehaald besluit des Konings van 2 Augustus was ten slotte bepaald „dat er door den Minister van eerediensten eene commissie zoude worden benoemd, bestaande voor het minst uit drie, en voor het hoogste uit negen personen, van iedere erkende godsdienstige gezindheid in het rijk, om elke dier commissiën te raadplegen wegens de te beramen schikkingen tot het bepaaldelijk regelen van al, wat de eerediensten dier commissie betrof”.

Indien kennelijk bij dit besluit de ten jare 1795 verscheurde band tusschen Kerk en Staat weder geheel vastgehecht werd, en het alzoo weldadig voltooide wat reeds bij den aanvang dezer eeuw begonnen was, zoo zorgde het ook hoogelijk voor het belang van het Hervormd

|72|

kerkgenootschap, door er eene organisatie aan te, willen verschaffen, waaruit het meer éénheid in werking, meer kracht in uitvoering, meer regel en orde bij zijne hoogere en mindere kerkbesturen konde ontleenen, dan het tot dusver bezeten had. Daartoe was onvermijdelijk noodig, dat zoo vele provinciale Synoden zich oplosten in ééne algemeene, waaraan het hoogste bestuur werd opgedragen; en dat voor de mindere kerkbesturen, men zich in de Classen naar dezelfde wetten regelde, die tot hiertoe even zoo menigvuldig waren, als er Classen bestonden. Hoeveel andere bepalingen waren er daarenboven noodig, tot afschaffing van vroegere gebreken, of ter aanvulling van bestaande leemten, en hoeveel zoude men niet kunnen aanwijzen, indien men in bijzonderheden wilde treden! Men denke slechts aan het personeel der vorige besturen, aan de examinatoren voor studenten en proponenten, om van niet meer te gewagen. De doorgaande gewoonte, dat ieder op zijne beurt moest besturen en examineeren, moest immers aanleiding geven, dat het bestuur en het examen wel eens den minstkundigen in handen vielen!

Alle verstandigen hadden ook reeds lang naar eene organisatie gewenscht. Met veelsoortige belangstelling zag men haar te gemoet, en Janssen nam ze zoozeer ter harte, dat reeds den 11 Januarij 1808 de Minister Mollerus de eerste bijeenkomst van de Hervormde consuleerende Commissie kon openen, met eene aanspraak door Janssen gesteld, de eerste van het groot aantal dier stukken, sedert uit zijne pen gevloeid.

Allergelukkigst was de keuze van de leden dezer Commissie: zij bestond uit mannen van doorzigt en geleerdheid, van welverdienden naam in, en zedelijken invloed

|73|

op de Hervormde Kerk; en er was geen twijfel aan, of hunne vereende pogingen, door wijsheid en ernst bestuurd, zouden onder den goddelijken zegen het goede te weeg brengen. Zij waren: J.W. te Water, Hoogleeraar in de godgeleerdheid te Leyden, Janssen’s vroegere leermeester, als Voorzitter; de Predikanten A. Rutgers van Haarlem, als Secretaris; H. Huslij Viervant van Amsterdam en T. Hoog van Rotterdam; benevens de raadsheeren in de hoven van Utrecht en Brabant, J. Both Hendriksen, en S.B. Jantson van Nieuwland, eindelijk de advokaat J.C. van der Kemp te ’s Gravenhage, en het lid der vroedschap te Amsterdam, J.G. Thin van Keulen.

Het ontwerp der kerkregeling dat der Commissie werd medegedeeld, was geheel het werk van Janssen. De Commissie overwoog het met naauwgezetheid, — stemde in de hoofdzaken geheel overeen, en overtuigd van het belang eener spoedige verwezenlijking er van, zette zij hare raadplegingen met zoo veel ijver voort, dat zij weldra een concept-reglement op de organisatie van het Hervormd kerkgenootschap in het koningrijk Holland, aan het Ministerie der eerediensten inzond, vergezeld van een uitvoerig schrijven, waarin de gang der raadplegingen en de gronden der genomene bepalingen waren opengelegd 1).

Ook de Roomsch-Katholieke consuleerende Commissie werd den 14 Maart geopend door haren geloofsgenoot, den Secretaris-generaal Vogelvanger. Spoedig oefende


1) Ypey en Dermout, IV, 895 volgg., die te regt op bl. 390 de verdiensten van Janssen ter dezer zake, vermelden.

|74|

Janssen ook op haar een belangrijken invloed uit, doordien hij zeer vertrouwelijk werd met twee der leden, den geleerden en verlichten Pastoor van Zaandam, Lexius, en den Pastoor Muller van Deventer, insgelijks een helderdenkend man, doch die later van zienswijze veranderde.

Den 21 Maart daaraanvolgende opende hij de Luthersche consuleerende Commissie, bestaande uit de Predikanten: Ebersbach van Amsterdam, Schultz uit ’s Gravenhage, en Gittermann uit Embden. Meer belangrijk toch was het Luthersche kerkgenootschap geworden door de toevoeging van Oost-Friesland aan het koningrijk Holland, hetgeen regtstreeksche aanleiding gaf, dat Janssen zich bijzonder bekend maakte met de Oost-Friesche kerkzaken.

Eindelijk kwam er ook eene Doopsgezinde consuleerende Commissie bijeen, welke hij insgelijks, den 27 Maart opende; zij was zamengesteld uit den Hoogleeraar Hesselink, den Heer S.A. Willink en den Predikant Dekker.

Het lastigste en onaangenaamste werk bij het Ministerie werd veroorzaakt door de zaak der kerkgebouwen, waaromtrent koning Lodewijk bij een besluit van den 5 Februarij 1809, zoodanige bepalingen had gemaakt, dat in alle provinciën de vroegere geschillen weder werden verlevendigd, terwijl men gehoopt had, dat zij zich hoofdzakelijk alleen tot Brabant zouden bepalen. Erger nog was het, dat de vorst, gedurende de reis welke hij kort daarna in Overijssel en Gelderland deed, door invloed van Roomschen beheerscht, beschikkingen en besluiten ten deze improviseerde, waarvan verscheidene de Hervormden zeer

|75|

grieven moesten. De Minister, die den Koning slechte op een gedeelte van zijne reis vergezelde, kon daartegen niet veel uitwerken; maar slaagde toch beter door het aanwenden van zijn invloed in Brabant, zoodat het besluit van den 4 Mei daaromtrent veel goeds behelsde, en hij de beschikkingen ten aanzien der steden ’s Hertogenbosch, Breda, Bergen-op-Zoom, Steenbergen en Zevenbergen voorloopig had weten te doen opschorten.

Naauwelijks was echter Mollerus den 19 Mei teruggekeerd, of men vernam dat zijn Ministerie na slechts één jaar afzonderlijk bestaan te hebben, zoude verdwijnen, om de eerste divisie te vormen van het Ministerie van eeredienst en Binnenlandsche zaken, hetwelk aan den Baron G.A.G.P. van der Capellen werd opgedragen.

Altijd was Janssen met den vorigen staatsdienaar op zeer goeden voet geweest, maar nooit behandelde deze hem met zoo veel vriendelijke toegenegenheid en vertrouwelijke openhartigheid, als toen hij hem den 28 Mei zijne aftreding mededeelde. De Koning had bij zijn besluit goedgevonden te bepalen: dat de Secretaris-generaal Vogelvanger chef der divisie van eeredienst zonde zijn; en nu besloot Janssen, die zich in zijne billijke aanspraken gekrenkt achtte, zijn post neder te leggen; maar Mollerus bragt hem door kracht van overreding van dat voornemen terug, onder anderen door de vereerende verklaring aangaande de hooge noodzakelijkheid van zijn aanblijven, en door ten slotte te zeggen: „gij kunt niet gemist worden, en u moet men houden, op welk eene wijze zulks ook zijn moge.” En toen hij hem den volgenden dag aan van der Capellen voorstelde, herhaalde hij deze vleijende betuiging in tegenwoordigheid des nieuwen Ministers,

|76|

die alzoo uit den mond zijns voorgangers de onmisbare waarde van Janssen leerde kennen.

Van der Capellen, die door zijne innemende vormen overal bevallen moest, maakte ook op Janssen den gelukkigsten indruk, en toonde zich zijnerzijds ook met hem ingenomen. De bureau-organisatie bleef gedurende het jaar 1809 in dier voege, dat aan Metelerkamp als chef, de tweede divisie (of de eigenlijke binnenlandsche zaken) aanbevolen bleef; maar het was niet voor November, en dus kort voor zijne veelbesprokene reis naar Parijs, dat Lodewijk, door de noodzakelijkheid gedrongen, er in toestemde dat Janssen uitsluitend chef der eerste divisie zijn zonde; aan zijn Minister het overlatende, naar bevind van zaken verder alles te regelen.

Met 1 Jannuarij 1810 trad alzoo de nieuwe chef van eeredienst werkelijk in functie; schoon uit hoofde van ’s Konings afwezen, bij zijn titel het woord „fungerend” werd gevoegd. Vogelvanger daarentegen werd de Secretaris van de Weldadigheid, in naam het radicaal behoudende van Secretaris-generaal.

De tenuitvoerlegging van het koninklijk besluit van 2 Augustus 1808 — het overbrengen der kerkelijke betalingen uit de plaatselijke fondsen, op ’s lands schatkist — de regeling der kerkelijke staatsbegrooting over 1810, en het ontwerpen eener kerkelijke statistiek, — ziedaar wat voor rekening van Janssen lag; bovenal echter waren het de organisatiën der onderscheidene kerkgenootschappen, waaraan hij zijn meesten tijd besteedde.

Het Hervormde kwam wel in de eerste plaats in aanmerking: op het door de consuleerende Commissie ingeleverde ontwerp had hij eenige aanmerkingen, die „minder

|77|

talrijk en wijdloopig, dan wijs, voorzigtig en belangrijk” 1) alle door van der Capellen werden goedgekeurd. De voordragt, dien ten gevolge in October ingediend, werd gesteld in handen der eerste afdeeling van den Staatsraad, aan vier hoofd zich de schrandere Beuvens bevond. De Staatsraad vereenigde zich in sommige punten met de consuleerende Commissie, in andere met den Minister, doch opperde weder in enkele bijzonderheden, van beide verschillende gevoelens, op welke Janssen oordeelde te moeten terugkomen, en zijne bedenkingen werden insgelijks den Koning medegedeeld. „In weerwil van al die aanmerkingen, welke elk der onderscheidene beoordeelaars, naar zijne onderscheidene wijze van zien en denken, de vrijheid had gehad te maken, droeg evenwel het ontwerp in zijn geheel genomen de algemeene goedkeuring weg.” 2) Men vleide zich met de gegronde verwachting dat ook de goedkeuring des Konings niet zoude achterblijven, en Janssen hield zich dien ten gevolge onledig met het opmaken der voordragt van het personeel der kerkbesturen.

Ten aanzien der organisatie der Remonstrantsche Broederschap bepaalde zich alles tot eene conferentie met den Predikant Stuart in Junij 1809.

De behandeling der Roomsche kerkregeling kwam nu ook geheel in zijne handen, en hij liet er zich grootelijks aan gelegen liggen; daar de kennis welke hij met eenige verlichte geestelijken (die meestal of te Munster of in de school van Lexius waren gevormd) hem, bij eene goede organisatie de hoop gaf op eene groote verbetering,


1) Ypey en Dermout, t.a.p. IV, 408.
2) Ypey en Dermout, t.a.p. IV, 603.

|78|

ja zelfs op de zegepraal van het echte katholicisme op het ultramontanisme. Wel is waar ontwierp de meerderheid der Commissie een plan van organisatie in zeer bekrompen geest; maar in overleg met Lexius trachtte hij er een geheel ander voor in de plaats te stellen, en vooral te zorgen voor eene goede opleiding van kundige geestelijken, door het oprigten eener theologische faculteit in verband met eene der bestaande hoogescholen — het wegzenden van bekrompen priesters — de verzekering van helderdenkende kerkvoogden enz.. Tot dat einde begaf hij zich in November 1809 naar Lexius te Zaandijk, en later bij diens verplaatsing, als Pastoor naar Amsterdam, om met hem in het plan van hervorming verder werkzaam te zijn.

Vele onaangenaamheden waren nog steeds te voorzien uit de geschillen over de kerkelijke gebouwen, daar zelfs de Doopsgezinden in Friesland hier en daar er partij van wilden trekken. Het mogt hun evenwel gelukken, een koninklijk besluit van 10 November 1809 te verkrijgen, waarbij alle verdere eischen werden afgesneden, die niet binnen het verloop van eene maand ter kennis zouden gebragt zijn. Of echter de goede Lodewijk op den duur dit beginsel zoude hebben vastgehouden, mag met reden betwijfeld worden; want ook in Amsterdam begonnen de Roomschgezinden hunne vorderingen sterker aan te dringen; maar Janssen had de voldoening, na herhaalde conferentiën, zoo met den burgemeester van de Poll als met de Roomsche Commissie, dat onweder te doen afdrijven, tot groote tevredenheid van den Minister van der Capellen, Bovenal was echter de kabinetsorder, welke van ’s Konings wege den 10 November werd

|79|

uitgevaardigd, van hoog belang: want daarbij werd de uitvoering geschorst der vroeger gegevene bevelen ten aanzien der Hervormde kerken in Brabant, en daardoor werden nog vele voor hen behouden, die zij anders zouden verloren hebben, en werd hun standpunt in 1814 vrij gunstiger, dan anders het geval zoude zijn geweest. Groots moeite veroorzaakte evenwel de toepassing van een decreet van 11 Maart 1809, tegen het vorderen van betalingen van kerkelijke gemeenten, te doen door leden van andere kerkgenootschappen. Billijk was die toepassing in Oost-Friesland; maar hoogst onbillijk de verwarring van reëele lasten, met de eigenlijk bedoelde personeele; zoodat men de afschaffing vorderde van de op de goederen zelve rustende verschillende soort van maallanden in Overijssel, Drenthe en Groningen. In dit geval scheen Lodewijk voor geene overtuiging vatbaar: hij beval de geheele afschaffing er van bij een besluit van 10 April 1810. Later liet zich de Hertog van Plaisance ligter overreden van het ongerijmde dezer bepaling, want hij schorste er de uitvoering van, en alles bleef op den ouden voet.

Als gedrongen door een voorgevoel der gebeurtenissen die weldra zouden plaats grijpen, oefende Janssen zich thans boven al in het spreken en schrijven van het fransch, en verwierf er weldra eene zoo groote vaardigheid in, dat het hem geene de minste moeite meer kostte, zijne rapporten er in te stellen. Zelfs de aanteekeningen die hij voor zieh zelve maakte, waren allen in het fransch, tot kennis van welks mechanisme, het bestudeeren van het: Traité de la formation mechanique des langues, hem den gereeden weg baande. Met eenigen zijner vrienden

|80|

behandelde hij daarenboven het Code Napoleon, en recenseerde uit liefhebberij het beroemde werk van Heeren, sur les Croisades.

Intusschen ontwikkelden zich langzamerhand de gebeurtenissen waarop wij boven doelden. Den 30 Julij 1809 hadden de Engelschen in Zeeland eene landing gedaan; en hoezeer deze onderneming haar doel miste, had Napoleon een voorwendsel om er zijn doel mede te bereiken. Om den onbillijken toorn zijns broeders te stillen, was Lodewijk, zoo men meende voor veertien dagen, naar Parijs vertrokken, maar spoedig openbaarde de fransche Moniteur des dwingelands oogmerken, en het inrukken van fransche benden in Zeeland en Brabant diende tot bevestiging van hetgeen men er omtrent vermoedde. In Februarij 1809 had men nog wel aan verdediging, immers van Amsterdam, gedacht, maar op den eisch des Franschen gezanten, aan wien alles verraden was, moest men alle denkbeeld daartoe laten varen, en de voorstanders er van, de generaal Kraijenhoff en Mollerus, waren gedrongen als Ministers af te treden.

De standvastigheid van den welgezinden Koning noodzaakte echter Napoleon tot slechts trapswijze bereiking van zijne bedoelingen. Bij het traktaat van Fontainebleau van den 16 Maart 1810, bleef er slechts eene schaduw over van het koningrijk Holland, en nog wel gekocht voor de opoffering van Zeeland, Brabant, en al de landen bezuiden de Maas! Tijdig door van der Capellen onderrigt van hetgeen er gaande was, en dus vooraf bekend met de aanstaande inlijving van Brabant, gevoelde Janssen zich

|81|

verpligt voor zijnen vader te zorgen, door hem zijn emeritaat salvo honore et stipendio te doen verleenen, en op het grootboek der pensioenen te plaatsen. De grijsaard bleef echter te Chaam wonen, waar hij met zijn gezin sedert een paar jaren zich gevestigd had; en, ofschoon hij van zijne gemeente plegtig afscheid nam, bleef hij haar echter als vacature door liefdebeurten bestendig bedienen, en zorgde alzoo voor hare belangen.

Kort na ’s Konings terugkomst uit Parijs werd voor het eerst aan Janssen het stellen van een dank- en biddagsbrief voor den 16 Mei, opgedragen. De Minister gaf hem zulks den 24 April in last, en den volgenden dag deelde Janssen hem er het ontwerp van mede, dat de algemeene goedkeuring mogt wegdragen. Van al de opstellen van dien aard, was dat wel het moeijelijkste, indien men de tijdsomstandigheden in aanmerking neemt; en toch gelukte het hem het beste: tenzij men den dank- en biddagsbrief van 1814 wilde uitzonderen. Van der Capellen was er ook zóó mede ingenomen, dat hij hem er zijne algeheele tevredenheid over betuigde.

Nog bevond Janssen zich den 28 Mei, op het kort te voren ingestelde cercle, waar Lodewijk zich breedvoerig met hem onderhield over zijne voordragt aangaande de regeling der onderstandsgelden aan de Roomschen, en deelde hem deswege in den toon zijner gewone goedwilligheid en vriendelijkheid de gemaakte aanmerkingen mede. Weinig dacht Janssen dat dit gesprek het laatste met den vorst zijn zoude! Immers Lodewijk legde den 2 Julij de kroon neder, die hij niet langer met eere dragen konde. Hij toch wilde een onafhankelijk koning zijn en de belangen van zijn aangenomen Vaderland behartigen, maar

|82|

de despotieke staatkunde zijns alles overweldigenden, broeders gedoogde dit niet. Hij wilde een zelfstandig vrij regent van eene zelfstandige vrije natie zijn, en Napoleon kende niets anders dan vazallen, die slechts zijnen wil te volgen hadden en eigen inzigten verloochenen moesten: wat wonder dat daarom Lodewijk’s afstand van den troon, den vorst waardig, en koninklijk was!

Was er tot dusver een overschot van hope geweest op het behoud van eenig volksbestaan, de ontvangst van het decreet des keizers, den 12 Julij genomen, maakte er een smartvol einde aan; en Janssen voelde diep dat hij op aarde een der onwaardeerbaarste bezittingen — een vaderland verloren had!

Deze ontzettende gebeurtenis wierp alles omver, en daarmede ook de nieuwe kerkvergadering, die op het punt was geweest in het leven te treden. De moeite daaraan besteed, ging wel voor het oogenblik verloren, maar de organisatie die in 1816 zonde plaats grijpen was er toch gedeeltelijk door voorbereid. De zaak der Luthersche kerkregeling had denzelfden loop; van die der Doopsgezinden kwam niets, zoo als buitendien wel te voorzien was geweest; en wat die der Roomschgezinden betreft, deze was wel geheel nuttelooze arbeid geworden.

Reeds den 14 Julij aanvaardde de Luitenant des Keizers, de Prins Aartskanselier le Brun, Hertog van Plaisance, de tusschen-regering. In zijne handen legde Janssen den verpligten eed af, en diende voorts van der Capellen tot aide bij eenige voorstellingen, onder anderen der leden van het koninklijk Hollandsche Instituut, bij welke gelegenheid hij in kennis geraakte met onzen onvergelijkelijken dichter W. Bilderdijk.

|83|

Intusschen werd thans aan zijn werkkring eene geheel andere wending gegeven, en het eerste wat hij na overleg met den Minister verrigtte, was het ontwerpen eener pro memoria voor de naar Parijs bestemde staats-commissie, om, ware het mogelijk, de toepassing der Fransche organisatie van de eeredienst op Holland te voorkomen, en een afzonderlijk bestuur daarvoor te behouden. Hij verbeterde daarbij de bestaande kerkorde, naar aanleiding van de ontworpene organisatie. In deze memorie werd het belang zoowel als de wensch van de Hervormde Kerk in Holland voorgedragen, om hare oude inrigting, overeenkomstig dit ontwerp verbeterd, te mogen behouden, en niet geheel en al op den Franschen voet te worden gebragt; vooreerst, omdat de tegenwoordige inrigting altijd had plaats gehad — door de ondervinding was gelouterd — met den geest der Hollandsche Kerk overeenkwam, — en aangenaam was aan hare leden; voorts, omdat vele plaatselijke en andere omstandigheden een onderscheid tusschen Hollandsche en Fransche kerkorde reeds vroeg hadden veroorzaakt, en nog schenen te vorderen. B.v. in Frankrijk waren eenige Hervormde gemeenten over eene groote uitgebreidheid, te midden tan een veel talrijker kerkgenootschap verspreid; in Holland daarentegen vormden zij, bijna overal digt bij elkanderen zich bevindende, de geheele, of het grootste deel der bevolking; en eindelijk, omdat eene geheele omverwerping der oude kerkregeling vele nadeelige gevolgen, verwarringen en onaangenaamheden kon na zich slepen; er bestonden toch verscheiden synodale en classikale financieële instellingen, weduwenbeurzen enz.

Wanneer men nu hierbij voegde, dat, schoon een

|84|

verschil in de hoofd-inrigting werd toegestaan, zij echter door zekere wijzigingen in meerdere overeenstemming met den Franschen vorm kon gebragt worden; dat de geest der Protestantsche Kerk verschillende vormen toeliet; en dat de Hollandsche vorm, wel ingerigt, den invloed van het Gouvernement niet verminderde, maar vermeerderde: dan scheen er goede grond te zijn van hope, dat de Keizer in deze voor het belang van Frankrijk overigens onverschillige zaak wel een besluit zoude willen nemen, dat voor de Hervormden aangenaam zoude zijn.

Mollerus, van Lijnden van Lunenburg en Elout, leden der staats-commissie, ontvingen afschriften dezer memorie.

Het lot van Janssen was echter onder dit alles hoogst onzeker geworden: wel is waar ontving hij eene uitnoodiging, om zich naar Parijs te begeven, ten einde bij het Ministerie van eeredienst werkzaam te zijn; maar hij meende die van de hand te moeten wijzen, niet alleen omdat de voorwaarden hem minder aannemelijk toeschenen, maar ook omdat hij er geene gelegenheid geloofde te zullen vinden, om nuttig werkzaam te zijn.

Het bleek evenwel spoedig, dat de rijksbaron d’Alphonse, die den 26 December te Amsterdam aankwam, en in hoedanigheid van Intendant van Binnenlandsche zaken het bestuur zoude leiden, zich geenszins met het kerkelijke zoude inlaten.

Inmiddels had Janssen onderscheidene conferentiën en correspondentiën met den prins Stedehouder: onder anderen ook over de zaak der Utrechtsche kapittels, bij welke gelegenheid zoowel als bij andere, hij zich deed kennen in zijne buitengewoone bekwaamheid en verdienste;

|85|

en terwijl hij voor zichzelven met onderscheidene plans, tot zijn volgende bestaan en bestemming betrekkelijk, zich bezig hield, wees de Voorzienigheid hem de baan aan, die hij — en wat verlangde hij vuriger ? — ten nutte der Protestantsche Kerk in Nederland bewandelen zoude.

De Fransche Intendant wenschte een Hollandsen en chef van divisie te behouden. Metelerkamp, wien deze betrekking in de eerste plaats toekwam, bedankte er voor: en derhalve nam Janssen, op aandrang van van der Capellen, schoon met veel schroom, ze aan. Den 31 December had hij de laatste resumtie met zijn edelen Minister; en des avonds met eenige ambtenaren in het bureaulokaal zamengekomen zag hij met hen somber het einde van het laatste Hollandsche Gouvernement. Ach! er was geen Holland meer! . . . . . .

Bij de eerste organisatie der bureaux van het Intendantschap bleef er een aanzienlijk aantal ambtenaren behouden; maar spoedig bleek hun getal veel te groot te zijn, zoo voor het aan den Intendant toegestaan abonnement, als voor zijn werkkring, welke eigenlijk slechts die van Instructeur der prefecten was. Na verloop van veertien dagen verklaarde hij dan ook aan Janssen, zijn bureau, zoo wat het getal, als de bezoldiging der ambtenaren betrof, te moeten inkrimpen; maar deze gaf hem, te kennen, dat wanneer er aan verdere vermindering ook zijner bezoldiging gedacht werd, hij alsdan zijn ontslag verlangde. Dit had de Intendant geenszins verwacht, en hij gaf daarom met levendigheid ten antwoord: hoe! gij? . . . u zal men altijd behouden (quoi! vous? vous serez toujours conservé). — Aanvankelijk wilde hij buiten zijn secretaris en schoonzoon Fourier, en den chef van divisie, slechts een

|86|

commies-expediteur en eenige klerken behouden; maar het gelukte Janssen hem over te halen, om nog een chef de bureau aan te stellen, en daartoe zijn neef Schneitter te doen benoemen. Met Februarij had reeds de reductie plaats, terwijl daarentegen twee jongelieden, van ’s Gravenweert, die zich later door zijne schriften zoo gunstig onderscheiden heeft, en Hartsinck, alleen op hoop eener toekomstige plaatsing, hunne goede diensten geldeloos aanboden.

Janssen, thans van alle eigenlijk bureauwerk geheel ontslagen, werd met een voor hem aangenamen, en voor den Intendant nuttigen arbeid belast. In zijne betrekking van chef van divisie was hem de taak opgedragen om te rapporteeren en te adviseeren over alle zaken, waartoe kennis van Holland en Hollandsche belangen gevorderd werd. En hiervan kweet hij zich zoo uitstekend, dat d’Alphonse hem langer zoo meer de bewijzen schonk zijner achting en toegenegenheid, zonder dat hij in het minst zich verstoord toonde over Janssen’s Hollandsche gezindheden, die menigmaal tegen zijne Fransche begrippen indruischten. De circumscriptie of verdeeling der burgerlijke gemeenten, en wel in de eerste plaats die der met Holland aanvankelijk geünieerde Duitsche landen, was een werk dat hem lang bezig hield, doch door hem gelukkig ten einde werd gebragt; tevens viel het daarbij in het oog, hoe veel werks de Intendant van hem maakte, en hoe ongaarne hij hem elders zoude hebben zien verplaatsen, Ware evenwel het doel van den Baron van der Capellen bereikt geworden, dan zoude dit zeker geschied zijn; want daar hij Janssen meermalen bezocht, gaf hij hem ook kennis van zijne pogingen, om

|87|

hem op eene voegzame wijze aan het Ministerie der eerediensten te Parijs te verbinden; maar ook soortgelijke bemoeijingen van Appelius bij den toenmaligen Minister der eerediensten Bigot de Preameneu mislukten, en van achteren was zulks eene reden van dankbaarheid aan het Godsbestuur.

d’Alphonse deelde hem thans zijn plan mede, om al de Hollandsche Departementen, en de daarmede geünieerde landen in persoon te bezoeken, ter bezigtiging van al het merkwaardige, bijzonder ook met betrekking tot gebouwen, instellingen, fabrieken, gevangenissen, enz. Maar hij verlangde tevens een reisplan, en een voorloopig overzigt in statistieken vorm; er bijvoegende hoezeer hij wenschte, dat Janssen uitsluitend zijn reisgenoot zijn zoude. Deze zette zich nu terstond aan het werk, — doorlas alles wat voor het opgegeven onderwerp dienstig was, — zamelde voorts alle noodige berigten in, en splitste eindelijk zijne reeks van aanteekeningen in drie deelen, naar het drieledig door hem gemaakte reisplan.

De eerste reis duurde van den 10 Junij tot den 3 Julij: zij ging door de oude provincie Holland. Te Buiksloot het Y overgestoken zijnde, bezocht men Broek in Waterland, Monnikendam, Edam, Purmerend en Hoorn. Het gezigt der zoogenaamde „streek” verrukte dein Intendant: „ware ik, zeide hij, koning van zulk een schoon land geweest, dan was ik het nog!” Met dit schoone stond echter het zigtbaar verval der steden die men doortrok, vooral van Enkhuizen, in sterke tegenspraak. Te Medemblik werden het arsenaal en de scheepstimmerwerf bezigtigd; vandaar ging het langs de oevers der Zuiderzee door Schagen

|88|

en de Zijpe naar den Helder, waar men met de nieuw ontworpen haven of het nieuwe diep, en den aanleg der forten, begonnen was. Verder deed men een uitstap naar Texel, en bezocht het eskader van den admiraal de Winter. Bij het voorstellen van het corps zee-officieren aan den Intendant, merkte Janssen den Luitenant-Kolonel Bolken op, en sprak hem in het Hollandsen, aan: „o, gij zijt een Hollander”, antwoordde de ronde zeeman, en verliet verder bij de inspectie zijne zijde niet! Door de armoedige dorpen Petten en Calands-oog kwam men te Alkmaar, en bezocht Bergen (het graf der Russen in 1799) de beide Egmonden, enz. Over Beverwijk te Haarlem gekomen, was de kundige van den Ende aldaar de wegwijzer, en ontving Janssen er een bezoek van zijnen ouden geachten Minister van der Capellen; door Noordwijk, waar de rozentuinen werden bewonderd, kwam men te Leyden; en hier vond d’Alphonse de ruimste stof tot verbazing over dat Holland, dat elk ander land wel benijden, maar niet evenaren kan. Hier was de beroemde Hoogleeraar in de geneeskunde Brugmans de vriendelijke geleider; onder zoo vele kabinetten die men bezigtigde, vergat men ook het zijne niet; en daar beschouwde men met zeer uiteenloopende gewaarwordingen het hoofd van den beroemden partijganger Schill, die te Straalsund voor Duitschlands vrijheid gevallen was. Na een bezoek van het reuzenwerk der Katwijksche sluizen begaf men zich naar ’s Gravenhage, waar Janssen in Bellevne afstapte, en d’Alphonse bij den Hertog van Plaisance zijn intrek nam. Tweemaal werd Janssen bij den Prins ter maaltijd genoodigd, en telkens met

|89|

voorkomende vriendelijkheid bejegend. Het ontbijt werd steeds bij den Prefect de Stassart (ergerlijker gedachtenis!) gebruikt. Maar hoe aangenaam de togt, en hoe vereerend de ontvangst ook wezen mogt, toch maakte het bezoeken van ’s Gravenhage op Janssen een hoogst onaangenamen indruk, vooral bij het aanschouwen van. het Binnenhof, zoo lang de zetel onzer regering, thans voor de keizerlijke pupillen — een kazerne! Door het Westland, Delft en Schiedam bereikte men Rotterdam, waar d’Alphonse den Commissaris-generaal van politie zeer ernstig onderhield over klagten, die bij hem tegen de Fransche politie waren ingekomen. Langs IJsselmonde, Oud-Beijerland en Brielle kwam men te Hellevoetsluis, van waar een uitstap werd gedaan naar Goedereede en Flakkée, Dit gaf Janssen gelegenheid zijn vriend Brocx te bezoeken, die ten gevolge der suppressie van het Ministerie van Binnenlandsche zaken buiten ambtsbetrekking geraakt zijnde, thans als regter van instructie bij het tribunal te Sommelsdijk was geplaatst. Daar de beide vrienden alzoo een tijd lang elkanders bijzijn hadden moeten missen, kenmerkte zich hunne ontmoeting door de hartelijkste wederkeerige vreugd. Over land te Dordrecht gekomen, kwam Janssen in aanraking met den Oud-pensionaris van Tets van Goudriaan, sedert meer algemeen bekend geworden als Minister van Financiën onder Koning Willem I. De reis werd verder voortgezet over Gorinchem, Schoonhoven en Alphen, en nooit kon Janssen van het middagmaal ter laatster plaats gehouden spreken, of hij verhaalde er de volgende koddige omstandigheid bij: men had er zich op toegelegd

|90|

om de beide gasten op de heerlijkste meerbaars te onthalen, die dan ook op de smakelijkste wijze gereed gemaakt, als saus- of waterbaars rijkelijk werd opgedischt. Zij wilde echter d’Alphonse maar volstrekt niet bevallen, en hij at er ook niet van, maar verlangde ze als — soep te gebruiken! — Over Amstelveen keerde men naar Amsterdam huiswaarts.

De tweede reis werd insgelijks planmatig van den 10 tot den 29 Julij volbragt. Zij voerde door Utrecht, Gelderland, Kleefsland, Munster, Bentheim en een gedeelte van Overijssel, over Woerden, Vianen, Kuilenburg, Buren, Tiel en Nijmegen. Te Kleef had de Intendant eigenlijk niets te doen, want daar heen strekte zijne inspectie zich. niet uit; maar de tweede zuster zijns reisgenoots bevond zich ten huize der familie Ruijsch, en hij wilde hem gaarne het genoegen doen, haar met een bezoek te verrassen. Zeer aangenaam werd er dan ook een dag doorgebragt, en bezocht men met het rijtuig der familie de schoone omstreken. Des avonds vertrok men naar Elten, en verder over Emmerik, Rees en Coesfeld naar Munster. Tweemalen woonde men in het voormalige Aarts-bisschoppelijke paleis, het toenmalig verblijf van den Prefect graaf du Vaillant, een diner bij, en bezocht in zijn gezelschap de merkwaardigheden der stad, waaronder de kerken en de overblijfselen uit den tijd van den beruchten Jan van Leyden eene eerste plaats bekleedden. Natuurlijk ontbrak het hier aart geene gesprekken en beschouwingen, die van zelf door de herinnering van vroeger en later dagen werden uitgelokt. Te Steinfort gekomen, trok het fraaije badhuis de

|91|

aandacht; en toen men op de wandeling toevallig de regerende Gravin, eene geboren Prinses van Solms, met hare bijhebbende dames ontmoette, kon tot leedwezen onzer reizigers het onderhoud met de edele vrouw slechts kort zijn, daar zij hunne reis moesten voortzetten. Over Bentheim, Nordhorn, Nienhuis, het fraaije Almelo, Goor, Borculo en Lochem, bereikte men Zutphen, waar de onder-prefect van der Borch van Verwolde zich bij hen aansloot. Ook de heerlijke Veluwen-zoom bleef niet onbezocht. Arnhem en zijne onvergelijkelijke omstreken boden het afwisselendst natuurgenot; en door den prefect van Andringa de Kempenaar werd men op diens buitengoed, gedurende de twee dagen der inspectie, gastvrij ontvangen. Thans ging het verder over Wageningen, de Grebbe, Rhenen, het grijze Wijk bij Duurstede, Rijzenburg (de nieuwe kolonie van den rijken aannemer Oosthuizen), Austerlitz en Zeist op Utrecht; hier ontving hen de onder-prefekt van Tuyll van Serooskerken, en toonde hun het belangrijkste der eerwaardige Aarts-bisschoppelijke stad. Gaarne ontmoette men er onder de Hoogleeraren den beroemden Bleuland, en zijn grijzen ambtgenoot, den tachtigjarigen wijsgeer Hennert. Over Maarssen kwam men weder te Amsterdam.

Afgemat voelde Janssen zich na dezen tweeden togt, vooral door gebrek aan nachtrust; daar hij, schoon reeds vroeg opstaande, echter laat zich ter ruste begaf, omdat hij vooraf zijne aanteekeningen in orde wilde brengen. In der daad werd hij ongesteld, en verhief zich bij hem het vroeger asthma; maar gelukkig was het van geene verdere

|92|

gevolgen, en de gezonde lucht van het Gooiland oefende weldra een herstellenden invloed op hem uit. Immers daar de derde reistogt voor de noordelijke provinciën bestemd was, ging men door Weesp, ’s Graveland en Soestdijk op Amersfoort, waar de onder-prefect Snouckaert van Schauburg den Intendant ontving. Over het Loo naar Deventer en Zwolle trekkende, werd Janssen op de eerstgemelde praats verrast door de ontmoeting van een zijner belangrijkste vrienden, den Hoogleeraar van der Palm, en de korte oogenblikken die men elkander spreken konde, werden van zelf doorgebragt in de herinnering aan het verledene, dat zoo veelsoortig en droevig van het tegenwoordige verschilde. Te Zwolle vond men vriendschappelijk onthaal en herberging bij den Prefect Hofstede, met wien Janssen eene vertrouwelijke kennis aanknoopte', die later verder werd aangekweekt. Daar d’Alphonse zich ongesteld bevond, droeg hij de zorg der inspectie aan zijnen chef van divisie op, en deze hield ze thans in gezelschap zoo van den Prefect, als van den raad der Prefectuur ter Pelkwijk en den Secretaris-Generaal Serrurier. De ongesteldheid van den Intendant nam echter zoozeer toe, dat Janssen te rade werd, om diens dochter, de echtgenoote van den Heer Fourier, Secretaris van d’Alphonse, met den Medicinae Doctor Capadose, uit Amsterdam per koerier te ontbieden. Maar eensklaps besliste de kranke, die van dezen maatregel onkundig was, om huiswaarts te keeren, zoodat men zijne dochter en den geneesheer miste, en na een alleronaangenaamsten afloop der begonnen reize, den 16 Augustus, in de hoofdstad aankwam.

|93|

Naauwelijks was d’Alphonse echter eenigermate hersteld, of de reis werd voortgezet; den naasten weg nam men op Zwolle, begaf zich verder over Hasselt en Meppel naar Assen, en kwam voorts over de Wildervank en Veendam op Winschoten, waar Janssen zich in eene aangename kennismaking met den onder-prefect Modderman mogt verheugen. Thans kwam men ook in het vruchtbare Reiderland, en zag er de weelde der schatrijke landlieden, die met de gouverneurs en gouvernantes hunner kinderen alsook met hunne couverten en gouden en zilveren tafelserviezen pronkten, — en bij wie de uiterlijke praal minder wijs en gepast, dan trotsch, en onbedacht, het beeld van hun wezentlijken rijkdom vertoonde. Over Leer bezocht men Embden, zoo merkwaardig in de geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, en trof er eene wellevende ontvangst bij den prefect Jannesson. Te Leer teruggekeerd, waar men op een prachtig ontbijt onthaald werd, bevond men zich kort daarna ten huize van den Prefect Wichers te Groningen. Onder het vele merkwaardige dat deze aanzienlijke en schoone stad opleverde, trok bijzonder het instituut voor doofstommen de opmerking; en gaarne huldigde men in den waardigen hoofd-directeur Guijot den verdienstelijken voortzetter en volmaker der menschlievende inrigting van den abt de l’Epée. Ook hier was genoegzame gelegenheid tot kennismaking, en Janssen bezigde ze bij voorkeur bij den Secretaris-generaal Salverda.

Onder de gesprekken die thans aan de orde van den dag waren, bekleedde ook de gedachten die men omtrent een oorlog met Rusland koesterde, geene geringe plaats: weinig evenwel vermoedde men, dat hij eens uitgebarsten,

|94|

aanleiding zoude geven tot den val van Napoleon, en de bevrijding en herstelling van het vaderland voorbereiden! Slechts in het geheim mogt men in de mogelijkheid dezer uitzigten zich verheugen; want hoe gevaarlijk was het, omringd van verspieders uit alle klassen en standen, zijne gedachten over vrijheid en vaderland te uiten; immers had Napoleon, de vrijheid ter neder geslagen en het vaderland vernietigd!

Onder de vrienden van Janssen te ’s Gravenhage was ook de heer Cator. Deze had gepoogd voor zijne belangen eene reis naar Engeland in stilte te ondernemen, maar zijn voornemen werd ontdekt, en gevangenis zijne onbepaalde straf. Trouw aan de pligten der vriendschap, en wel overtuigd dat de man in geenerlei opzigt met ongeoorloofde ontwerpen of bedoelingen, zich buiten ’s lands had willen begeven, gelukte het hem door tusschenkomst van d’Alphonse, met Siccama van Slogteren borg blijvende, zijn vriend te bevrijden. Later werd deze echter weder gevankelijk naar Hamburg gevoerd, waar hij eerst in December ontslagen werd, om na veel lijdans en krankte, de zijnen weder te zien. Trouwens men was onder de regering der dwinglandij, en deze is altijd zwak, achterdochtig en wreed.

Op een ontvangen berigt dat de keizer binnen kort in Amsterdam werd verwacht, vertrok men den 22 September in allerijl uit Groningen; maar in het duister stortte het rijtuig nabij het huis ter Heide bij Bergum om, en werd Janssen door het portierglas aan hoofd en hand gekwetst. Te een ure na middernacht bij den Prefect Verstolk van Zoelen aangekomen zijnde, werd een heelmeester geroepen, die het noodige verband

|95|

legde en den gewonde gerust stelde. Een stijve vinger bleef evenwel hem ter herinnering aan dit toeval altijd over.

Met eenige overhaasting moest de inspectie gehouden worden, en naauwelijks werd er tijd gevonden dat Janssen eenige oude vrienden, Beucker Andreae, Baud en anderen zien koude; reeds des avonds scheepte men zich aan de Lemmer in, en landde kort daarna te Amsterdam.

Vergezeld van zijne gemalin Marie Louise, kwam Napoleon den 9 October aldaar aan. Janssen woonde de gedwongene festiviteiten bij, en zag den grooten Franschen acteur Talma spelen, tegenover wien mevrouw Wattier Ziesenis de eer van het Nederlandsche tooneel waardig handhaafde. Bij gelegenheid der keizerlijke audiëntiën was Janssen er de tolk van het collegie der groote visscherij, even gelijk hij dit ook bij den Minister de Montalivet was geweest. Napoleon ontving de commissie, omringd van zijne Ministers en Staatsraden, doch onderhield er zich slechts kort mede. Met alle mogelijke belangstelling en opmerkzaamheid sloeg Janssen hem in de trekken van zijn gelaat, in zijne houding en gebaren gade, en welken indruk nam hij mede? Dien eener ijzeren wilskracht, ja, maar van ware grootheid? Neen!

D’Alphonse meende bespeurd te hebben, dat zijne zending niet lang meer duren zoude: en, daar bij opregtelijk aan zijn chef van divisie gehecht was, wiens bekwaamheden hij had leeren kennen, wilde hij hem of in het financieële of ergens als onder-prefect plaatsen; maar de prins van Plaisance was van een ander gevoelen en derhalve werd het besluit genomen, dat hij bij de Intendance

|96|

zoude blijven, waarvan nu ook d’Alphonse aan de Montalivet, Minister van Binnenlandsche zaken, bij een voor Janssen hoogst vereerend schrijven kennis gaf.

Het werk der indeeling (circonscription) van de burgerlijke gemeenten van al de Hollandsche Departementen was thans voltooid, en Janssen begon nu, deels uit eigene aanteekeningen, deels uit inlichtingen van elders, bouwstof te verzamelen voor het „groot rapport over Holland”, dat de Intendant den Keizer wilde aanbieden, als slotsom zijner gedane inspectie-reizen 1). Bij wijze van inleiding trof men er een kort begrip in aan der vaderlandsche geschiedenis, en behelsde het overigens de uitgebreidste statistiek van het voormalige koningrijk. Het werd geheel en oorspronkelijk door Janssen in het Fransch geschreven, welke taal hij zich volkomen eigen had gemaakt.

Intusschen werd hij bij den Hertog van Plaisance ontboden, die van hem eene opgave verlangde der meest uitstekende Predikanten; naar zijn beste kennis en geweten voldeed hij hieraan, en meende uit deze omstandigheid te mogen opmaken, dat men te Parijs weder aan de Nederlandsche eeredienst begon te denken. Later vernam hij, dat de Hertog soortgelijke opgaven ook van den oud-Minister Mollerus, en van den Franschen Predikant Delprat had gevraagd.

Gedurende het jaar 1812 ging hij ijverig voort met de verzameling van rijke bouwstof voor het groot rapport:


1) d’Alphonse heeft dit groot rapport derhalve niet gesteld, zooals men zoude opmaken uit het berigt van Ypejj en Dermout, IV, 532.

|97|

daartoe las hij onderscheidene hem tot zijn oogmerk dienstige werken, zoo als: de Levens van beroemde Nederlandsche mannen en vrouwen; Hinlópen, over de zeden der Nederlanders; Le Frank van Berkheij, Natuurlijke historie van Holland, enz. terwijl hij door gesprekken met van Swinderen, en door briefwisseling met de Hoogleeraren Brugmans, Heringa en anderen, in staat gesteld werd om achtereenvolgens eene geschiedenis van den Hollandschen waterstaat, eene karakterschets der Hollanders, eene opgave hunner vermaardste mannen, en overzigten over hun koophandel, fabrijken, visscherijen, enz. te leveren.

Het kerkelijke werd middelerwijl weder een zijner hoofdbezigheden. In het vorige jaar was ten deze alles letterlijk verwaarloosd en zijne pogingen om te voorzien in de betaling der predikants-traktementen, waren vruchteloos gebleven. Het Fransche gouvernement scheen echter werkelijk zijne gedachten over kerkelijke belangen te willen laten gaan; want den 2 Februarij 1812 ontving d’Alphonse de benoeming tot keizerlijk commissaris tot de organisatie der eerediensten in Holland. En wie was meer berekend om alles daartoe voor te bereiden, dan Janssen? Ter goeder ure werd zulks hem ook opgedragen; maar hier stuitte hij terstond op een bezwaar van het uiterst gewigt; immers, bij zijne plannen was hij gebonden aan de regelen der Fransche organisatie, en deze mogten volstrekt niet uit het oog verloren worden. Wat hij echter in dezen stand van zaken doen konde, dat deed hij ook. Hij trachtte die uitheemsche bepalingen, in hare voor het Nederlandsche Protestantisme meest nadeelige strekking zoo veel mogelijk te doen wijzigen, door het

|98|

vermeerderen van het aantal consistoriale kerken en predikanten; door het verzekeren van kerkelijke hoofdbesturen in de departementen, welke de eenheid en kracht konden bezitten, die in Frankrijk geheel ontbraken; door de vermeerdering der predikants-bezoldigingen, enz.

En tegen alle verwachting had hij het genoegen, den keizerlijken commissaris in zijne zienswijze te doen deelen. Met allen ijver werkzaam, had hij reeds den 28 Maart de kerkelijke indeeling (circonsoription) voor de Hervormden gereed; toen ontwierp hij die der Roomsch-katholieken en der andere gezindten; zoodat de geheele arbeid voor het einde van Junij voltooid was, en door d’Alphonse werd goedgekeurd.

Eene groote moeijelijkheid scheen het echter op te leveren, dat de Keizer onder de Hervormden, ook de Remonstranten begrijpen, en hun zelfstandig bestaan opheffen wilde; maar Janssen’s schranderheid kwam dit bezwaar te boven, door van deze broederschap eene afzonderlijke consistoriale kerk te vormen, en aldus een middenweg in te slaan, nadat hij over de beginselen vooraf met den Remonstrantschen leeraar Stuart eene conferentie had gehouden.

Den 15 dier maand handelde hij met de Roomsch-katholieke leden der consuleerende commissie, den aartspriester Cremer en den Jansenist van Os; waarbij hij de opmerking maakte, dat zoo onhandig de laatste te werk ging, zoo behendig de eerste was, om zich nergens in bloot te geven.

Vervolgens kwam de Hervormde commissie den 29 derzelfde maand bijeen. Zij bestond behalve uit d’Alphonse als voorzitter, uit den oud-Minister Mollerus (die met

|99|

zijne benoeming weinig ingenomen, zich ook met de werkzaamheden niet veel wilde inlaten), den Hoogleeraar te Water en de Predikanten Delprat en Stuart. Zij allen waren uitermate tevreden met het door Janssen verrigtte; en Stuart drukte op de vleijendste wijze deswege zijn genoegen uit. Het verslag der commissie werd, harer waardig, door Delprat opgemaakt. Kort daarna kwamen ook de zaken der Lutherschen ter sprake, en werden spoedig met den door hen benoemden Predikant Ebersbach tot onderling genoegen afgedaan. Eindelijk was Janssen den 16 Julij werkzaam met den Hoogleeraar Koopmans, als vertegenwoordiger der Doopsgezinden. De eigenaardigheid van hun kerkgenootschap werd gewaarborgd, door eene verdeeling der gemeenten in correspondeerende kerken, die zekeren zamenhang en eenheid daarstelden, zonder de onafhankelijkheid der bijzondere gemeenten te veel te kwetsen.

Het rapport over de organisatie der eerediensten was nu gereed; maar het kostte geene geringe moeite, om den Intendant het in zijn geheel te doen aannemen. Eéne zaak was er die aanleiding gaf tot een levendig verschil, en waarover d’Alphonse niet kon heenstappen; zij betrof de kerkelijke goederen, die hij naar Fransche gewoonte, aan den Staat wilde trekken. Janssen daarentegen beschouwde ze als eigendom der Hervormden, waarover de Staat niets te beschikken had, en waarop evenmin de Roomsch-katholieken eenig regt van aanspraak hadden: In dit laatste punt stemde d’Alphonse wel met hem overeen, en reeds vroeger had hij zelf de eischen der Roomsch-katholieken, omtrent de kerkelijke goederen en bezittingen, voor onhoudbaar verklaard; doch in het eerste punt was

|100|

hij niet zoo ligt te overreden; eindelijk gaf hij, hetzij al dan niet overtuigd, toe, en buigende voor den verstandigen moed van zijnen Chef van divisie — teekende hij het rapport.

Van zoo vele bezigheden vond Janssen de aangenaamste ontspanning in het bezoek zijner ouders te Chaam. Met leedwezen bespeurde hij echter bij zijnen vader duidelijke sporen der afneming van diens zielsvermogens. Te Amsterdam teruggekeerd, deed d’Alphonse, bij de onzekerheid omtrent den duur der Intendance, eene poging om hem naar genoegen in Holland te plaatsen. Te dien einde stelde hij bij eene missive aan den Minister van Binnenlandsche zaken de Montalivet voor: „het verzamelen van al de Nederlandsche Archiven, tot één depot in den Haag, onder het bestuur van Janssen als archivist”. Later bood zijn waardige vriend van den Ende te Haarlem, hem de voordragt aan van censeur of proviseur bij een der vier lycaeen, welke in het oude vaderland schenen opgerigt te zullen worden; en in eene bijeenkomst te Haarlem, waaraan de Hoogleeraren Kemper en Siegenbeek deel namen, werd bepaald, dat hij tot proviseur van het lycaeum te Amsterdam zoude worden aanbevolen. Maar weldra hadden de groote gebeurtenissen plaats, die de geheele gedaante van Europa veranderden, en alle bijzondere ontwerpen geheel verijdelden. Niet weinigen hadden met het oog op de ontzettende veroveringen van Napoleon, en op de gemakkelijkheid waarmede hij zegepralend geheele rijken oploste, vorsten schiep en vorsten onttroonde, zich vertrouwd gemaakt met de gedachte, dat het wel in het plan der Voorzienigheid kon liggen, eene algemeene wereldmonarchie

|101|

te stichten; en ook Janssen was niet vreemd van dit denkbeeld. Zelfs was hij, sedert de inlijving van hek Vaderland in het Keizerrijk, er meer en meer in bevestigd; en deze overtuiging droeg veel, zoo niet alles bij, om hem met onderwerping aan de onbegrijpelijke leidingen des Allerhoogste, het Fransche juk te doen dragen. Maar, toen tegen het einde van November de tijding verspreid werd van den aftogt des Franschen legers uit Moskou; toen men in ontroerende bijzonderheden de verdelging vernam der reuzenmagt, waartoe zelfs de elementen hadden zamengespannen; toen men hoorde, hoe de Beresina het graf harer treurige overblijfselen was geworden: toen herleefde bij hem, gelijk bij zoo vele anderen, de hoop op betere dagen, en weldra zoude ook het verblijdend licht der vrijheid in den donkeren nacht der overheersching dagen.

Gedurende de vier eerste maanden van 1813 groeide die hoop ook steeds aan, bij het achtervolgend verjagen der Franschen uit Berlijn, Hamburg, enz. In de nabijheid onzer grenzen hoorde men reeds van opstanden, terwijl het ontdekken van kleine zamenzweringen te Amsterdam en elders, benevens de bewegingen in Rhijn-land, te Leiden, in ’s Gravenhage en aan de Zaan bij gelegenheid der conscriptie, de onrust der Franschen vermeerderde, en velen hunner een begin maakten, om met hunne gezinnen ook hunne kostbaarste bezittingen te verzenden.

Men werd dan nu ook ernstig bedacht op maatregelen, om de verlossing des Vaderlands te bespoedigen en te besturen. Meer dan ééne vereeniging had daartoe in stilte plaats en meer dan één plan werd in het geheim ontworpen.

|102|

Gesprekken die Janssen in deze dagen met van der Capellen, Falck en anderen hield, bragten hem bij een strijd van pligten tot ernstig nadenken; daar aan de eene zijde vaderlandsliefde en vrijheidszucht hem aanspoorden, naar vermogen tot bevrijding mede te werken, en van den anderen kant zijne ambtsbetrekking hem zulks strengelijk verbood, te meer daar d’Alphonse hem steeds de overvloedigste bewijzen had geschonken van het onbepaaldste vertrouwen. Immers bood deze hem nog in Maart met overleg van den Prins-Gouverneur, de betrekking aan van Conseiller de prefecture, en droeg hem op het dringendst daartoe in Parijs voor; want, hoezeer zijne benoeming geenszins volgde, maar Dedel dezen post verkreeg, was toch reeds de voordragt daartoe een voldingende proef der gunstige stemming van den Intendant hemwaarts. Opmerking verdient het intusschen, dat hij, hoe dikwerf ook bij het Fransch Gouvernement ter plaatsing aanbevolen, echter telkens werd ter zijde geschoven. Lag de reden daarvan misschien in het mindere vertrouwen dat men stelde in zijne gehechtheid aan de nieuwe orde van zaken? Beschouwde men hem te veel als den man, in wiens hart te onuitroeibaar diep de zucht voor vrijheid en onafhankelijkheid was geworteld? Wij gelooven voor ons hierin alleen de redenen te moeten zoeken zijner herhaalde afwijzing: want te open en te rond was hij, om zich altijd en overal zóó in zijne uitdrukkingen en gesprekken in acht te nemen, als de voorzigtigheid des eigenbelangs zulks gebood; en men was, immers destijds omringd van bezoldigde laaghartige bespieders uit alle klassen, die overal het oor open en de hand uitgestrekt hadden, om den verachtelijken loon der dwingelandij door hun verraad te verdienen!

|103|

Niet zoo spoedig als men wenschte, werd de hoop op de herstelling des Vaderlands verwezenlijkt; veeleer verdween zij droevig in het begin van Mei, door de tijding van den veldslag bij Lützen en diens gevolgen. Misschien was het echter gelukkig voor Nederland; want overijlde stappen, waartoe men anders ligt zoude besloten hebben, werden thans tegengehouden.

Daar Janssen het groot rapport afgewerkt, en er zelfs eene schets en inhoudsopgave aan had toegevoegd, waren in zoo ver zijne ambtsverrigtingen minder; maar van tijd tot tijd vermeerderden zij weder, zoo door de aanvragen van den Directeur-Generaal der Comptabiliteit, als, vooral: door de talrijke bedenkingen van den Minister der eerediensten Bigot de Preameneu, op de kerkelijke ontwerpen door d’Alphonse hoe noode ook, op aandrang van zijn Chef van divisie ingediend; en het sprak van zelf, dat Janssen er zich grootelijks aan gelegen liet liggen, om die bedenkingen te gemoet te komen, en zoo mogelijk uit den weg te ruimen, ten einde het gevaar eener onbepaalde toepassing der Fransch-kerkelijke organisatie, op de Protestantsche Kerk in het Vaderland, te verhoeden.

Grootelijks werd hij echter in dezen arbeid belemmerd door zijne onverwachte benoeming tot Gezworen (Juré) bij de zamenkomst der eerste en laatste Jury, die van 27 Julij tot 27 Augustus duurde. Gedurende eene geheele maand was hij dertienmaal lid der gezworenen, en bekleedde eens, door het lot daartoe aangewezen, het voorzitterschap. Hoezeer hem deze betrekking in het geheel niet bevallen wilde, behartigde hij haar toch met den grootsten ijver; en, mogt hij zelf zich daarover verwonderen, bij anderen die hem kenden baarde het geene bevreemding; want

|104|

zij wisten, dat, welke betrekking hij ook had aangenomen, het tot zijne beginselen behoorde, die met naauwgezetheid waar te nemen.

Intusschen ondervond hij omtrent dezen tijd de hevigste schokken in zijne gezondheid; want heviger dan te voren tastte hem eene asthma aan, en bleef op eene wijze aanhouden, als vroeger het geval niet geweest was. Daarbij kwam eene oogongesteldheid, die hardnekkig alle middelen door den kondigen oogarts Mensert aangewend, weerstreefde. Beide kwalen stonden vermoedelijk in verband met zijn geheele phvsiek, en alleen verandering van lucht scheen er het afdoend geneesmiddel tegen te zijn. En dit was ook het geval; want hij nam in beterschap toe, toen hij zich weder te Chaam bevond om er den twee en zeventigsten jaardag zijner vrome moeder te vieren.

Treurig was het met zijn vader gesteld, wiens vermogens en krachten zjgtbaar teruggingen, terwijl de raadpleging met geneeskundigen ook geen verblijdend verschiet opleverde. Den 9 October voelde zich de grijsaard in zulk een ongunstigen toestand, dat hij in vermoeden van zijn naderend einde, zijnen zoon den vaderlijken zegen gaf, en daarbij sprak: „Ik sterf gerust, in de hope des beteren levens — gij zult voor moeder en zusters, man en Vader zijn!” — Ach! later had hij dien zegen niet meer kunnen ontvangen, want den 18 October van den geliefden kranke afscheid nemende, zag hij hem op aarde ook niet weder.

Te Amsterdam den 22 dier maand teruggekeerd, vond hij d’Alphonse in groeten kommer over den loop dien de zaken alreeds genomen hadden. Binnen kort gaf de tijding van den beslissenden volkenslag bij Leipzig, den 18 bevorens geleverd, genoegzamen grond om den ondergang

|105|

van Napoleon’s dwanggezag vooruit te zien; meer onzeker bleef nogtans vooreerst het lot van Holland, maar de opstand te Amsterdam den 15, en in den Haag den 17 November, schonk in de gevolgen — redding.

En diezelfde dagen waarin het geheele volk zich aan de vrolijkste vervoering overgaf, hoe treurig waren zij voor Janssen! Zijn vader was den 15 November aan eene beroerte overleden, en hoe gaarne hij ook zijner moeder en zusters door persoonlijke tegenwoordigheid troost wilde aanbieden, weigerde hem d’Alphonse alle verlof om zich uit hoofde der dreigende omstandigheden uit Amsterdam te verwijderen.

Noodeloos zal wel de verzekering wezen, dat zijn gemoed in deze dagen gelijk was aan eene beroerde zee, en dat zijn hart bestormd werd door allerhande aandoeningen, verdeeld tusschen de gedachten aan de zijnen, en de pligten jegens het Vaderland en zijne ambtsbetrekking. D’Alphonse, getrouw aan zijn meester, bleef mannelijk op zijn post zoo lang hij kon, en vertrok van alle hoofdambtenaren het laatste uit Amsterdam; maar nam vooraf een besluit (arrêté) bij hetwelk aan Janssen de zorg voor de archiven der Intendance werd opgedragen. Daar er zoo menigmaal in den loop dezer levensschets van d’Alphonse is melding gemaakt; daar hij zulk een onmiddelijken, invloed door zijne hooge betrekking, op het lot der Neder-landsche Hervormde Kerk heeft uitgeoefend, mag het niet ongepast zijn, omtrent zijn karakter en gedrag in eenige nadere beschouwing te treden, en wij gelooven niet beter te kunnen doen dan te staven wat ook door Janssen is aangeteekend: „Het leed dat de Nederlanders ook in hunne godsdienstige betrekkingen te dragen hadden, is door

|106|

d’Alphonse merkelijk verzacht geworden, en het leed dat hun nog boren het hoofd hing, heeft hen niet getroffen, omdat hij het afwendde. Zijne magt was uitgebreid, maar, omdat zijn hart goed was, niet drukkend. In zijnen post was hij hier de vertegenwoordiger des Ministers van Binnenlandsche zaken te Parijs, het kanaal tusschen den grooten Napoleon en de prefecten. Om de leidsman als het ware van dezen te zijn, in de voorbereiding tot de Fransche organisatie, had Napoleon zijne keus op Hem doen vallen, als op iemand die. daarvoor uitnemend berekend was.”
„De baron d’Alphonse was een kundig welbedreven staatsman, vlug van verstand, schelp van oordeel, en doordringend van geest. Beginselen van billijkheid, bezielden hem steeds, hetzij dat hij na bezadigd overleg zijnet eigene inzigten volgde, hetzij hij beter onderrigt door anderen, den weg, werwaarts dezen hem wenkten, insloeg; hetgeen hij dikwerf en gaarne deed. Dan de voorschriften van regtvaardigheid steeds in het oog houdende, was hij onverschrokken, standvastig, steeds dezelfde. Dit deed hem in onverschillige zaken soms wel eens te streng zijn, of te stijf en onbuigzaam. In Parijs noemde men hem daarom een stijfhoofd. Met één woord, schoon d’Alphonse ook zijne gebreken had, mogt men het als een geluk beschouwen, dat zoo er toch een Franschman, Intendant van Binnenlandsche zaken moest zijn, Napoleon hem daartoe gekozen had. Meer goeds zoude hij echter nog hebben kunnen doen, indien de Fransche Minister van Binnenlandsche zaken te Parijs steeds eenstemmig met hem, en overeenkomstig met zijn raad gehandeld hadde. Hetzelfde zij gezegd inzonderheid aangaande ’s mans

|107|

werkzaamheden met opzigt tot de eerediensten, waarmede hij vervolgens was belast geworden, en waarin zijne begrippen niet zelden tegen die van den Minister in dat vak te Parijs botsten. In beide betrekkingen had hij de uitmuntendste dienst van Janssen. In de eerste betrekking diende deze hem als adviseur, vooral ten aanzien van hetgene tot de kermis van de Nederlandsche departementen, en al het Nederlandsche vereischt werd; terwijl hij in de tweede betrekking zonder de voorlichting van dezen, niet wel in staat zonde, zijn geweest, zelf te oordeelen, en hetgeen hem goed voorkwam, op wel berekende gronden voor te dragen. Als Franschman wist d’Alphonse natuurlijk van de Nederlandsche inrigtingen, die den Staat en de Kerk betroffen, weinig of niets; maar van Janssen leerde hij alles kennen, wat hem ter getrouwe vervuiling van zijn post te stade kon komen. Janssen vereerde bij daarom ook met de duidelijkste bewijzen eener onbeperkte hoogachting. Langzamerhand werd hij geheel Nederlander, steeds met vuur over Nederland en de Nederlandsche inrigtingen sprekende, en daarvoor soms met eene drift ijverende, zijnen landgenooten niet altijd even aangenaam 1).”

Niet weinig zorg baarde aan Janssen het laatste besluit des Intendants, aangaande de bewaring der archiven: want reeds was men te Amsterdam aan het plunderen en het vernielen gegaan van hetgeen men als Franschen eigendom beschouwde; en hoe ligt ware het mogelijk, dat hij het hem toevertrouwde, met den besten wil, niet tegen beschadiging of vernietiging zonde kunnen vrijwaren! Gelukkig was echter zijne vrees ijdel, ofschoon de houding


1) Ypejj en Dermout, t.a.p. D. IV, bl. 547-549.

|108|

der Amsterdamsche regering hem in deze omstandigheden niet beviel, daar zij hem meer dubbelzinnig dan weifelend toescheen. Toen echter de wakkere Falck zich aan het voorloopig bestuur in ’s Gravenhage had aangesloten en deze hem om zijne medewerking tot bevordering der vaderlandsche zaak vroeg, beloofde hij, weder vrij en Hollandsch geworden zijnde, die van heeler harte, met zijne gansche kracht. Ook aan de zonderlinge houding der Amsterdamsche regering werd een einde gemaakt, zoo door de komst van eenige Kozakken, als van die der commissarissen van het algemeen bestuur, Kemper en Fannius Scholten, vergezeld van den algemeenen secretaris Falck. Deze laatste noodigde hem thans uit, zich naar ’sHage te begeven, en daar bij de afwezigheid van hem het algemeen bestuur van dienst te zijn. Ook van de commissarissen zelven ontving hij daartoe eene soort van schriftelijken last. Bij een besluit thans de zorg der archiven aan den chef de bureau Schneitther opgedragen hebbende, vertrok hij den 26 November naar ’s Gravenhage.

Des avonds hier aangekomen zijnde, begaf hij zich dadelijk naar den voorzitter des algemeenen bestuurs, den graaf Gijsbert Karel van Hogendorp, en maakte thans de eerste kennis met dezen beroemden man, en met zijn ambtgenoot van der Duyn van Maasdam, gelijk ook met Changnion, die nog voorloopig als secretaris fungeerde. Als geëmploijeerden trof hij er aan Elias Schovel, en den gewezen Lutherschen predikant Milliës. Het was onmogelijk, dat regel en orde bij den nieuwen stand van zaken terstond zouden hebben kunnen plaats grijpen; maar Janssen gevoelde al het gewigt, om ze zoo spoedig doenlijk, voor zoover zulks hem betrof en

|109|

het van hem afhing, in te voeren. Zijne functiën bij het algemeen bestuur duurden echter te kort, om hem zijn oogmerk geheel te doen bereiken; en daarenboven was het hem onmogelijk met van Hogendorp in duurzaam goede verstandhouding te blijven. De invloedrijke man was hem niet alleen te hoog, en te vasthoudend aan eigen begrip, maar hij kende hem ook niet genoeg in zijn karakter. En . . . Janssen beviel ook aan van Hogendorp minder dan hij wenschte, en de geregelde behandeling van zaken vorderde. De rondheid waarmede de eerste onderscheidene genomene maatregelen af keurde, en de ernst met welke hij andere, zijns inziens meer gepaste, voordroeg, maakten het ongenoegen des graven gaande; en op den 30 November, den dag der heugelijke aankomst des Prinsen van Oranje, was het verschil in denkwijze, en de daaruit ontstaande oneenigheid zoo hoog gestegen, dat Janssen, die zijne gedachten, waar hij er voor kon en mogt uitkomen nooit ontveinsde, besloot, om niet langer met, veel minder onder hem, werkzaam te blijven.

Welkom was hem derhalve de uitnoodiging van H. van Stralen, den benoemden commissaris-generaal voor binnenlandsche zaken (met wien, zooals wij boven gezien hebben, hij reeds vroeger in aangename ambtsbetrekking gestaan had) om hem van dienst te zijn; en gaarne beantwoordde hij aan diens verlangen, onder uitdrukkelijke voorwaarde echter van uitsluitend met de eeredienst belast te worden, onder den titel van Commissaris voor de kerkelijke zaken.

Meermalen stond Janssen stil bij zijne zonderlinge lotwisselingen, en merkte ze aan als tastbare beschikkingen der Voorzienigheid, van welke hij zich in ootmoedig

|110|

geloof als den kweekeling beschouwde. Alles toch had moeten zamenloopen, om hem na lang voorafgaande vorming en voorbereiding, dien kring binnen te leiden, waarin hij tot het einde zijns levens het meeste nut kon bewerken voor zijn vaderland, welks welzijn in zulk een onafscheidelijk verband stond met het Protestantisme, ja, dat daaraan zijne vestiging, bloei en welvaart te danken had! Daartoe moesten alle vorige door den welgezinden d’Alphonse ten zijnen behoeve gemaakte plannen mislukken; daartoe moest zigtbaar de verwijdering dienen, die tusschen hem en den grave van Hogendorp ontstond; want, zoude zonder deze omstandigheden (die hij niet als spelingen van het toeval, maar als besturingen van God beschouwde) zijne bestemming niet geheel anders geworden zijn, dan zij werkelijk geworden is? En heeft de edele staatsman dien wij zoo even noemden, later de betere inzigten van Janssen regt laten wedervaren? Wij gelooven zulks te mogen veronderstellen; want vanwaar anders dat hij hem in later tijd met zijne vriendschap vereerde, en hem tot aan zijn dood toe heeft hooggeschat?

Ofschoon voorloopig door den commissaris-generaal van Stralen benoemd en werkzaam, ontving hij echter eerst den 8 Maart 1814, van den Soevereinen Vorst Willem I, zijne aanstelling als Commissaris voor de kerkelijke zaken. Als ambtgenooten had hij bij het Departement: voor de geneeskunde den Med. Doctor Groen van Prinsterer; voor het onderwijs van den Ende en voor den landbouw Kops; terwijl zijn zwager Schneitter tot chef der secretarie werd aangesteld. Wat zijn genoegen thans niet weinig verhoogde was, dat hij weldra zijne beide vrienden Brocx en Cator bij zich had; want

|111|

de eerste werd insgelijks bij het Departement van Binnenlandsche zaken geplaatst, en de laatste, die in Engeland bij de tijding der omwenteling in Holland, den Prins van Oranje terstond zijne diensten had aangeboden, — die den eersten brief van zijne Hoogheid in ’s Gravenhage gebragt, en de eerste wapenen uit Engeland verschaft had, werd aangesteld tot agent-solliciteur bij het Departement van Buitenlandsche zaken.

Uit deze dagen dagteekent zijne vriendschap met een man, die destijds directeur der Staats-courant was, en later als inspecteur-generaal voor het onderwijs zulke gewigtige diensten aan het vaderlandsche volksonderwijs en de opvoeding bewezen heeft: wij bedoelen H. Wijnbeek. En geen wonder! Waar dezelfde zucht voor verlichting en welbegrepen vooruitgang, dezelfde helderheid van begrippen, en warmte van godsdienstig gevoel beiden bezielde, daar moest ook de wederkeerige verbindtenis, op de hechtste grondslagen gebouwd, duurzaam zijn. En zij heeft ook geduurd, totdat de dood den band eener aardsche vriendschap scheurde, bij beider uitzigt dat een volgend leven dien stellig weder aaneenhechten zoude.

Wij moeten hier echter enkele blikken rugwaarts werpen.

De omstandigheden die den Franschen intendant hadden genoodzaakt, Amsterdam te verlaten en aan Janssen de zorg voor de archiven op te dragen, gaven aanleiding niet alleen tot briefwisseling met eerstgemelde en zijn secretaris Fourier, bijzonder ook over zijne eigene achtergelatene goederen, maar ook tot den last van den commissaris-generaal, dat Janssen zich met den chef van divisie bij financiën de Vries, naar Amsterdam zoude begeven, om alles te inventariseeren, en uit het door den

|112|

intendant nagelatene, al de papieren te ligten, die men meende dat voor het Nederlandsch Gouvernement van nut konden zijn. Bijzonder had men hiermede het oog op het groot rapport over Holland, waarvan eene in het net geschrevene kopij sedert den Souvereinen Vorst werd overgegeven, maar, door welk toeval is onbekend, verloren schijnt gegaan te zijn. Gelukkig had Janssen er een afschrift van bewaard, dat zich alsnog onder zijne papieren bevindt, en altijd een bewijs zal opleveren voor zijne uitgestrekte kennis van het vaderland en de vaderlandsche belangen. In Februarij 1814 werd aan den op hem verstrekten last van den commissaris-generaal gevolg gegeven, en na diens volbrenging keerde Janssen tot zijne ambtsverrigtingen terug. Wat de eigendommen van d’Alphonse betrof, daarvoor had hij gezorgd, gelijk de vriendschap van den waardigen man het verdiende, de dankbaarheid het eischte, het vertrouwen het vorderde, en zijn pligt het gebood.

In weerwil der zwarigheden welke de stand van zaken opleverden, vatte hij terstond met krachtvolle hand het kerkelijk werk wederom aan. Tot beginsel stelde hij op den voorgrond: aansluiting aan, en handhaving van het bestaande op 31 December 1810 (toen de Hollandsche administratie was geëindigd) met de verbeteringen welke de omstandigheden gedoogden. Hij zorgde tegen allen teruggang, waartoe de inroeping van het veranderde had kunnen leiden, en poogde het betere voor te bereiden. En . . . . dat heeft hij ook gedaan!

Het eerste bewijs dat de zaken der Hervormde eeredienst weder werden ter hart genomen, was de aanschrijving van 8 December 1818 aan de kerkgenootschappen tot

|113|

opgave van het personeel der bestuurders en leeraars. Het verleenen van handopeningen en approbatiën werd geregeld bij souverein-vorstelijk besluit van 23 December, gevolgd door eene dispositie van den Commissaris-Generaal, en voorts op den 7 Januarij 1814 van Janssen’s eigene advertentie, in de Staats-courant. Werd er weldra een agent van kerkelijke zaken, in den persoon van J.A. Keuchenius benoemd, dan geschiedde zulks ten eenemale buiten medewerking van het Departement, dat evenwel begreep den post van agent door eene doelmatige instructie te moeten regelen en beperken.

Van dringende noodzakelijkheid was zonder twijfel de vaststelling der kerkelijke betalingen en in de eerste plaats de zorg voor hetgeen gedurende de Fransche overheersching zoo schromelijk was verwaarloosd, namelijk de voldoening der Predikants-traktementen. Drukke conferentiën had hij deswege met den commissaris-generaal, aan wie hij eindelijk eene uitgebreide memorie overgaf, zoo om hem den staat van zaken te doen kennen, als om maatregelen voor te stellen, ten einde alle betalingen te doen hervatten op den voet van 1810; en voorts, om ter tegemoetkoming in het achterstallige, al het mogelijke te beproeven. Het besluit van den souvereinen vorst van den 19 Januarij 1814 was van deze bemoeijingen het onmiddelijk gevolg. De uitvoering evenwel daarvan sleepte een ongeloofelijk werk na zich, vooral door de uitgebreide correspondentiën met verschillende autoriteiten en kerkelijke besturen. Ook de zaak der kerkelijke pensioenen werd voorloopig geregeld; waarbij de zonderlinge omstandigheid plaats greep, dat gelijk het emeritaat zijns vaders, onder de laatste was die koning Lodewijk verleende, zijne moeder onder de

|114|

eersten zich bevond, aan wie het weduwen-pensioen door den souvereinen vorst werd toegekend. Er moest verder ook gezorgd worden voor de kerkelijke betalingen uit plaatselijke kassen, voor zoover die in 1810 nog niet op ’s lands schatkist waren overgebragt; voor de begeving der vicarijen en prebenden, en voor de handhaving van de bestaande verordeningen omtrent de vacaturen, en het jaar van gratie voor de Predikants-weduwen en weezen. De vroegere bepalingen omtrent het aantal predikanten, de combinatiën, enz. werden met gunstige verbeteringen en wijzigingen hernieuwd bij het vorstelijk besluit van den 8 April 1816; maar nu weder met het oorspronkelijk doel in 1806 aangewezen, namelijk: tot verhooging van de bezoldiging der Predikanten.

Het Gouvernement, zooveel de omstandigheden gedoogden, eene Staatsbegrooting willende vaststellen, werd Janssen door eene aanschrijving van den commissaris-generaal van den 16 Januarij 1814, uitgenoodigd een ontwerp daarvan, voor zoover het kerkelijke betrof, voor te dragen; en dit werd ook door hem den 15 Februari) daaraanvolgende ingeleverd. Tevens werd hij, schoon slechts onderhands, in de zaak der grondwet, waar deze met zijn vak in aanraking kwam, betrokken door vertrouwde mededeeling van de artikelen omtrent de eeredienst ontworpen. Er was veel, dat daarin zijne goedkeuring niet kon wegdragen: hetwelk aanleiding gaf tot zamenspreking, en vervolgens tot inzending eener pro memoria aan Falck, Elout en van Maanen. Grootelijks trof hij daarmede doel, en zulks verschafte hem de aangenaamste zelfvoldoening.

De Lutherschen en vooral de Remonstranten hadden bij de noodlottige tiërceering der staatspapieren zoo veel geleden,

|115|

dat zij volstrekte behoefte hadden aan ondersteuning van staatswege. Dien ten gevolge had hij gedurige conferentiën en correspondentiën met de Predikanten Schultz, Stuart, van der Breggen Paauw en anderen. Aan beide kerkgenootschappen werden opgaven gevraagd, welke ten bewijze strekten dat men er voor zorgen wilde. Ten zelfden tijde kwam men weder in aanraking met de Roomsche kerkvoogden, wegens hunne kerkelijke belangen; maar hadden de vroegere twisten over de kerkgebouwen tusschen de Roomschen en Hervormden eenigen tijd geslapen, zoo werden zij op nieuw wakker en dreigden zich te verheffen; doch een gepaste ernst, bij beide partijen aangewend, deed de noodige rust bewaren, en althans alle verdere vorderingen stuiten of nieuwe eischen beteugelen.

Onder Janssen’s eerste en minst aangename bemoeijingen waren die, welke de Joodsche aangelegenheden betroffen. De voorstanders van het oude trachtten dadelijk na de omwenteling partij te trekken van de vrij algemeene ontevredenheid hunner geloofsgenooten over de Fransch-Israëlitische organisatie, ten einde niet alleen deze omver te werpen, maar om ook tevens de vorige despotieke regering van Parnassijns en Rabbijnen te herstellen. Reeds den 6 December 1813 had hij daarover een onderhoud met Asser, en kort daarna met Meijer, de beide schrandere hoofden der nieuw-Israëlieten. De ontevredenen, niet slagende in hun voornemen om de bestaande organisatie in duigen te doen vallen, dienden nu verzoekschriften in aan den souvereinen vorst, die overvloedige stof leverden tot onderhoud met de staatsdienaars van Stralen en van Hogendorp. Burgemeesters van Amsterdam en de advokaat Brugmans ondersteunden de requestranten, die

|116|

ook aanvankelijk door de beide genoemde hooge staatsbeambten schenen begunstigd te worden. Maar het gelukte aan Janssen overijlde stappen te voorkomen; en bij een uitgewerkt rapport van 22 Januarij betoogde hij de noodzakelijkheid om een middenweg in te slaan; namelijk, om bij afschaffing der gehate Fransche organisatie niet tot het verouderde terug te keeren, maar om te zorgen dat het goede der eerste zooveel doenlijk gehandhaafd werd, zoowel in het belang van den Staat, als der Israëlieten zelven, die anders geen burgers konden blijven. Zijn gevoelen door den commissaris van het departement der Zuiderzee van der Capellen ondersteund wordende, noopte den commissaris-generaal van Stralen tot eene daarmede overeenkomstige voordragt aan den souvereinen vorst. In den kabinetsraad van den 26 Februarij 1814 werd Janssen’s zienswijze met zooveel bekwaamheid door Falck toegelicht en verdedigd, dat ook eindelijk van Hogendorp zich gedrongen voelde, er aan toe te geven.

Na veelvuldig zamenspreken en langdurigen briefwissel, kwam dan toch ten slotte den 15 Maart de Israëlitische consulerende commissie bijeen, om onder Janssen’s leiding werkzaam te zijn. Zij bestond uit Dr. Immanuël Capadose als voorzitter, Salvador, Elkan Philips de Jonge, C. Asser en Benjamins, leden, met Stein als secretaris. Reeds den 1 April leverde zij haar rapport in; en ten gevolge daarvan deed Janssen zijne voordragt, zoo tot regeling der Israëlitische organisatie, als tot instandhouding der commissie als raadplegend collegie. Later werd zij evenwel een opperst besturend collegie, tegen het oorspronkelijk doel harer instelling.

Zoolang Napoleon niet geheel overwonnen was, maar

|117|

met leeuwenmoed en vaak met gelukkigen uitslag, zich tegen de Frankrijk ingerukte legers verzetten konde, viel er aan geen vast Staatsbestuur in ons vaderland te denken, maar moest alles slechts als tijdelijk en voorloopig worden beschouwd. Naauwelijks echter had de overgave van Parijs plaats gegrepen, of ook de troonsafstand des Keizers volgde den 11 April 1814; en daar men hierdoor de rust der wereld verzekerd achtte, meende men, dat ook voor ons de tijd was aangebroken eener meer vaste regeling van het gouvernement; welke nu ook spoedig volgde door de benoeming der Ministers, van den raad van State en van de Staten-Generaal. Van Stralen moest, zoo als reeds eenigen tijd voorzien was, aftreden, en Roëll werd secretaris van Staat. De Meij tot secretaris van den raad van State aangesteld zijnde, kwam Wenckebach weder in zijne vorige betrekking.

Ofschoon de laatste reeds den 12 April zijn post aanvaardde, bleef van Stralen echter nog eenigen tijd de kerkelijke zaken behandelen, dat evenwel gelukkig niet lang duurde. Zijne zienswijze toch omtrent de organisatie der Hervormde Kerk, en die van Janssen liepen geheel uiteen: deze wenschte eene consuleerende commissie als het eenige middel tot eene goede organisatie; hij wilde die regeling daarentegen opdragen aan eene talrijke Synode, met een commissaris-politiek (waartoe hij zich zelven bestemd had) aan het hoofd. In dezen geest deed hij dan ook eene voordragt aan den souvereinen vorst, daarbij zeer drukkende op de handhaving van de zuiverheid der leer. Deze voordragt in handen gesteld zijnde van den raad van State, deed Janssen bij Falck, Elout en anderen zijne denkbeelden gelden. De raad van State

|118|

berigtte dan ook afwijzend, en dien overeenkomstig werd beslist bij vorstelijk besluit van den 20 Mei. Eigenlijk was de raad van State afkeerig van elk ontwerp van organisatie; maar het slot des besluits gaf Janssen genoegzamen grond, om later zijn plan door te zetten, te meer daar hij ten gevolge van eene langdurige gedachtenwisseling, Roëll in zijne beginselen had doen deelen. In andere opzigten was deze staatsman het niet zoo eens met hem als zijn voorganger, en dit gold bijzonder de instructie voor de commissarissen, en hunne wijze van werken.

Men voorzag evenwel nu reeds eene vereeniging met België, welke vooral voor de eeredienst vele veranderingen deed te gemoet zien. Immers, bij het vredes-verdrag met Lodewijk XVIII, koning van Frankrijk, en de verbondene mogendheden, den 30 April 1814 gesloten, kwam de belangrijke bepaling voor: dat Holland (onder welke benaming men al de vroegere Vereenigde Nederlanden verstond) onder de souvereiniteit van het huis van Oranje geplaatst, eene vermeerdering van grondgebied zonde bekomen. Aan deze bepaling werd met der daad gevolg gegeven, bij een besluit van het Weener-Congres van 15 Februarij 1815, bij hetwelk België en het Bisdom van Luik met het oude Nederland tot één gebied vereenigd werden.

Een kort bezoek, dat Janssen aan zijne familie te Chaam, in het begin van Januarij dezes jaars had gebragt, deed hem de noodzakelijkheid inzien, om ten haren opzigte beslissende maatregelen te nemen. Onder het gebulder der in de nabijheid strijdende Franschen en Pruissen, had dit bezoek plaats gegrepen. Buiten zich zelven van blijdschap, viel hem zijne moeder om den hals, en kon slechts

|119|

deze woorden uitbrengen: „O mijn eenige troost!” Men verhaalde hem, dat men dienzelfden nacht nog vijf Pruissische officieren en dertig manschappen had moeten herbergen; men voegde er bij, dat men als vrouwen onmogelijk alleen kon blijven, en uitte den wensch naar een kalmer en geruster verblijf. Ten slotte kwam men overeen, dat men zich het beat naar ’s Gravenhage zoude verplaatsen. Weldra werd ook dit plan ten uitvoer gebragt, zoodat, schrijft Janssen in een zijner aanteekeningen, binnen kort door de komst mijner lieve moeder en zusters, ons huisgezin in de gunst Gods, in dezelfde woning zich vereenigd vond.

Het lag in den aard der zake, dat de vereeniging van België met Noord-Nederland tot een koningrijk een gewigtigen invloed zoude uitoefenen op het beheer der uitwendige godsdienstige belangen. De oprigting van afzonderlijke departementen, voor de beide hoofd-eerediensten in het rijk werd in de eerste plaats daardoor noodzakelijk gemaakt. Uit dien hoofde benoemde de koning, bij besluit van den 16 November 1814, den baron Gouban d'Hovorst tot directeur-generaal van het Departement voor de Roomsch-Katholieke eeredienst; en jonkheer Repelaer van Driel, vroeger aan het hoofd van den Waterstaat, tot directeur van het Departement voor de zaken der Hervormde Kerk, en niet Roomsch-Katholieke eerediensten. Ook de belangen der Israëlieten waren aan zijn bestuur ter behartiging opgedragen, en Janssen werd hem onder den titel van secretaris en adviseur toegevoegd.

Intusschen stak op het onverwachts een onheilspellende storm op, en dreigde het pas herboren vaderland met een

|120|

algeheelen ondergang. Napoleon, door de Mogendheden naar het eiland Elba verwezen, ontweek in het geheim deze plaats zijner ballingschap en stapte van eenige weinige honderden vergezeld, den 1 Maart 1815 aan land te Cannes, eene kleine zeehaven der golf van Juan. De tegen hem afgezondene krijgsmagt vergeet eer en pligt — hij stelt zich aan haar hoofd — zijn togt door Frankrijk gelijkt eene zegepraal — en reeds den 21 Maart trekt hij Parijs binnen, waaruit Lodewijk XVIII ijlings naar Gent ontvlugt! — Europa stond verbaasd, maar van de eerste ontzetting teruggekomen, besluiten de Mogendheden eenparig Napoleon te bestrijden. De souvereine vorst der Nederlanden Willem I besloot thans tot den kloeken stap der aanvaarding van den koninklijken titel op gronden, die hij den Staten-Generaal in eene plegtige vergadering van den 16 Maart openlegde. Noord-Nederland sloot zich thans bijzonder aan zijn vorst; want hoe weinig oorlogzuchtig van aard ons volk ook zijn moge, leverde het echter thans, daar het op het behoud zijner vrijheid en onafhankelijkheid aankwam, de heerlijkste bewijzen van moed, van trouw, en van zamenwerking 1). Onder anderen werd er eene commissie gevormd tot aanmoediging van de gewapende dienst in de Nederlanden; en aan haar hoofd bevond zich ook Janssen met den graaf G.K. van Hogendorp, C.E. van Doeveren, A.E. de Wendt, S. Dassevael en L.H. Elias Schovel. Zorg werd bij haar gedragen voor de verdedigers des vaderlands, ingeval zij mogten gekwetst worden, en niets


1) A.J. Lastdrager, Gedenkboek der verlossing en herstelling van Nederland in den jare 1813. Derde stuk, bladz. 132.

|121|

onbeproefd gelaten tot opwekking der heiligste geestdrift 1).

Napoleon vond echter het graf zijner op nieuw beproefde overheersching in de velden van Waterloo den 16 en 18 Junij 1815; en heerlijk schitterde aldaar zoowel als te Quatre-Bras de vaderlandsche heldengeest bij den onvergankelijken roem dien de prins van Oranje verwierf, toen hij met 3,000 Nederlanders en Belgen den overmagtigen legerdrom van Ney, den dapperste onder de dapperen stuitte, en met zijn bloed de roemrijkste overwinning hielp bevechten 2). Het bestaan van het nieuwe koningrijk der Nederlanden was door deze zege bevestigd, en vond zelfs vergrooting bij den tweeden Parijschen vrede van 20 November 1815; daar er behalve de vestingen Mariënburg en Philippeville, ook nog eenige belangrijke gedeelten van Namen en Henegouwen aan werden toegevoegd.

Wij zeiden boven, dat het slot des souverein-vorstelijken besluits van 20 Mei 1814 bepalingen inhield, welke aan Janssen genoegzame aanleiding gaven, om zijn plan van kerk-organisatie door te zetten; en dit was ook werkelijk het geval. Immers volgens een nader besluit des vorsten, van den 12 October daaraanvolgende, dat aan al de nog bestaande synodale deputaten werd medegedeeld, werd vastgesteld: dat er eene consuleerende


1) Toen drie jaren later eene commissie zich onledig hield met de stichting van een invalidenhuis, en deswege Roëll met Janssen raadpleegde, werd het voorgestelde plan van den laatste gevolgd.
2) Het leven van Willem den tweede door Joh. Bosscha, bladz. 264, volgg.

|122|

commissie zoude benoemd worden; en de secretaris van Staat voor de Binnenlandsche zaken deed den 13 Mei 1815 aan den koning het voorstel, om bij geheim besluit, daadwerkelijk deze commissie te benoemen, ten einde met hem voorloopig officieus over de hoofdtrekken eener aanstaande kerkelijke regeling zoude kunnen worden gehandeld, en alzoo de weg gebaand tot eene spoedige afdoening dezer gewigtige zaak, wanneer de commissie eens daartoe zoude bijeengekomen zijn.

Reeds den 28 dier zelfde maand verwierf dit voorstel de koninklijke goedkeuring. De commissie werd benoemd, en men had allen grond van vertrouwen, dat zij tot bevordering der welbegrepene belangen der Nederlandsche Hervormde Kerk zoude werkzaam zijn. Wie toch waren de leden waaruit zij was zamengesteld? Allen voorwaar mannen van eene beproefde veelzijdige waarde; allen door hunne leer, wandel en geschriften algemeen bekend als helderdenkende en verdienstvolle leeraars der Hervormde Kerk, wier belangen zij op het harte droegen, en die zij naar vermogen waardig vertegenwoordigen en behartigen zouden. Zij waren gekozen uit al de ressorten der vroeger bestaande provinciale Synoden, en uit de Waalsche Kerk. Hunne namen laten wij hier gaarne volgen: H.H. Donker Curtius, predikant te Arnhem; W.L. Krieger, predikant te ’s Gravenhage; W. Broes, predikant te Amsterdam; A. van Deinse, predikant te Middelburg; C. van der Leeuw, predikant te Utrecht; N. Lobrij, predikant te Leeuwarden; C. Fransen van Eck, predikant te Deventer; D. Hendriksz, predikant te Groningen; Z. de Jongh, predikant te ’s Hertogenbosch; G. Benthem Reddingius,

|123|

predikant te Assen; en D. Delprat, predikant bij de Waalsche gemeente te ’s Gravenhage.

Een door Janssen van wege het gouvernement ontworpen algemeen reglement op het bestuur der Hervormde Kerk in het koningrijk der Nederlanden, werd hun bij eene vertrouwelijke circulaire van 17 Junij 1815, n°. 78, toegezonden, vergezeld van eene memorie welke de beginselen ontwikkelde, waarop het reglement rustte; met uitnoodiging: hunne denkbeelden mede te deelen aan den commissaris voor de kerkelijke zaken, of dat ontwerp tot grondslag zoude kunnen dienen voor hunne werkzaamheden; of wat zij zouden vermeenen, dat daarin behoorde veranderd of bijgevoegd te worden.

Die uitnoodiging bleef niet zonder gevolg of invloed: want hoezeer al de leden der commissie zich vereenigden met het ontwerp over het geheel genomen, werd het evenwel door de gemaakte aanmerkingen in onderscheidene opzigten gewijzigd, vermeerderd en verbeterd. Janssen hiervan verslag gedaan hebbende aan den commissaris-generaal van zijn Departement, vond deze goed, bij missive van den 9 October 1815, den leden te doen toekomen eene opgave van de in het ontwerp verlangde alteratiën; tevens hen uitnoodigende, om zich den 25 dier maand in ’sGravenhage te vereenigen, ter voltooijing van het ontwerp van organisatie.

In tien zittingen, waarbij het jongste lid der commissie H.H. Donker Curtius de functiën van secretaris vervulde, werd van den 25 October tot den 5 November, onder voorzitting òf van den secretaris van staat voor de Binnenlandsche zaken, òf van Janssen als secretaris en adviseur, het ontwerp behandeld en onderteekend. Met

|124|

zijne aanmerkingen voorzien bood de commissaris-generaal den arbeid der consuleerende commissie, den 13 November den koning ter bekrachting aan; en, nadat vooraf eene commissie van drie leden, uit den raad van State met den commissaris-generaal van gedachten had gewisseld omtrent sommige punten die aan bedenking onderhevig, ook voor opheldering en verbetering vatbaar schenen, werd eindelijk het algemeen reglement voor het bestuur der Hervormde Kerk vastgesteld, in dier voege als het op den 6 van Louwmaand des jaars 1816 door ’s konings goedkeuring werd bekrachtigd en in het licht gekomen is 1).

Na al het aangevoerde zal het wel overtollig zijn verder te betoogen, hoe zoowel het plan der kerkelijke organisatie van 1816 door Janssen ontworpen is, als het in weêrwil der zwarigheden die het in den weg stonden, doorgezet en eindelijk verwezenlijkt is geworden. Aan hem, en aan hem hoofdzakelijk, komt derhalve de eer toe, aan de verwarringen en ongelijkmatigheden, die vroeger in het bestuur der Hervormde Kerk plaats grepen, een einde gemaakt en daarvoor orde en regelmaat in de plaats gesteld te hebben. Immers had tot in 1795 naar het beginsel van onzen Staat volgens de Unie van Utrecht, elke provincie het regt ter regeling van godsdienstige aangelegenheden, maar konden toch nergens de kerkelijke zaken uitsluitend kerkelijk worden behandeld; zag de Hervormde Kerk, in weêrwil van haren weidschen titel van „heerschende Kerk”, in


1) Ypejj en Dermout, t.a.p., IV, 657. Bijdragen tot de geschiedenis en beoefening der godgeleerde wetenschappen, IV Deel, 1e Stuk, bl. 161, 162.

|125|

de bescherming die zij van den Staat genoot hare vrijheid grootelijks beperkt en hare onafhankelijkheid opgeheven; was er bij de synodale vergaderingen geene vrije raadpleging denkbaar, wanneer een lid hunner Hoogmogenden als commissaris-politiek ze schorsen of er met zijn veto tusschenbeide komen konde; was het gezag dat de Staat zich over de Kerk aanmatigde, vooral zigtbaar in de van zijnentwege gemaakte vertaling des Bijbels die van daar nog den naam van Statenbijbel draagt, in de Psalmberijming, door last van hunne Hoogmogende gekozen in 1773, en in zoovele plakaten en ordonnantiën verstaanbaar geschreven; en was er met dat alles geen bepaald zuiver staats-kerkelijk regt, daar de Kerk weder van hare zijde in de regten van den Staat greep, (men denke slechts aan het houden der geboorte-registers, en het voltrekken der huwelijken), — dan hield dit alles wel is waar op ten gevolge der omwenteling van 1795, toen de band tusschen Kerk en Staat werd vaneen gereten; maar het was er verre van daan dat de toestand der Kerk daardoor verbeterd, of hare aangelegenheden geregeld zouden zijn geworden! 1).

Het is zoo, onder de elkander van 1795 tot 1801 opvolgende constitutiën werd weder aan het verband tusschen Kerk en Staat in algemeenen zin gedacht; doch eerst onder den raadpensionaris Schimmelpenninck werd in 1805 en 1806 eene bepaalde regeling der Hervormd-kerkelijke belangen ter hand genomen, en onder koning Lodewijk


1) Hedendaagsch kerkregt by de Hervormden in Nederland, door H.J. Royaards, Dr. en Hoogleeraar te Utrecht, I 217, volgg. en W. Broes, De Kerk en de Staat, IV.

|126|

voortgezet; maar hoe de vernietiging van ons volksbestaan door Napoleon alles ten nadeele der Hervormde Kerk deed uitloopen, door ze aan eene geheel uitheemsche en vreemdsoortige organisatie te willen onderwerpen, terwijl men hare leeraars gebrek liet lijden, hebben wij boven gezien. Heilvol derhalve was ook in kerkelijk opzigt de gezegende herstelling des vaderlands, bij welke het verband tusschen Kerk en Staat voor het eerst op vaste gronden werd gelegd; en eere zij den mannen, die met Janssen krachtig daartoe hebben medegewerkt. Behalve toch, dat de nieuwe organisatie de grondslagen vestigde der wederkeerige betrekking, zoo waarborgde zij ook de eenheid van bestuur, naar dezelfde hoofdbeginselen; en voorzag door de invoering van onderscheidene reglementen in de gewigtigste behoeften der Kerk. Daarenboven ademde zij dien vrijen geest des Christendoms, die vasthoudende aan Gods openbaring in de gewijde schriften, evenzeer van menschelijke wuftheid als van menschelijk gezag afkeerig is. Waarlijk, men moet blind willen zijn voor de nadeelen der vroegere kerkregeling en voor de gebreken die haar ontsierden, indien men den toestand waarin de Hervormde Kerk zich weleer bevond, zoude willen verheffen bovendien, welken haar reeds de organisatie in 1816 verschafte! 1). Wij aarzelen daarom niet, onze overtuiging uit te spreken, dat men overal de wezenlijke belangen der Kerk uit het oog verliest, waar en zoo dikwijls men van de hoofdbeginselen der organisatie van 1816 zoude afwijken.


1) Men zie hierover de afdoende beantwoording der vraag: Bestaat er tegenwoordig grenzenlooze verwarring in de Ned. Herv. Kerk, door Prof. Hofstede de Groot, in de Morgenster van 1853, nº. 40.

|127|

Het was evenwel te voorzien, dat de nieuwe kerkregeling geenszins de goedkeuring van allen verwerven, of zonder iemands tegenspreken zoude ingevoerd worden; wat men echter niet had kunnen verwachten, was dit, dat zelfs geheele classen, met name die van Amsterdam, Woerden en Tiel, hare stem tegen het gearresteerde reglement verhieven. De eerstgemelde deed dit bij een adres, aan Z.M. den koning door eene commissie overhandigd den 7 Maart 1816. Hare grieven waren hoofdzakelijk de drie volgende: vooreerst, het reglement is door den koning vastgesteld, en niet door kerkelijke vergaderingen; ten tweede, de onbepaalde invloed van het ministerieel Departement voor de zaken der Hervormde Kerk kan van zeer bedenkelijke gevolgen worden voor de godsdienstige vrijheid en de zuiverheid der leer van de Hervormde Kerk; ten derde, de vrees voor de groote magt der Synode, en de gevaren welke daardoor, en in het algemeen door de geringe talrijkheid der collegiën van kerkelijk bestuur, de regtzinnige leer bedreigen.

Thans was het de taak van Janssen, het ongegronde dier bezwaren aan te wijzen, en de waarde der zoo lang door hem beoogde, en eindelijk geslaagde organisatie in helder licht te stellen. Uit zijne pen vloeide het schrijven voort van den Commissaris-Generaal voor de zaken der Hervormde Kerk, aan de eerw. classe van Amsterdam van den 28 Maart 1816. Daarbij werd aangetoond, dat om het gewigt van het eerste bezwaar te beoordeelen, het noodig was, het vastgestelde algemeene reglement te beschouwen in zijn verband met de vroegere en latere lotgevallen van den Staat. Immers het oude kerkelijk stelsel was geheel ingeweven in het staatkundige; de Nationale

|128|

Synode van Dordrecht was bijeengeroepen op politiek gezag en onder politieken invloed; blijkens onze plakaatboeken oefenden de Provinciale Staten overal de hoogste magt in het kerkelijke uit; zij wijzigden de kerkelijke verordeningen naar de omstandigheden hunner gewesten, en bestuurden de Provinciale Synoden door hunne commissarissen-politiek; of beletteden ook hare zamenkomst, zoo als in Zeeland plaats had; terwijl zelfs in vele steden en dorpen de plaatselijke regering een groot gezag in het kerkelijke uitoefende.

Toen het staatkundig stelsel in 1795 werd vernietigd, bleef noodzakelijk de Hervormde Kerk een gebouw zonder kracht en steun. Zoo zeer was men daarvan in een der Nederlandsche gewesten 1) overtuigd, dat er een geheel nieuw kerkelijk wetboek ontworpen en ingevoerd was geworden. De Provinciale Synoden hadden dan ook, hoe langer zoo meer verzwakt, eindelijk opgehouden te bestaan; en alom vertoonden zich de sporen van verwarring en van neiging tot regeringloosheid, waartegen de zoo gebrekkig ingerigte classikale vergaderingen weinig hulp konden aanbrengen.

Had bij het eindigen der Fransche overheersching de Kerk zich in den ellendigsten toestand bevonden, de souverein had bij de aanvaarding zijner regering dadelijk de zorg voor de godsdienst onder zijne eerste pligten gesteld. Na met kerkelijke personen, bestaande uit Predikanten van de onderscheidene Synodale ressorten, geraadpleegd te hebben, had hij zich bediend van een regt door de souvereinen dezer landen onafgebroken sedert de Reformatie


1) Friesland.

|129|

uitgeoefend, omtrent de regeling niet van de Hervormde godsdienst, maar van het bestuur, en die der uitwendige belangen der Hervormde Kerk, ten einde het van gebreken te herstellen, en daaraan eene eenheid en kracht te geven welke het vroeger niet bezeten had.

Had de koning tot het bedoeld einde talrijke kerkelijke vergaderingen moeten raadplegen, dan hadden de inrigting daarvan, en de wijze harer raadplegingen eene organisatie onmogelijk gemaakt. De gebiedende noodzakelijkheid en het groot belang der zaak zouden dus genoegzaam het gemis in forma billijken, indien niet daarenboven de beweerde regten der classikale vergaderingen ongegrond en het eigenlijk de gemeenten waren, die het regt van beslissing hadden.

Wat het tweede bezwaar betrof, zoo bestonden er thans kerkelijke besturen, niet onderworpen aan plaatselijke of provinciale regeringen; eene waarlijk Nationale Synode, welke zonder voorafgaande oproeping noodig te hebben, jaarlijks op een bepaalden tijd bijeenkwam, en zonder welker voorafgaande overweging de souverein zelf in den vorm van het kerkbestuur voortaan geen verandering kon maken.

De Synode werd ook niet gezegd afhankelijk te zijn van, maar alleen in verband te staan met het Ministerieel Departement voor de zaken der Hervormde Kerk, als door hetwelk alle de communicatiën tusschen den souverein en de kerkbestuurders plaats hadden.

Die vergadering werd wijders niet gepresideerd of gedirigeerd, maar slechts bijgewoond door het hoofd van dat Departement, als ’s konings commissaris. Hij was in de Synode met den algemeenen lastbrief: ne

|130|

respublica quid detrimenti capiat, om toe te zien dat niets voorbereid, verrigt of verhandeld werd, waardoor de Staat schade zonde kunnen lijden, enz. Maar geenszins was deze ambtenaar daar, om over leerstellingen te oordeelen, veelmin om veranderingen daarin te provoceeren; hetgeen zelfs aan den koning niet vrijstond, en dus veel minder aan zijn amovibelen representant.

Belangende het derde bezwaar, zoo was de magt der Synode over het rijk in het algemeen, althans niet grooter, dan die, welke aan de onderscheidene provinciale Synoden over hunne provinciën plagt toegekend te worden. Wel is waar bestond zij slechts uit zeventien leden: maar deze mindere talrijkheid leverde eerder een waarborg op tegen den geest van veranderen en verwarren. Wanneer men toch de kerkelijke jaarboeken raadpleegde, zag men steeds dat talrijke vergaderingen de oorzaak geweest waren van twisten, verwarringen en scheuringen. Dit was niet ligt de vrucht van vergaderingen, uit weinige personen bestaande, waarin men de orde meer gemakkelijk kan handhaven en de driften min gemakkelijk den meester spelen.

Aan lastbrieven waren zij evenmin als de leden der overige kerkbesturen gebonden; omdat men, welligt nog meer in de Kerk dan in den Staat, het schadelijke had ondervonden van eene inrigting, die alles verlamde, altijddurende deliberatiën veroorzaakte, en alle afdoening van Zaken belette. Maar deze noodzakelijke verandering kon zeker geene redelijke aanleiding geven, om misbruik van magt te vreezen van eene inrigting, gewijzigd zooals het nieuw Hervormd kerkbestuur. De leden der Synode werden (het eerste jaar alléén uitgezonderd) door de Provinciale kerkbesturen vrij benoemd; voor de laatsten werd de

|131|

nominatie, gemaakt door de classikale moderatoren, die op hunne beurt, door de gezamenlijke leden der classis werden gecommitteerd. En al deze keuzen waren slechts tijdelijk: na verloop van korten tijd keerden de bestuurders in den gewonen kring hunner ambtgenooten terug; het stond dus aan de leeraren zelven, thans door geene toevallige toerbeurten of rangorde gehinderd, aan de Kerk waardige bestuurders te geven 1).

Intusschen waren, deze bedenkingen de eenige niet, die men opperde; want, behalve het gewigt dat men er aan hechtte, voegden anderen er ook nog deze bij; dat als er eens een Roomsche vorst zich aan het hoofd van den Staat bevond, waartegen de constitutie geen waarborg leverde, er toch alle grond van vreeze aanwezig was voor het welzijn der Kerk, uithoofde van den invloed, dien hij zoude kunnen uitoefenen. Wij hebben echter reeds boven gezien, dat die invloed hooger werd opgegeven dan hij inderdaad was, en de daaruit ontspringende bezorgdheid grootendeels ongegrond scheen. Maar gesteld zelfs, dat er ooit over het Protestantsche Nederland een koning van de Roomsche godsdienst konde heerschen, dan zoude hij, òf onverschillig, òf verdraagzaam, òf onverdraagzaam zijn; in de beide eerste gevallen ware van hem voor de Hervormde Kerk wel weinig te vreezen; en in het laatste geval zoude hem immers geene constitutie kunnen terughouden, om op de regten en vrijheden van het Protestantisme inbreuk te maken? Want wat heeft toch Hendrik


1) Wat voorts ter verdediging der kerkorganisatie van 1816 kan worden gezegd, vindt men beknoptelijk voorgesteld in de Godgeleerde Bijdragen, IV, bladz. 298, volg.

|132|

III in Frankrijk belet, de Hervormden te vervolgen, of Lodewijk XIV verhinderd, het edict van Nantes te herroepen? In elk geval, zoude het onder dergelijke omstandigheden de eervolle taak zijn van het bestuur der Kerk, met wijze kracht hare belangen te doen gelden tegenover het despotisme, dat, hoe magtig ook, in onze dagen op zijne hoede moet zijn.

Wij willen de redenen liefst niet beoordeelen die ten dezen tijde en nog later, velen hebben bewogen, zich tegen den oorsprong der kerkorde van 1816, in afkeerigen zin te verklaren, en zulks is onzes erachtens scherp genoeg gedaan; maar wij verblijden ons in de opmerking: dat zelfs de zoodanigen, die in den beginne openlijk zich tegen haar verklaard hadden, weldra zelven als kerkbestuurders zijn opgetreden; ten bewijze, dat zij hunne vroegere zienswijze hadden opgegeven, en de weleer geopperde bezwaren hun voornaamste gewigt bij hen verlooren hadden. Welke dan ook de oorsprong en de wijze der invoering des kerkelijken reglements van 1816, mogen geweest zijn, het staat vast, dat in alle geval het Hervormd kerkgenootschap als zedelijk ligchaam bevoegd en bij magte was, om dat reglement, van wien ook afkomstig, aan te nemen gelijk het zulks werkelijk gedaan heeft, en daaraan uitvoering te geven; — dat het onder zoodanige erkende omstandigheden onverschillig is, of het reglement zijn oorsprong ontleent uit de Hervormde Kerk zelve, dan wel uit vreemde voordragt, bemoeijenis, of zelfs van beschikking van derden, maar dat het veelmeer door zijne aanneming door de Kerk verbindend is geworden 1).


1) Weekblad van het regt, 674.

|133|

Dit jaar, zoo gewigtig in de geschiedenis onzer Kerk, leverde nog een ander bewijs op van Janssen’s belangstelling in het lot der dierbaarste betrekkingen van Predikanten; want op zijne voordragt drukte de commissaris-generaal zijn verlangen aan de Synode uit, bij zijne missive van 7 November, om maatregelen te nemen tot oprigting eener algemeene weduwen beurs; die dan ook eindelijk na herhaalde beraadslagingen, drie jaren later is tot stand gekomen, en welker reglement met eenige verandering, bij koninklijk besluit van den 10 November 1819, gesanctionneerd is geworden. Het jaar liep evenwel niet ten einde, zonder dat hij ter bespreking van belangrijke onderwerpen, met den Minister van eeredienst zich naar Brussel begaf, van waar hij na veertien dagen afzijns, naar ’s Gravenhage terugkeerde. Op deze reis maakte hij bijzondere kennis te Gent met den vicaris-generaal Verheylewegen, een man die door de uitgave van een geschrift, waarin hij de mildste gevoelens omtrent de Protestanten openbaarde, zich gunstig onderscheidde van het strenge exclusivisme der Roomsche Kerk, en dus natuurlijk de belangstelling van Janssen wekken moest.

Ik onthoud mij liefst, in bijzonderheden te treden van al de werkzaamheden die thans door hem verrigt werden; of om van al de opstellen te gewagen, die van zijne hand afkomstig, bekend geworden zijn; anders zoude ik zelfs moeten spreken van het doopsprogramma te Brussel den 10 Februarij 1817; van de regeling der classikale kosten; van de onderscheidene biddagsbrieven; van de zegels der kerkelijke besturen, enz. Liever bepaal ik mij dus bij zaken van algemeen belang, hoedanige hem weldra andermaal naar

|134|

Brussel riepen, waar onder anderen door hem met den Minister, de zaken der garnizoens-Waalsche en Engelsche predikanten besproken werden, om later bij correspondentie te worden afgehandeld. Aangename herinneringen liet deze uitstap bij hem achter; bijzonder door zijn vertrouwelijken omgang met den Fransch-hervormden predikant Charlier, in wiens godsdienstige gesprekken hij zooveel weerklank vond van zijn eigen gevoel, en wiens Evangelische inzigten zoo zeer met de zijne overeen kwamen. De vermoeijenissen der reize, en de gedurige inspanning hadden hem evenwel zoo geschokt, dat hij bij zijn terugkeer bedenkelijk krank werd, doch zich dubbel verpligt gevoelde tot dankbaarheid voor zijn herstel aan den God zijne levens, daar hem zijn vriend de beroemde Roomsch-Katholieke Professor Lexius ontviel, wiens gemis hij niet alleen voor zich zelven, maar ook voor het geheele Katholieke Nederland hartelijk betreurde. Verblijdend daarentegen was voor hem de benoeming eens anderen Katholieken vriends, den pastoor J.M. Schrant, tot Hoogleeraar aan de hoogeschool te Gent. Aarzelde deze in den beginne die betrekking aan te nemen, dan bragt Janssen door zijne toespraak gewis veel bij, om hem er toe over te halen en zijne rijke talenten aan den bloei der wetenschappen te doen wijden.

Nog altijd duurden de geschillen over de kerkelijke goederen in Noordbrabant voort; en het was evenwel van hoog belang dat zij eens en voor goed geëindigd werden. De Hervormden te ’s Hertogenbosch, die de groote of St. Janskerk, bij een echt communistisch besluit van Napoleon van 8 December 1810, aan de Roomschen hadden moeten overgeven, waren ten eenemale verstoken van een geschikt gebouw ter uitoefening hunner openbare

|135|

godsdienst; en het was meer dan tijd, dat op hunne billijke klagten gelet werd. Om deze zaak, die in meer dan een opzigt, ook uit hoefde van strijdige belangen, van teederen aard was, met gemeen overleg te behandelen begaven zich de Directeuren der Hervormde en Roomsch-Katholieke eerediensten, Repelaar van Driel en Goubau d’Hovorst, vergezeld van hunne Secretarissen Janssen en van Ghert naar ’sHertogenbosch, waar zij met de leden der Gedeputeerde Staten Sassen en de Wijs, met den vicaris-generaal van Alphen, en met den president van het Roomsch-Katholiek seminarium te Herlaar, van Gils, den 22 Julij eene langdurige conferentie hielden, welke den volgenden dag werd voortgezet, en ten minste dat gevolg opleverde, dat bij besluit des konings van den 11 December 1816 het bouwen eener voldoende kerk voor de Hervormden werd vastgesteld. Eene te geringe schadeloosstelling voorwaar voor het verlies van een der heerlijkste gebouwen in de Nederlanden, dat zij sedert 1629 regtens hadden bezeten, en dat thans aan de Roomschen verbleef.

Van deze minder aangename zamenspreking teruggekeerd verpoosde hij zich eenige dagen hij zijnen vriend Donker Curtius, te Arnhem, dien hij te meer waardeerde naarmate hij hem meer leerde kennen. Trouwens waar het pligt was durfde Donker vrijelijk tegenspreken; waar de omstandigheden het toelieten ontveinsde of verbloemde hij zijne gewaarwordingen niet. — Hij wist met bedachtzaamheid en bescheidenheid de waarheid te zeggen 1), en zulk


1) Iets over H.H. Donker Curtius, in. leven pred. te Arnhem, door P. van der Willigen, pred. te Tiel, voor de nagelatene Leerredenen van H.H. Donker Curtius, bl. 31, 32.

|136|

een man voegde Janssen, die zelf geheel open van karakter was en niets liever van anderen dan de waarheid hoorde, welke hij insgelijks voor niemand verbloemde.

Hoezeer hij ook gewenscht had, met den minister Repelaer van Driel in vele opzigten meer eenstemmig te kunnen denken, omdat zulks ongetwijfeld veel zoude hebben bijgedragen tot eene meer genoegelijke waarneming van zijn post, belette dit echter bij zijn pligtbesef, zijne pligtsvervulling niet; en Repelaer achtte hem er te meer om. Duidelijk is mij zulks gebleken door de inzage van zijn vriendschappelijk schrijven van den 17 September uit Brussel, waarbij hij Janssen kennis geeft van, en zijne ingenomenheid betuigt met diens benoeming tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw. Te regt voorwaar huldigde alzoo koning Willem I de algemeen erkende verdiensten van Janssen, en drukte daarop het zegel zijner vorstelijke goedkeuring; en te regt mogt Janssen het ridderkruis dragen, welks zinspreuk: „deugd adelt” de leus van zijn geheel leven was geweest, gelijk zij zijne innigste gedachte uitdrukte, ook door zijn gedrag bevestigd was geworden. Zonder zich met de minste ijdelheid op deze koninklijke hulde te verheffen, waardeerde hij echter de hem te beurt gevallen onderscheiding; en zij was hem dubbel aangenaam, omdat zij hem op den verjaardag zijner moeder bewezen werd. Immers hij zag het geluk der waardige vrouw in zijne eer verhoogd, en hoe leefde hij geheel voor haar geluk en dat der zijnen! Hare wenschen te vervullen, en alles bij te dragen tot veraangenaming van haar leven, was steeds behoefte voor zijn hart. Vandaar dan ook alleen dat hij haar en zijner zusters te kennen gegeven verlangen, om zijn lithographisch

|137|

afbeeldsel te doen vervaardigen, gaarne inwilligde. Aan den jeugdigen kunstenaar te ’s Gravenhage, Herman de Bloeme werd deze taak opgedragen, die zich daarvan op eene zoo voldoende wijze kweet, dat men hem toen reeds den roem voorspellen konde, dien hij later onder de vaderlandsche thans levende schilders met regt verworven heeft. De meesterlijke teekenpen heeft alzoo voor Janssens vrienden en betrekkingen zijne treffende gelijkenis bewaard; en nog stralen voor hen van het papier de trekken van goedhartigheid, van rondborstigheid, maar ook van schranderheid uit dat open oog, dat reeds lang door den dood gesloten en gebroken is.

Nog op het einde dezes jaars werden er belangrijke conferentiën tusschen hem en den Minister, en vervolgens met eene commissie uit den Staatsraad, bestaande uit van Gennep, van Humbroick, van Lijnden van Hemmen en Kemper, over de Luthersche kerkelijke organisatie gehouden. Evenwel was men niet gelukkig genoeg het over alle punten eens te worden; althans de staatsraad bragt een ongunstig advies, als slotsom zijner overwegingen aan Z.M. den koning uit; hetwelk echter niet belette, dat het ontworpen reglement aan de onderscheidene kerkeraden der Evangelisch-Luthersche gemeenten ter goed- of afkeuring werd aangeboden; en na door allen aangenomen te zijn, bij koninklijk besluit van 19 November 1818 werd gearresteerd. Van hoeveel belang deze gebeurtenis voor de Evangelisch-Luthersche Kerk hier te lande geweest is, valt terstond in het oog bij de opmerking: dat zij niet, gelijk vroeger de Nederlandsch-Hervormde, onder één bestuur was vereenigd — ofschoon de vestiging van een seminarium te Amsterdam ter opleiding van

|138|

Leeraars, bij koninklijk besluit van 5 December 1816 was bepaald, er eene eerste schrede toe was — maat doorgaans op zich zelve stonden; nu daarentegen was het verband daargesteld, en wij hebben boven gezien, hoe Janssen daartoe de krachtige hand had geboden.

Eene belangrijke verandering in het ministerieel departement voor de zaken der Hervormde en andere Protestantsche eerediensten was thans op handen, Jhr. Okcer Repelaar van Driel werd als hoofd er van, vervangen door den baron H.W.F.T. van Pallandt van Keppel. De eerstgemelde legde evenwel zijne betrekking niet neder, zonder vooraf alle regt aan de verdiensten van zijn secretaris te hebben laten wedervaren; en de hartelijke woorden bij het afscheid, hem in tegenwoordigheid zijns opvolgers toegesproken, waren uitermate geschikt niet alleen om hem bij den nieuwen minister in het regte licht te plaatsen, maar ook om hem dezen op het dringendste aan te hevelen.

Een edelman van den ouden stempel was van Pallandt, „een man zoo roemrijk vermaagschapt met de geschiedeuis onzer staatkundige en godsdienstige vrijheid 1), en wiens persoonlijk karakter een ongeveinsden eerbied inboezemde; die de lofwaardigste gezindheden bezat, ter bevordering van den bloei van het gansche Christendom, en ook van ons kerkgenootschap, dat hem onder zijne achtingwaardige leden telde” 2). Mild en onbekrompen


1) Johan van Pallandt van Keppel was ten tijde der Hervorming een harer moedigste voorstanders. Z. Ypeij en Dermout, t.a.p., aant. 58.
2) Opdragt van de gesch. der Ned. Herv. kerk, aan den minister van Pallandt van Keppel, door Ypejj en Dermout.

|139|

in zijne godsdienstige denkwijze, vond hij in Janssen geheel den man die hem niet alleen met alle wijsheid konde, maar ook met allen ernst in de waarneming zijner hooge betrekking wilde ter zijde staan; en daar et eene volkomen overeenstemming in plannen en bedoelingen tusschen beiden plaats greep, kon het niet anders of de gang en behandeling van kerkelijke zaken moest daarbij in alles winnen. Daar echter van Pallandt tevens de functiën van postmeester-generaal vervulde, en er eerst in 1880 van ontslagen werd, was het onmogelijk dat hij in den beginne zich geheel aan de belangen van zijn kerkelijk departement kon wijden; en van daar dan ook dat hij de bijwoning der Synode, die voor de derde maal hare gewone zitting te ’s Gravenhage hield, na ze geopend te hebben, verder aan Janssen moest overlaten.

Een onderwerp van hooge aangelegenheid bleef echter nog in het belang der Nederlandsche Hervormde Kerk ter regeling over. Zij betrof het beheer der kerkelijke goederen, die zoo verschillend bestuurd weiden, als er onderscheidene Provinciën waren; en hoezeer grootendeels aan kerkmeesters of kerkvoogden opgedragen, echter in meerdere of mindere mate onder den invloed van den Staat, de Staats-collegiën, ambachtsheeren en patronen, stonden. Eenheid van hoofdbeginselen in het besturen daarvan ontbrak ten eenemale. Het was evenwel allerwenschelijkst ze daar te stellen; deels, tot bevordering van orde en regelmaat; deels, tot opruiming en voorkoming van zoo vele misbruiken en nadeelen, als waarover de Kerk tot dusverre altijd regt had gehad, zich te beklagen. Janssen wilde hierin zoo spoedig mogelijk voorzien; doch daar het hem weldra bleek, dat het onmogelijk was

|140|

wegens vele hier en daar aanwezige uiteenloopende instellingen, die dikwerf op verkregene regten gegrond waren, een algemeen reglement van beheer te ontwerpen, werd na eene conferentie ter dezer zake, den 3 December met den Staatsraad van Gennep gehouden, de voorkeur gegeven aan de invoering van provinciale reglementen.

Ten gevolge hiervan leverde hij een concept-reglement in voor Zeeland, dat, door het kerkbestuur dezer provincie overgenomen, bij koninklijk besluit van 13 Februarij 1819 werd goedgekeurd, en gevolgd is door soortgelijke reglementen van Staatswege in de overige provinciën ingevoerd.

Valt het niet te ontkennen, dat uit een zuiver kerkelijk oogpunt beschouwd, de Staat zich in het bestuur der kerkelijke goederen een te onbepaalden invloed bij deze reglementen voorbehoudt; en aarzelden daarom mannen als Broes, Donker Curtius en Fransen van Eck niet, hunne meening met kracht van betoog daaromtrent mede te deelen; — het valt evenmin te ontkennen, dat de invoering dezer reglementen niet onvoorwaardelijk heeft plaats gegrepen, en de gelegenheid is opengelaten geworden, om onder zekere bepalingen, de oude wijze van beheer te behouden.

Met een dankbaar gevoel zal men gewisselijk altijd terugdenken aan de maatregelen, die van wege het hooge landsbestuur, reeds kort na de heugelijke omwenteling van zaken, waren in het werk gesteld, om den Predikanten hunne traktementen, school- en kindergelden die gedurende de Fransche overheersching onbetaald gebleven waren, te doen voldoen 1). Maar niet overal hadden zij kunnen ten


1) Ypeij en Dermout, t.a.p., IV., 610 volgg.

|141|

uitvoer gelegd worden; en vele Predikanten bleven tevergeefs uitzien naar vereffening van hetgeen zij over de jaren 1811, 1812 en 1818 van Frankrijk te vorderen hadden. De billijkheid hunner eischen liep te zeer in het oog, dan dat Janssen er niet op bedacht zoude geweest zijn om ze te doen gelden; en, eene conferentie met de Staatsraden Dassevael en van Gennep in Junij 1819 gehouden, legde den gelukkigen grondslag van onderhandelingen te Parijs, die ook eindelijk ten gevolge hadden, dat de achterstallige traktementen door Frankrijk uitbetaald, en regtmatige bezwaren opgeheven werden.

Na met groot genoegen de eerste Luthersche Synode van den 12 tot den 21 Mei te Amsterdam bijgewoond te hebben, begaf Janssen zich ter zijner ontspanning naar Brussel en Gent. Gaarne ontmoette hij weder in de eerste stad den Franschen predikant Charlier, en bragt met hem nuttige en aangename uren door; maar met geen minder genoegen begroette hij te Gent zijn vriend professor Schrant, en kwam door hem in kennis met den geleerden oudheidkundige den kanunnik de Bast, en met den beroemden geneeskundige Kesteloot. Weldadig werkten de verandering van lucht, en het afwisselende dat aan het reizen verbonden is, maar vooral de tijdelijke ontheffing van zoovele inspanning vorderende bezigheden, op zijne gezondheid; en vandaar dat hij gaarne den Minister van Pallandt in de jaren 1820 tot 1824 op zijne inspectie-reizen door al de zuidelijke en noordelijke provinciën des rijks vergezelde, waar bovendien zijne kennis van alle mogelijke kerkelijke belangen en aangelegenheden dezen staatsman van onbetwistbaar nut was, bij het beoordeelen van en het beslissen over zoo vele vragen,

|142|

als hem gedurig in de kerkelijke gemeenten, die hij bezocht, voorkwamen. Op een dezer reizen kwam Janssen voor de eerste maal in zijne geboorteplaats St. Anna ter Muiden in Vlaanderen, en stond kort daarna bij het graf zijns vaders te Ginneken hij Breda. Welke gevoelens en gewaarwordingen moeten op beide plaatsen zijn hart hebben doorstroomd, toen hij hier de woning binnentrad, waar bij het eerste levenslicht had aanschouwd, en de oorden bezocht, waar hij als zorgelooze knaap had gespeeld; en dáár zich in ernstige gedachten bezig hield met den ontslapene, wiens aandenken als zoon hem zoo dierbaar was, en tot wiens levensvreugd en levensgeluk hij zoo veel had bijgedragen! Gelukkig voorwaar elke zoon en elke dochter, die bij het bezoeken van de ouderlijke laatste rustplaatsen, denken kunnen, wat hij mogt denken: wij zijn onzen ouderen altijd tot blijdschap, troost en hulpe geweest, en zoo zij tranen over ons hebben gestort, dan zijn het nooit die der smarte, maar der dankbaarheid aan God en der vreugde geweest!

Op eene dier reizen door de noordelijkste provinciën, nam hij de gelegenheid waar, om met den baron van Pallandt ook de koloniën van weldadigheid te bezoeken; en dit stelde hem in de gelegenheid, om in aanraking te komen met een man, aan wien het geheels vaderland eene zoo groote verpligting heeft, en wiens naam altijd roemvol in onze geschiedenis zal genoemd worden, — met den generaal, later Grave van den Bosch. Die eerste ontmoeting zoude echter in het naauwst en vertrouwst vriendschappelijk verkeer overgaan; dat slechts afgebroken werd in 1827 door ’s mans vertrek als commissaris des konings naar de West-Indiën, doch in 1834 bij zijne terugkomst als gouverneur-generaal van Java werd hervat, en

|143|

tot aan zijn dood is voortgezet. Voor hunne vriendschappelijke bijeenkomsten was de zaterdag-avond bepaaldelijk afgezonderd; ook de inspecteur-generaal der koloniën van weldadigheid Visser, zwager van den generaal van den Bosch, nam er bestendig deel aan; en gaarne werd de waardige predikant van ’s Gravenhage, Buitenschild, in den kleinen kring in 1837 opgenomen. Het hoofddoel daarvan was: godsdienstige vereeniging, en daaraan waren ook meestal lectuur en gesprek gewijd. De eerste die aan de vereeniging door den dood ontzonk, was de edele van den Bosch, doch zij heeft blijven voortduren tot ook Janssen naar eene betere wereld werd opgeroepen.

Ik kan naauwelijks van weldadigheid spreken, of zijn beeld zweeft mij voor den geest. Wel te doen was eene weldaad voor hem; en waar hij het lot van ongelukkigen kon verzachten, daar volgde hij slechts de inspraak van zijn hart. Welkom was hem dan ook de gelegenheid om zich in 1822 aan het hoofd eener commissie met den Grave van Hogendorp, van Stralen, en anderen te plaatsen ter bevordering van het onderwijs en opvoeding van minvermogende Israëlitische kinderen, binnen ’s Gravenhage; en de beste bekroning die hij voor zijn bedrijvig aandeel in deze commissie nam, was — het nut dat hij stichtte. De zaak en het belang der staatkunde is niet altijd de zaak der menschheid. Zoo wij voor deze stelling, onder de talrijke bewijzen uit vroeger en later tijd, er een afdoend willen opnoemen, zal het wel dat wezen, wat het ongelukkige Griekenland hoeft opgeleverd. Toen het in zijn roemruchtige worsteling voor staatkundige en godsdienstige vrijheid, na eene smadelijke onderdrukking van

|144|

bijna vier eeuwen, tegen zijne barbaarsche overheerschers de wapenen opvatte, bleven de kabinetten der vorsten gesloten voor het noodgeschrei der ongelukkigen; maar de volken hoorden het, en in Nederland, waar liefde tot de vrijheid, afkeer van alle slavernij, en de bereidvaardigheid om de onderdrukten bij te staan, inheemsch zijn, kon het onmogelijk onbeantwoord blijven. Weldra vormde zich eene commissie tot ondersteuning der Grieken; en onder de mannen die de leiding en regeling daarvan voor het vaderland, te ’s Gravenhage op zich namen: van Hogendorp, van den Bosch, Dermout en J.C. van de Kasteele, bevond zich ook weder Janssen. Trouwens waar was hij niet aan te treffen, daar het op de bevordering aankwam van godsdienstige en staatkundige vrijheid? Hoe kon men hem ergens missen, waar het de handhaving der dierbaarste belangen gold? Hartelijk verblijdde hij zich dan ook in de hope op de deelneming van velen; en dat zijne verwachting niet werd teleurgesteld, bleek van achteren uit de sluiting der rekening van den fungerenden thesaurier en secretaris J. Bosscha in 1828, want alleen aan remises voor levensmiddelen en andere behoeften had men voor de ongelukkige Grieken de belangrijke som van f 37145,37½ overgemaakt.

Tot dusver had Janssen het onuitsprekelijk genoegen gehad, zijne zoo hartelijk geliefde moeder te bezitten; en reeds had de vrome vrouw den hoogen ouderdom van bijna 86 jaren bereikt, toen zij in Januarij van den jare 1826 hare lange loopbaan besloot. Genoegelijk en opgeruimd was de avond hares levens geweest; en uitgeput van kracht ontsliep zij voor hooger bestaan, in de overtuiging dat

|145|

zij een’ zoon naliet, die als broeder voor zijne zusters zou zorgen gelijk hij als kind voor haar had gezorgd. Levendig gevoelde hij haar verlies, maar was ook tevens dankbaar voor haar langdurig bezit; en wat daarenboven zijne erkentenis aan God vermeerderde, was het aangename gevoel der gezondheid die hem na eene ernstige zinking- en borstongesteldheid juist nu was teruggegeven. Bij zichzelven maakte hij de opmerking, dat het aan onze ligtzinnigheid is toe te schrijven, wanneer wij niet gedurig ontdekken, hoe God ons bij het ontnemen van het eene, doorgaans het andere in de plaats geeft, en in alle omstandigheden des levens onze trouwe Vader blijft.

Met die leidingen Gods alles in verband te brengen, en alle zoowel algemeene als bijzondere gebeurtenissen te beschouwen als onder diens alwijs bestuur te staan, dat alles ten beste schikte: dit schonk hem bij de donkerste verschijnselen des tijds, licht voor zijn verstand, en rust in het harte. En hoezeer kwam hem deze denkwijze te stade, bij de op handen zijnde woelingen, zoo op kerkelijk als staatkundig gebied! Laat mij daarvan eene en andere proeve bijbrengen.

Reeds sedert lang was eene mildere denkwijze in het nasporen, opvatten en voordragen der evangelische waarheden in de Nederlandsche Hervormde Kerk doorgedrongen. De vrijheid van onderzoek, vroeger (in strijd met het Protestantsch beginsel) beperkt, lag niet meer aan banden; en van lieverlede was men tot de bewustheid gekomen, dat men ten opzigte der waarheid en hare belijdenis, moest staan in de vrijheid, waarmede Christus ons had vrijgemaakt en zich door geen juk van menschelijke dienstbaarheid laten bevangen. Bij al den eerbied dien

|146|

men voor de onmiskenbare verdiensten der Dordsche vaderen koesterde, geloofde men toch, dat het regt waarvan zij hadden gebruik gemaakt, om de waarheid des Evangelies in het licht hunnes tijds te beschouwen, zeker ook ons niet betwist kon worden, over wie een helderder licht door eene verhoogde wetenschap was opgegaan. Men was tot de overtuiging gekomen en drukte ze ook in geschriften en openbare leerredenen uit, dat de band der onderlinge vereeniging niet langer moest gevonden worden in onveranderlijke bepalingen, die, blijkens de ondervinding, niet meer binden konden, maar in de liefde tot Christus, en in de eenheid des geestes met Hem en onderling.

Intusschen was dit geenszins de meening van allen: er werden niet weinigen gevonden, die, vasthoudende aan hetgene zij voor de oude beproefde waarheid hielden, het van hunnen pligt rekenden (hoezeer zij zelven zich toch aan den invloed van verlichter begrippen niet hadden kunnen onttrekken) de goede gemeente te waarschuwen tegen de dreigende gevaren van wat zij onregtzinnigheid noemden. Dit geschiedde onder anderen in een geruchtmakend: Adres aan mijne Hervormde landgenooten, hetwelk zonder naam des schrijvers uitgekomen, eene algemeene onrust in de gemoederen te weeg bragt. Later bleek de schrijver daarvan te zijn de ’s Gravenhaagsche Predikant D. Molenaar. Streng werd hij beoordeeld en veroordeeld over den inhoud, en meer nog over de geheimzinnige wijze waarop zijn geschrift het licht had gezien. Te streng onzes inziens, wat den inhoud betreft: want wie kon hem de bevoegheid betwisten om zóó voor zijne gevoelens uit te komen, als anderen het voor de hunne deden? En niemand zoude dit ook misschien gedaan hebben, indien hij zonder scherpe

|147|

veroordeeling van anderen, zich slechts bepaald had bij de ronde openlegging zijner eigene meeningen. Hoe dit zijn moge, het vuur was ontstoken en vlamde op met een’ gloed, die vernieling zou hebben gedreigd, hadde niet de schrijver zelf het zijne bijgedragen tot blussching van den brand, die toch jaren lang, en tot op onzen tijd heeft blijven smeulen om hier en daar noodlottig uit te barsten. Tot zijn duren pligt rekende het Janssen om, zooveel dit van hem afhing, de gevaren af te weren, die uit dit geschrift voortvloeiden, en daartoe de noodige maatregelen te beramen. Trouwens het lag in den aard der zake, dat hij niets meer dan den welstand der Nederlandsche Hervormde Kerk ter harte nemende, en overtuigd dat deze welstand in welbegrepen vooruitgang en ontwikkeling bestond, onmogelijk onverschillig kon blijven omtrent pogingen die haar weder achterwaarts drongen, en in tweestrijd bragten met waarheid en verlichting.

Die vrijzinnigheid welke hem als Protestant in zijne denkwijze kenmerkte, strekte zich ook (en hoe kon dit anders?) tot de Roomsch-Katholieken uit; en niemand zoude ernstiger dan hij hun de hand geboden hebben tot bescherming hunner regten van gewetens- en godsdienstvrijheid; maar ervaren genoeg was hij in de kerkelijke geschiedenis, om onderscheid te maken tusschen het oude en echte Katholicisme, en hef latere Romanisme of Curialisme. Bekend genoeg was hij met de staatkundige geschiedenis, om te weten, dat het hof van Rome altijd slechts één doel beoogt — de vestiging van zijn oppergezag over vorsten en volken, en ter bereiking daarvan alle middelen, tijden en gelegenheden schrander weet aan te wenden. Hij wilde dan ook gaarne den bloei der Roomsche Kerk, maar

|148|

zoodanig als hij met behoud der heilige regten van vorst en volk bestaanbaar is, en geenszins zooals Rome dien bloei verstaat, in de cijnsbaarheid van beiden aan zijn opperbewind.

Janssen beloofde zich daarom met der tijd alles goeds van de oprigting van het Collegium philosophicum te Leuven, en was er hoog mede ingenomen. Het liet zich ook bij den eersten opslag aanzien, dat eene school, door mannen van erkende verdiensten bestuurd, veel zoude bijdragen, èn tot verheldering der begrippen omtrent de regten van den staat, èn om de Roomsch-Katholieke geestelijkheid in Nederland op te voeren tot de hoogte der beschaving, beneden welke zij zoo diep was afgedaald. Bij vrijzinnige Katholieken vond ’s konings plan onverdeelden bijval: „wel deden eenige redenaars van de geestelijke (Ultramontaansche) partij in de Staten-Generaal zich er tegen hooren, omdat zij het als eene schending der godsdienstige vrijheid beschouwden; doch zij werden door eenige welsprekende zuidelijke leden der tegenpartij tot zwijgen gebragt.” „Mogt de koning ons tegen de Jezuiten beschermen, en van de belasting op het gemaal bevrijden”, dus eindigde Dotrenge zijne rede in de zitting der Staten-Generaal van 1825 en 1826; terwijl Reyphius aantoonde, dat de regering niet alleen regt had om het Collegium philosophicum daar te stellen, maar ook om ambten en waardigheden te weigeren aan zulken, die buiten ’s lands hunne studiën hadden voltrokken, wijl zij daar beginselen hadden kunnen leeren aankleven, geheel strijdig met de belangen des vaderlands 1).


1) Het leven en de regering van Z.M. Willem I, door Engelberts Gerrits, bl. 186.

|149|

Spoedig ging Janssen’s blijde verwachting in rook op! Met leede oogen zag hij, en allen die het wel meenden met den koning en het vaderland, de sluiting van een concordaat met den paus, bemiddeld door den vorigen beruchten prefect der Zuiderzee de Celles, dien I als zijn afgezant te Rome gekozen had. Want hoezeer dit concordaat in beginselen overeenstemde met hetgene in 1801 met Napoleon was gesloten, en dragelijk mogt heeten: gaf de paus in zijne allocutie van den 17 September 1827 er eene uitlegging aan, die onmogelijk door den koning kon worden aangenomen; immers, de paus paste het ook op de noordelijke provinciën toe, en verklaarde daarbij ingewikkeld, dat het Collegium philosophicum was afgeschaft. Hoezeer nu de minister van Binnenlandsche zaken, bij eene circulaire aan de gouverneurs der provinciën, uit Brussel van den 5 October 1827, vertrouwelijke mededeeling deed van den zamenhang der onderhandeling te Rome, waarvan de sluiting van het concordaat het gevolg was geweest; — hoezeer werd aangetoond, dat het Collegium philosophicum zoude blijven bestaan ofschoon het vroeger verpligtend bijwonen der lessen voor de jonge lieden die zich aan den geestelijken stand wijdden, facultatief was geworden; hoezeer werd betoogd dat de uitvoering der bulle getoetst moest worden aan de beginselen, bij de wetten vastgesteld en daarmede overeenstemmen; dat bovendien de pauselijke allocutie een stuk was geheel afgescheiden van de overeenkomst, de daad van slechts ééne der onderhandelende partijen, welke voor de andere niet verbindend was; — ja, hoezeer de koning bij de opening der Staten-Generaal te ’s Gravenhage, den 25 October 1827, zeide:

|150|

„dat in de voorbehoudingen, onder welke alleen, hij aan de bulle van Z.H. bij deze gelegenheid ter uitlegging des verdrags, zijne toestemming had gegeven, de waarborgen bevat waren, welke van wege de wetten van den staat noodzakelijk waren”: zoo bekreunde de aartsbisschop van Mechelen zich noch aan de ministeriële mededeeling, noch aan de koninklijke verklaring; maar nam het concordaat geheel in den geest der Curie op, en gelastte hij zijn mandement van den 17 November, dat de pauselijke bulle van de predikstoelen zoude worden afgelezen 1). Trouwens als een echte zoon der Kerk meende bij, dat waar Rome gesproken had, men op ’s lands wetten en den koning niet meer behoefde acht te geven.

De vrijzinnige Katholieken in België waren alles behalve ingenomen met dezen gang van zaken, en werden er van den koning door vervreemd; de Ultramontanen juichten daarentegen in de aanvankelijk behaalde zege, die hun nog grootere overwinning voorspelde. De eersten vonden daarenboven gewigtige grieven tegen de regering, dat wil zeggen „in ’s konings persoonlijk albestuur zonder verantwoordelijke ministers; in besluiten over de gewigtigste belangen genomen, zonder medewerking der Staten-Generaal; in gemis van onafhankelijkheid der regterlijke magt, en in het ondoorgrondelijke van ’s lands financiën; grieven te gewigtig om de regering uit haat tegen Ultramontanen, Jezuiten en aristocraten langer te steunen. — Met welgevallen zag de Belgische geestelijkheid hare vrijzinnige


1) W. Broes, De Kerk en de Staat, IV Deel, II Stuk, waar men de officiële stukken van al het verhandelde omtrent het concordaat en collegium philosophicum aantreft, van bl. 575-621.

|151|

vijanden zich van het bondgenootschap der regering afscheiden, en zij sloeg het oog op de mannen die tot hiertoe tegen haar gestreden hadden achter het schild der regering, en onder de banier der vrijzinnigheid 1).” De gedrochtelijke Unie tusschen beiden kwam tot stand, en haar triomf in 1830, bestond — in de verscheuring van het koningrijk der Nederlanden.

Het was natuurlijk, dat de onderhandelingen met Rome, waarin het staatsregt zoo onmiddelijk was gemengd, en de onverzadelijke eischen der Ultramontanen, die al hunne vorderingen onder de regten der Kerk wisten te betrekken, de aandacht van Janssen niet alleen in de hoogste mate bezig hielden, maar hem ook aanleiding gaven tot beschouwingen, die in het naauwst verband stonden tot de Hervormde Kerk, en hare betrekking tot den staat. Zijne denkbeelden hieromtrent ontwikkelde hij ten jare 1828 in een opstel, waaraan hij den titel gaf van: Het algemeen kerkelijk regt der protestanten in betrekking tot het staatsregt, en deszelfs toepassing op de Nederlandsche Protestantsche Kerk. Ofschoon niet afzonderlijk uitgegeven, is het evenwel om zijn gewigtigen inhoud opgenomen in de: Bijdragen tot regtsgeleerdheid en wetgeving, van C.A. den Tex en J. van Hall, tweede deel, tweede stuk; en vervolgens in het hoogduitsch vertaald door den Lutherschen predikant te ’s Gravenhage J. Schultz, en geplaatst in de Allgemeine Kirchenzeitung. Wij hebben gemeend den lezer geene ondienst te doen, met dit


1) Het leven van Willem den tweede door Johannes Bosscha, Hoogleeraar te Amsterdam, bl. 407, 408.

|152|

doordacht opstel zijner hand als bijlage aan deze levensschets toe te voegen.

Hoe men ook misschien in sommige punten eene mindere uitbreiding aan het staatstregt zoude willen geven, dan hij geloofde dat het bezitten moest, zal men toch moeten erkennen dat hij met duidelijke woorden de regten van het Protestantisme in zake des geloofs en der belijdenis, als geheel onafhankelijk van alle staatsgezag, heeft uitgesproken, en daaraan geene de minste jura in sacra heeft toegekend. Wat derhalve eens in latere jaren openlijk door een’ minister te dezen aanzien zoude worden verklaard was volkomen in zijn geest; en bij den ruimen kring van patronaats-regten, waarin hij geloofde dat de koning, ook als eerste lid der Kerk, zich mogt bewegen, ontzeide hij hem echter allen invloed op het leerstellige.

Met zoodanige begrippen aangaande de heilige regten van gewetensvrijheid bezield, en hoog ingenomen met alles wat verlichting en beschaving kon bevorderen, moest hij natuurlijk elke poging die daarheen strekte, toejuichen en was het hem voor zijn verstand en hart onmogelijk, zich ergens te onttrekken, waar zijne hulp of medewerking ten dien einde verzocht werd. Bleek zulks ten volle uit zijne deelneming aan de onderscheidene protestantsche maatschappijen, die alle hem onder hare leden telden: hij betoonde het ook niet min-der door zich in den jare 1829 met de predikanten I.J. Dermout, J. Sluiter, en H. Uden Masman op den voorgrond te plaatsen ter oprigting hier te lande van eene maatschappij: tot bevordering van het godsdienstig onderwijs onder de slaven en kleurlingen in de kolonie Suriname; en droeg men hem daarbij vervolgens den post van Vice-president

|153|

op, hij nam dien te liever aan, omdat hij in den president G. Schimmelpenninck een’ man aantrof, wien het hart voor alles wat goed en edel is, zoo hoog klopte.

Reeds lang had in België in stilte het onweder gebroeid, dat weldra vreeselijk zoude losbarsten. Reeds ontzag men den persoon des konings niet meer, maar met oneindig meer woede tastte men zijne ministers aan; vooral was de minister van justitie van Maanen, een man van beginselen en van wien men wist, dat bij de regering aanspoorde om niet langer op twee gedachten te hinken, maar naar een vast stelsel, krachtvol te handelen, — een voorwerp van verguizing. Veel werd echter toegegeven om de zoogenaamde ware of vermeende grieven weg te nemen; maar de inschikkelijkheid der regering deed de geestelijkheid slechts haar toon hooger stemmen; de onkundige volksmassa werd met jezuitische list en demagogische razernij bewerkt; en vooral ontleende men uit de drukperswet van 16 Mei 1829 de overvloedigste brandstof om alles in laaije vlam te zetten; en toen alles daartoe gereed was, ontbrandde het oproer te Brussel, bij de derde vijfjarige tentoonstelling van voorwerpen der nationale nijverheid, in den nacht van den 25 Augustus 1830.

Het behoort geenszins tot mijn plan den verderen loop dezer gebeurtenis te beschrijven; de slotsom daarvan was: dat de groote mogendheden, die zich verbonden hadden, het in het algemeen belang van Europa gevestigde rijk der Nederlanden te handhaven, — het oproer den 8 Junij 1839 wettigden, en de scheiding der Noordelijke en Zuidelijke gewesten uitspraken. Hoe! indien het den Prins van Oranje eens vergund ware geweest, zijne zegepralen bij Hasselt en Leuven voort te zetten; hoe!

|154|

indien hij met zijne dappere scharen reeds voor de poorten van het sidderende Brussel staande, zijn heldenzwaard niet had moeten opsteken: wat ware er van die geheele Belgische revolutie geworden? Maar anders was de gang en schikking van het hooge Godsbestuur: en de Noord-Nederlander berustte er over het algemeen gaarne in. Genoeg toch had hij zijne geestkracht en volharding getoond, genoeg zich de hulde en achting voor dapperheid en moed in Europa verworven; genoeg den bezwalkten roem zijner wapenen gewroken. Zoo beschouwde het ook Janssen; en indien hij al geene onbepaalde goedkeuring aan de maatregelen der regering had kunnen schenken; indien hij gemeend had, dat zij zich meer aan de partij der weldenkende liberalen had moeten sluiten, en krachtiger het Ultramontanisme het hoofd bieden: zoo had hij toch reeds lang de eigenlijke bedoelingen der Belgische onruststokers doorzien, en menigmaal de vrees geuit, dat zij ze ook eens bereiken zouden. En hoezeer men hem verzekerde dat de koning bij zijne jongste reize door België, na de sluiting van de zitting der Staten-Generaal, overal en bijzonder te Gent en te Luik, met bewijzen van gehechtheid en vreugde ontvangen was geworden, kon hem dit toch geenszins de oogen doen sluiten voor het gevaar dat van wege de ultramontaansche factie dreigde. En de uitkomst heeft zijne vrees maar al te zeer gewettigd!

Toen echter door het uitgebarsten oproer de Protestantsche gemeenten in de grootste verlegenheid zich bevonden, beijverde hij zich haar van allen mogelijken raad en dienst te zijn; en gaarne zorgde op zijne voordragt de edele van Pallandt voor de verzachting van het lot van zoo menigen predikant, die met achterlating van have en goed,

|155|

tot behoud van zijn leven en dat der zijnen, naar het getrouwe Noord-Nederland de vlugt had moeten nemen. Zeker betreurde hij den beklagenswaardigen toestand der gemeenten zelve, aan wier daarstelling hij een zoo werkzaam en onmiddelijk deel had genomen en die hij zoo dikwerf had bezocht: maar het vaste geloof leefde toch in hem, dat België, in spijt van al de woelingen des bijgeloofs, voor het Evangelie zoude geopend blijven. En zijne verwachting is niet teleurgesteld, want het is er immers verre van daan dat het Ultramontanisme onze gemeenten heeft kunnen vernietigen, of zelfs verhinderen, dat midden uit eene overmagtige Roomsche bevolking nieuwe gemeenten zijn ontstaan, welker leeraars vroeger zelven eerst dienaars van Rome, thans Christus prediken, als den eenigen Heer der Gemeente?

Het scheen of de Voorzienigheid hem met nieuwe kracht wilde voorzien, tegen andere naderende bezwaren; want ofschoon ook eene oogkwaal en de geelzucht hem. in 1831 aantastten, herstelde hij er echter weldra spoedig van, en genoot sedert eene gezondheid, als waarin hij zich in langen tijd niet had mogen verblijden. Van tijd tot tijd had hij het genoegen zijne werkzaamheden met den gelukkigsten uitslag bekroond te zien; en zoo verheugde hij zich onder anderen, in de regeling der zaken van de herstelde Luthersche gemeente te Amsterdam, die ook aanleiding gaven dat hij met den minister in 1834 derwaarts reisde; maar zijne ingenomenheid daarmede woog niet op tegen het leedwezen dat hij gevoelde over de beroeringen, die de predikanten de Cock te Ulrum en Scholte te Doeveren en Genderen veroorzaakten, en die een zoo langen en verderfelijken nasleep gehad hebben.

|156|

Niet ligt verandert de Nederlander zijne oude gewoonten en zeden; gehecht is hij aan het voorvaderlijke, en nieuwigheidszucht is vreemd aan zijn oorspronkelijk karakter. Waar zij zich evenwel hier en daar openbaart, is zij van vreemden bodem bij hem overgeplant. Die verkleefdheid aan het oude is vooral zigtbaar in zijne godsdienstige denkwijze; en indien zich bij zijne naburen velen laten medeslepen door den wind van nieuwe leeringen, dan blijft hij standvastig bij hetgeen hij voor beproefde waarheid houdt, omdat zijns inziens de loop der eeuwen er den stempel der geldigheid op gedrukt heeft. Zoo prijzenswaardig deze trek in ons volkseigen ook zijn moge, zoozeer hij ons waarborgt tegen het gevaar om terstond alles wat schittert voor echt goud aan te nemen, evenzeer kan hij bij overdrijving ons belemmeren in verstandelijken vooruitgang en ontwikkeling. Van het laatste ontbreekt het in onze jongste kerkelijke geschiedenis aan geene bewijzen. Hoe weldadig en gewenscht b.v. de invoering der Evangelische gezangen ten gebruike bij de openbare godsdienstoefeningen ook wezen mogt, verwekte zij echter op sommige plaatsen geene geringe verwarringen; want immers waren zij nieuwe gezangen en behoorden niet even gelijk de oude gezangen achter het psalmboek, tot de erfenis der vaderen! Men zoude daarom de nieuwe kerkorde van 1816 ook met zulke goede oogen niet hebben aangezien, als men over het algemeen werkelijk deed; maar de oude namen en vormen waren daarbij bewaard gebleven en aan namen en vormen hangen immers de meesten — aan zaken de minsten! Evenwel dat hinderde, dat men het grijze onderteekenings-formulier had veranderd; en wat men hier mompelde en fluisterde, dat verkondigde en predikte men elders

|157|

luide, dat men met de verandering van het formulier ook de deur wijd had opengezet voor allerhande dwaalbegrippen en voor de verloochening der dierbaarste waarheden; dat de Kerk reeds overvloeide van leeraars, die met verwerping van hetgeen de ouden gezegd hadden, slechts nieuwigheden predikten; dat de Synode onwettig bestond en slechts een werktuig in de hand van den staat was, om alles te doen, wat deze goedvond te bevelen; ja dat er geen behoud der ware godsdienst meer mogelijk was, tenzij de schapen zich van de bokken scheidden.

Daadwerkelijk kwam ook de scheiding op sommige plaatsen tot stand: en wat reeds lang te voren werkelijk bestaan had trad thans ook vormelijk op. Toen evenwel de separatisten ook het bezit verlangden der kerkelijke en diakonale goederen, die, meenden zij, hun regtens toekwamen, omdat zij huns inziens de oude Kerk uitmaakten; — toen de beide bovengenoemde predikanten de Cock en Scholte weerspannig tegen de kerkorde zich verzetteden, welke zij vroeger bij onderteekening hadden aangenomen, en beproefden het leeraarsambt buiten de Kerk te blijven uitoefenen; toen zij het er op aanlegden om dit des noods met geweld te doen: toen was de tusschenkomst der hooge regering noodzakelijk geworden tot beteugeling der ongeregeldheden; en wij rekenen het onder de hooge verdiensten van Janssen, dat hij daartoe den weg baande en krachtig door den minister gesteund, wet en orde handhaafde.

Het is ons niet onbekend, dat men het heeft doen voorkomen, als wilde hij gewetensdwang uitoefenen; dat men de regering van koning Willem I van onverdraagzaamheid heeft durven beschuldigen; dat men de kerkelijke besturen gewaagd heeft aan te klagen als vervolgzuchtig

|158|

tegen allen die zich regtzinnigen noemden; maar zonder mij in eene overtollige verdediging van koninklijk of kerkelijk bestuur in te laten, en ook zonder elken maatregel te billijken die buiten wil en toedoen van beiden, misschien door sommigen uit overdrijving genomen is; mogen wij ons echter tot de verklaring geroepen achten, dat alles wat men van Janssen’s onverdraagzaamheid heeft gesproken, enkel laster is geweest. Zoo iemand toch de vrijheid van geweten onbepaald eerbiedigde, dan was hij het; alleen dit wilde hij, dat de bestaande kerkorde als wettig zoude worden geëerbiedigd, maar ook dat ieder die ze schond, naar de bestaande burgerlijke en kerkelijke wetten, de gevolgen zijner dwaasheid zoude ondervinden.

En waarlijk, als men de gemeenten van Ulrum en Doeveren en Genderen, waar het vuur der kerkelijke tweespalt het eerst zoo hoog opvlamde, van nabij beschouwde, waren zij het dan die te klagen hadden over het verval der leer in haar midden? Waren zij het dan, die van hare leeraars dat kerkelijk voedsel niet ontvingen, dat zij begeerlijk achtten? Juist het tegendeel! Zij waren immers getrouw aan de haars inziens ware en oude leer der regtzinnigheid? Zij hadden immers leeraars, die zij als vaste pilaren der Dordsche Synode beschouwden? Maar omdat die leeraars oproerig haar door hunnen onmiskenbaren invloed medesleepten; omdat zij zich door hen lieten belezen tot weerspannigheid en verzet, en hen gaarne als leeraars wilden behouden: — dáárom en om geene andere redenen leenden zij het oor aan hunne verleiding om zich af te scheiden.

Het verlangen van velen naar de handhaving der zoogenaamde formulieren van eenigheid, hetzij dan in allen

|159|

deele, hetzij in bepaalde hoofdartikelen, was echter door al deze omstandigheden krachtig opgewekt; en zes adressen, verschillend in vorm, maar allen de overtuiging uitdrukkende, dat de formulieren overeenkomstig zijn met Gods Woord, kwamen ter tafel der Synode van 1835. Men wilde van haar eene opheldering uitlokken van den zin en de beteekenis der bekende verklaring van kandidaten tot de heilige dienst. Daar tegenover stonden honderd vierentwintig andere adressen, insgelijks van predikanten, verlangende dat de Synode geene nieuwe banden zoude aanleggen. Eene commissie, bestaande uit den hoogleeraar van Oordt en de predikanten: Hendriksz, van Kooten en Nieuwold, bragten een rapport uit, dat den steller {prof. van Oordt) eer aandeed en volgens hetwelk, in weerwil eener lange redevoering des hoogleeraars Heringa, de hooge kerkvergadering genoegzaam eenparig besloot, dat er niets zoude gedaan worden, omdat men eene nadere bepaling onnoodig achtte; dat deze ondoenlijk was, omdat men er geene konde geven, die allen zoude voldoen; dat zij ongepast moest heeten, als de bevoegdheid der Synode te boven gaande; dat zij eindelijk gevaarlijk zoude zijn van wege de gevolgen 1)! Hoog was Janssen met dezen uitslag ingenomen, en meende te regt dat in deze verklaring de handhaving van het Protestantsch beginsel des vrijen onderzoeks, en van de aanneming der formulieren, in zoover zij met Gods Woord overeenkwamen, was opgenomen. Hij deelde dus niet in het gevoelen van


1) Men zie dit breedvoeriger in het meesterlijk geschrift van H.M.C. van Oosterzee, pred. te Oirschot: het beeld van J.F. van Oordt, JWz., ezv., bl. 132, volg.

|160|

sommigen, dat de Synode duidelijker had moeten spreken dan zij gedaan had, daar een ieder, die hare meening vatten wilde, ze ook zeer goed verstaan konde.

Het liet zich echter ligt bevroeden, dat zulken, die alléén op den klank van het woord: „geloofsvrijheid” afgaande, en met de gansche toedragt van zaken niet genoegzaam bekend, voor de Afgescheidenen partij zouden trekken, omdat zij hen als vervolgden om des geloofs wille beschouwden. Aan het hoofd van hen plaatste zich Mr. Groen van Prinsterer, in een geschrift, ten titel voerende: de maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het staatsregt getoetst. Van de groote bekwaamheden die den uitstekenden schrijver kenschetsen, leverde hij hier eene nieuwe proeve; en het was niet te verwonderen, dat de meening eens mans, bekend wegens zijne veelzijdige kunde en gehechtheid aan het voorvaderlijk leerbegrip, die ook in later dagen in ’s lands vergaderzaal voor de waarde der Hervorming met warmte en overtuiging spreken durfde, toen anderen kleinmoedig of onverschillig zwegen, diepen indruk maken zoude. Maar het was van belang, dat het eenzijdige zijner beschouwingen toegelicht, en de handelwijze der regering op eene houdbare wijze geregtvaardigd werd.

Janssen vatte daartoe de pen op (en wie was voor deze taak meer dan hij berekend?), maar was weldra verpligt ze aan een ander over te geven, daar eene zenuwzinking-aartige borstziekte hem buiten staat stelde haar te voeren. De ervaren regtsgeleerde Mr. A.W. van Appeltere, referendaris bij het Departement van Justitie, nam haar dus van hem over, en in zijn werk: het staatsregt in Nederland, vooral met betrekking tot de

|161|

Kerk, en de handelingen der regering, ten opzigte der Afgescheidenen nader toegelicht, — beantwoordde hij Mr. Groen van Prinsterer, op eene wijze die uitermate geschikt was om elken te weeg gebragten verkeerden indruk bij den onbevooroordeelde weg te nemen. Janssen deelde hem daartoe (het eenige wat hij krank zijnde vermogt te doen) zijne inlichtingen mede, en hechtte voorts zijn zegel aan den welgeslaagden arbeid.

Even gelijk door zijne bemoeijingen in dezen jare de Indische kerkorganisatie tot stand was gekomen, werd ook de consuleerende commissie van het hersteld-Luthersch kerkgenootschap door hem geregeld; en hij had het genoegen diens eerste kerkelijke vergadering te Amsterdam te openen. Over het algemeen was hij met consuleerende commissiën hoog ingenomen, en minder gezet op talrijke vergaderingen. De ondervinding toch had hem geleerd, dat er zelden iets degelijke en doordachts in werd tot stand gebragt; terwijl integendeel de gedachtenwisseling met enkele kundige mannen in korter tijd tot de belangrijkste slotsommen koude leiden.

Hij had thans den ouderdom van zestig jaren bereikt, en feestelijk werd zijne verjaring herdacht en gevierd door zijne ondergeschikte ambtenaren. Trouwens dezen beschouwden hem allen als een vaderlijken vriend, die met woord en daad steeds getoond had, hoezeer hun belang en geluk hem ter harte ging; en zeker werd zelden met meer gulle toegenegenheid een kostbaar zilvergeschenk aangeboden, dan zij het hunne deden van een toepasselijk opschrift voorzien. Zijne gezondheid was thans vrij redelijk, en hoezeer hij nooit tot de krachtvolle menschen had behoord

|162|

gevoelde hij zich toch in staat om onafgebroken al zijne werkzaamheden te verrigten. Het was hem daarenboven eigen, alles wat tot zijn post in betrekking stond, op het naauwkeurigst na te gaan en alles met eigen oogen te bezien. Van daar dat hij zooveel stelde en schreef, zooveel door briefwisseling naspoorde en onderzocht; maar ook van daar, dat hij eene zoo grondige en veelomvattende kennis van algemeene en plaatselijke kerkelijke zaken en belangen kon verkrijgen als alleen bij zulk een werkzaam leven mogelijk was.

Naauwelijks was hij gedurende den loop van den jare 1838 eenigermate uit eene krankte tot vorige krachten gekomen, of eene nieuwe zenuwzinkingkoorts tastte hem aan en veroorzaakte eene gegronde bekommering. Doch ook deze zorg verdween, en het gebed der zijnen werd verhoord. Het kon echter niet anders, of die gedurige aanvallen van zenuwkwalen moesten, hoezeer hij er aan ontworstelde, zigtbare sporen achterlaten. Die toch weet, in welk een naauw verband ons zenuwweefsel staat met de werking onzer zielsvermogens, zal ook ligtelijk opmaken, hoe de verslapping van het eerste ter drukking op de laatste moest terugwerken. Niet, als wilden wij daarmede zeggen, dat zijne zielsvermogsns zouden zijn verminderd: het tegendeel is veelmeer waar; want onverlet bleef altijd zijne denkkracht, helder zijn voorstellingszin en onverzwakt zijn scheppingsvermogen; maar eene zekere neerslagtigheid openbaarde zich bij hem, die hem van tijd tot tijd afgetrokken deed zijn, en vooral de toekomst in nare en donkere verwen kleurde. En voorwaar, de omstandigheden gaven niet weinig voedsel aan dergelijke sombere gemoedsstemming! Het waren toch niet alleen de kerkelijke woelingen, die hij

|163|

verre van bedaard achtte door de toelating van afzonderlijk bestaande gereformeerde gemeenten in 1839, die zijn geest ontstemden; niet alleen deed dit het drijven der uiterste partijen van hen die zich vrijzinnigen noemden, en illiberaal waren; of die zich regtzinnigen achtten, en toch het echte Evangelie miskenden; maar ook de voorgenomene verbintenis des konings met de gravin Henriëtte d’Oultremont baarde hem geen geringen kommer. Altijd had hij in ’s vorsten gehechtheid aan de Hervormde Kerk een steun gevonden ter handhaving harer dierbaarste belangen; die overtuiging had hem steeds met ernst den vorstelijken invloed op de Kerk en haar bestuur doen waardeeren: en thans zoude het hoofd van den Nederlandschen Staat, welks kracht alleen in het Protestantisme gelegen is, eene vrouw tot zijne gemalin verheffen, die, hoe aanzienlijk ook van geboorte en vermaagschapt met de edelste Hervormde geslachten, echter eene Belgische en . . . Roomsche was! — Neen! de gedachte alleen aan de mogelijkheid hiervan hinderde hem hoogelijk, want wat konden er de gevolgen van zijn!, voor Kerk en Staat! Gelukkig dat koning Willem aan de eerbiedige bedenkingen die hem veelzijds gedaan werden, wilde gehoor geven, hoe gaarne allen hem overigens al de genoegens des huiselijken levens, bij zijn klimmenden ouderdom toewenschten.

Doch reeds waren de kiemen gestrooid van wantrouwen, die te diepen wortel geschoten hadden, dan dat zij ganschelijk konden worden uitgeroeid; en Janssen geloofde dat de tijd gekomen was, waarin de Hervormde Kerk naar meerdere zelfstandigheid moest streven; en verdere gebeurtenissen hebben hem in zijn geloof volkomen bevestigd.

Zijn vriend de generaal van den Bosch nam

|164|

gedurende deze omstandigheden zijn ontslag als minister, en werd door den koning in den Gravenstand verheven. De edele man sleet zijne overige levensdagen in den kring zijns gezins en wijdde zijne oogenblikken aan het schrijven eener Wijsbegeerte der ervaring en eener Verdediging des Christendoms. Hoezeer zijn arbeid het licht niet heeft mogen zien, oordeelden echter Janssen en andere bevoegde regters dien eener algemeene bekendmaking overwaardig. In zijn oog was van den Bosch, de Necker onzes tijds, in zoover hij, gelijk deze, van het tooneel des onrustigen staatslevens afgestapt, de dagen zijner ambtelooze rust besteedde in de bepeinzing van hetgeen voor den mensch het gewigtigste, hoogste en heiligste is — de godsdienst.

Zoo naderde het gewigtige jaar 1840. Koning Willem I zag, dat hij met zijne regeringsbeginselen in tegenspraak stond met den geest des tijds, en legde het bewind neder. Moge men de misgrepen niet vergoelijken die onder zijn bestuur hebben plaats gegrepen; moge men zijne te strenge volharding in eens genomene besluiten willen gispen: men sluite daarom niet ondankbaar het oog voor het goede, dat hij op zijne wijze altijd gewild, en veelmalen gedaan heeft; en men vergete niet, dat hij, omringd door niet-verantwoordelijke raadslieden, niet altijd de beste raadgevingen ontvangen heeft.

De prins van Oranje besteeg thans als Willem II den troon. Zeer verschillend waren zijne beginselen van die zijns vaders; eene meesterhand heeft ze in onze schilderachtige moedertale afgeteekend. In hooge mate den aangeboren trek zijns doorluchtigen geslachts bezittende, om de vrijheid van geweten overal voor te staan, achtte

|165|

hij zoowel de Roomschen als de Afgescheidenen benadeeld door maatregelen, die hij als belemmerend voor hunne godsdienstvrijheid en dus als onbillijk beschouwde. De ridderlijke vorst, meer ervaren in de taktiek des krijgs dan in die van Rome, en weinig meer van de Afgescheidenen wetende, dan dat hij ze als vervolgden om hunne geloofsbegrippen beschouwde, meende, toegevende aan de inspraak van zijn hart, dat zoowel met Rome als met de Separatisten een betere weg moest worden ingeslagen. Voor Rome was hij wel het minst beducht; want goedgeloovig vertrouwde hij op de vleijende betuigingen van diens wege, en waar het op de verdediging zijner eigene godsdienst ware aangekomen, zoude hij gewis moedig naar het zwaard hebben gegrepen. Wat voorts de Afgescheidenen betrof, dezen deden zich immers overal voorkomen als stillen in den lande, vrome burgers, gehecht aan Oranje en trouw aan het vaderland! Het was er evenwel verre van af, dat ’s vorsten zienswijze door den minister der Hervormde eeredienst van Pallandt zoude zijn gedeeld geworden! Als lid van ’s konings raad kwam hij veeleer voor eene tegenovergestelde meening rondelijk uit; en niet weinig werd hij er door een dagelijksch vertrouwelijk onderhoud met Janssen in gesteund en gesterkt.

Deze toch meende, dat Rome’s doel uit beginsel altijd strekte tot vernietiging van het Protestantisme in Nederland; en dat, hoezeer hij het genot eener betamelijke grondwettige vrijheid van godsdienst den Roomschgezinden gaarne gunde, nogtans elke voortgang of vestiging der hiërarchie noodlottig was voor den Staat en voor de Kerk. Ten opzigte der Afgescheidenen meende hij, dat de regering zich in onafzienbare moeijelijkheden zoude wikkelen,

|166|

met hun tegenover de bestaande Hervormde Kerk de hand te bieden in hunne eischen; en dat men daarmede eens begonnen zijnde, niet zoude weten waar men eindigen zoude. Onmogelijk kon men met dergelijke gevoelens, die ook door den minister der Hervormde eeredienst van heelerharte werden gedeeld, den koning welgevallig zijn, en spoedig ontstond daaruit eene wederkeerige verwijdering. Kort daarop volgende gebeurtenissen waren ook niet geschikt om ze te doen ophouden. In de eerste plaats kwam hier in aanmerking het plan des konings tot opheffing der breed uitgemeten bezwaren van Roomschen en Separatisten tegen het bestaande en in 1806 ingevoerde schoolstelsel, dat de natie als haar kleinood beschouwde en dat, door mannen als Cousin en Cuvier luide bewonderd en hoog geprezen, zooveel had bijgedragen tot verstandelijke en godsdienstige ontwikkeling van het Nederlandsche volkskarakter. Het besluit van den 2 Januarij 1842 was daarvan het bedroevende gevolg. Voorts het besluit van den 8 Junij 1841, dat kennelijk de zaak der Afgescheidenen evenzeer bevorderde, als het die der Hervormde Kerk oppervlakkig scheen te benadeelen; en eindelijk het voornemen des konings om een concordaat met Rome te sluiten, een voornemen dat, hoezeer het door sommigen werd aangeschreven als proef van ’s vorsten onbepaalde vrijzinnigheid, integendeel door helderziende mannen werd beschouwd als onnoodig, onraadzaam, den koning onwaardig, en bijzonder bij den aanvang zijner regering minder oorbaar 1).

Waar het tastbaarst verschil omtrent zulke gewigtige onderwerpen tusschen den koning en zijn staatsdienaar


1) Het leven van Willem I, door J. Bosscha, bl. 654.

|167|

heerschte, daar moest wel de laatste gevoelen in zijne betrekking geen nut meer te kunnen stichten, en naar zijn ontslag verlangen. Dit was ook het geval met van Pallandt: hij gaf zijn voornemen daartoe aan Janssen te kennen, en deze begreep dat de plaats grijpende omstandigheden, in verband met zijne afnemende gezondheid en krachten, hem insgelijks moesten nopen zijn post neder te leggen, en in rust het overschot zijner dagen door te brengen. Wat hem hiertoe mede drong was de hartelijke vriendschap, die hij altijd van dezen minister, veel meer dan van al de vorigen ondervonden had, en de volkomen overeenstemming van gevoelens omtrent staatsaangelegenheden in het algemeen, en kerkelijke in het bijzonder; waarbij nog daarenboven de gegronde vrees kwam, dat hij in diens opvolger, bij zulke en zoo groote verandering van regerings-beginselen, den man niet zoude kunnen terug vinden, dien hij in van Pallandt verliezen zoude. Zijn besluit scheen dan ook gevestigd: maar juist was het de minister, die met alle kracht van redenen hem onder het oog bragt, hoe het welzijn der Kerk, in deze moeijelijke dagen, zijn. aanblijven volstrekt noodzakelijk maakte; hoe hij de eenige man was, die met kennis van zaken uitgerust, en van ijver voor de belangen der Kerk bezield, m staat was dreigende gevaren af te wenden, of er de minst schadelijke rigting aan te geven. Deze toespraak , waarmede zoo menige andere raad en bede zijner vrienden zich vereenigden, haalde hem eindelijk over tot de verklaring: dat hij de verdere waarneming van zijn ambt afhankelijk; zoude maken van de stemming des volgenden ministers. En deze was de baron H. van Zuylen van Nyevelt.

|168|

Met roem en eere was de nieuwe minister in zijne staatkundige loopbaan bekend geworden; hij was gezant te Konstantinopel geweest, in een moeijelijk tijdsgewricht, toen hij schier alleen de geheele diplomatie bij de Porte vertegenwoordigde, en bekleedde later den gewigtigen post van gevolmagtigde van Willem I bij de Londensche conferentie. In September 1841 had hij, door eene tusschentijdige waarneming der Buitenlandsche zaken, Verstolk van Zoelen vervangen, doch werd nu geplaatst aan het hoofd des departements voor de zaken der Hervormde en andere eerediensten. Vrijzinnig in staatkundige beginselen, was hij daarentegen naar het oordeel van sommigen gehecht aan de oude kerkleer, en menigeen vreesde dat hij ten deze in zijn bestuur eene geheel andere rigting zoude volgen dan zijn voorganger. Dit was echter geenszins het geval, en Janssen overtuigde zich spoedig, dat hij onder hem, de omstandigheden in aanmerking genomen, den gang der kerkelijke aangelegenheden, voor zoover den Staat aanging, mede zoude kunnen leiden.

Hij is niet de verstandige man, die onveranderlijk zijne beginselen blijft aankleven, hoe ook tijden en omstandigheden gebiedend er eene verandering van eischen; veelmeer is hij stijfhoofdig, en benadeelt door eigenzinnigheid de beste zaak, zonder het goede te stichten, waartoe hij anders in staat zoude kunnen zijn. Dit zag Janssen volkomen in; één punt had hij altijd in het oog gehouden: het belang van het Protestantisme in het algemeen, en dat der Nederlandsche Hervormde Kerk in het bijzonder; zoolang hij begreep dat het onafscheidelijk was van den weldadigen invloed der regering, hield hij dit begrip ook vast; en vrij en onafhankelijk in zijne denkwijze,

|169|

bekreunde hij zich weinig, hoe men over hem mogt oordeelen. Maar zoodra bemerkte hij niet de veranderde regerings-beginselen van koning Willem II, of het belang van het Protestantisme en der Kerk deed hem tot het besluit komen, dat de laatste zich, zooveel raadzaam was, onafhankelijk van den Staat behoorde te maken, zonder echter alle banden te verbreken, die beiden aaneenhechten. „Gedachtig ben ik,” zeide hij eens, „aan het oud-Vaderlandsche spreekwoord: als het getij verloopt, verzet men de bakens. Ik besef, dat de door mij voorgestane kerkorde van 1816 geenszins in alles meer aan de behoeften des tijds voldoet, en er meer dan ééne verandering noodig is geworden. Maar het is niet genoeg, dat men met mij dat inziet; men geve nu ook iets beters, en ik hoop slechts dat men het oude gebouw, ’t welk reeds zoo vele jaren telt en hecht in zijne muren staat, ofschoon enkele vertrekken minder geschikt zijn geworden ter bewoning, niet zal afbreken, voor men weet waar men goed bouwmateriaal voor een ander vinden, en hoe men een beter verblijf zal stichten.”

Het oude gebouw is echter afgebroken, en is er in de plaats een beter opgetrokken?

Men heeft hem dan ten onregte veroordeeld, wanneer men in hem den man beschouwde, die onwrikbaar aan zijne eens opgevatte meening bleef hangen; veelmeer waarborgde hem hiertegen zijne heldere vrijzinnigheid, die niet genoeg gekend, ook niet genoeg gewaardeerd is, en zeker hoog boven het bereik van zulken stond, die eene volstrekte onafhankelijkheid der Kerk, ten koste harer dierbaarste belangen, wilden doordrijven.

Daar het nieuwe regerings-systema de benoeming van andere ministers noodzakelijk maakte, zag Janssen

|170|

met het diepste leedwezen ook een man zich uit het koninklijk kabinet verwijderen, die altijd een doom in het oog van Jesuïten en obscuranten geweest was, en daarom reeds de hoogschatting des echten Nederlanders verdiende, namelijk: Mr. C.E. van Maanen. Altijd had Janssen bij hem als minister van justitie een hechten steun gevonden ter handhaving der regten van de Hervormde Kerk; thans ontzonk hem ook deze, en hoeveel achtte hij daarbij verloren, vooral nu men het er van alle zijden en in veelsoortige vormen op toelegde, dier Kerk gevoelige nadeelen toe te brengen! Ter goeder ure echter verscheen onder dagteekening van 1 Julij 1842 eene in zijnen geest gestelde dispositie van den minister van Zuylen van Nyevelt, waarbij het staats-kerkregt gewettigd , en onder anderen verklaard werd: „dat het noch met de bepalingen der Nederlandsche grondwet, noch met de bedoelingen der regering zoude overeenkomen, zich eenig jus in sacra aan te matigen, noch eenig jus circa sacra uit te oefenen, buiten de bestaande reglementaire verordeningen en de algemeene bevoegdheid en verpligting der regering, om te waken voor de goede orde en veiligheid van den Staat; en dat mitsdien alle veranderingen in de bestaande kerkorde voortaan alléén van de Kerk konden uitgaan, buiten eenigen invloed der hooge regering, die, wanneer hare bekrachtiging daarop vervolgens gevorderd werd, alléén zoude hebben toe te zien dat daarbij niets werd toegelaten, strijdig met de grondwet, of met de rust, of met de veiligheid van den Staat.” En niets voorwaar was billijker dan deze bepalingen. Wanneer men toch jegens de Roomschgezinden zich zoo vrijgevig betoonde, waarom zoude men dan de Hervormden anders hebben willen

|171|

behandelen, die tot dusver in groote afhankelijkheid van den Staat zich bevonden hadden? En daar het naar ’s konings meening aan de Roomschgezinden moest worden vrijgelaten, in de regeling hunner kerkelijke aangelegenheden, naar het goedvinden des pausen in overeenkomst met de regering te handelen: waarom zoude men dan ook den Hervormden niet eveneens het regt hebben toegekend hunner eigene vrije kerkregeling?

Met algemeene goedkeuring werd deze ministeriëele dispositie vernomen; doch de vermelding van hetgeen daartoe regtstreeksche aanleiding gegeven heeft, en welligt minder bekend is dan het verdient, moge hier worden ingelascht.

Reeds vroeger had de predikant van Oosterwijk, A.J. van Houten, zich bij adres aan de tweede kamer der staten-generaal gewend, met het verzoek: „dat het hun Edel Mogenden mogt behagen het regt der Hervormde Kerk volgens de grondwet te handhaven, en het algemeen reglement aan die Kerk gegeven, buiten werking te doen stellen, op zoodanige wijze, als hun Edel Mogenden zouden meenen te behooren.” Dit adres werd ten fine van rapport aan de commissie tot de verzoekschriften toegezonden, van welke destijds Jhr. Nedermeijer ridder van Rosenthal insgelijks lid was. Deze achtte de zaak van gewigt; en veeleer geneigd om de regering te ondersteunen, indien zij den goeden weg op wilde, dan haar bij verrassing te bemoeijelijken, gaf hij in overleg met den voorzitter zijner commissie, èn van het adres, èn van de strekking aan zijn uit te brengen rapport kennis aan den minister van Zuylen van Nyevelt, die beloofde de zaak in ernstige overweging te nemen. Van Rosenthal bragt zijn rapport daarop den 28 Febrnarij 1842 uit in

|172|

de vergadering der staten-generaal, en zeide: „dat de vraagstukken, welke door het adres aan de kennisneming der vergadering onderworpen werden, van eenen gewigtigen en uiterst teederen aard waren. Zij lagen toch op de grenzen van Kerk en Staat, die wel grondwettig gescheiden verklaard waren, doch waarvan de lijn van scheiding welligt met geene volkomene naauwkeurigheid was afgebakend. Zij betroffen de uitlegging der grondwettige bevoegdheid tot toezigt over al de godsdienstige gezindheden, die aan de regering was toegekend; het onderzoek of dit toezigt zich in het regt van goed- of afkeuring der uit den boezem der kerkgenootschappen ontsprotene organisatiën oploste, dan wel tot dadelijke medewerking in die organisatiën uitstrekte; de belangrijke vraag, of bij het niet aanwezig zijn van een legaal algemeen bestuur, de daarstelling daarvan door de regering zoude worden geprovoceerd; de toepassing dier uit de grondwet te ontwikkelen beginselen op het besluit van den 7 Januarij 1816, en op het daarbij vastgestelde algemeen reglement voor het bestuur der Hervormde Kerk in het koningrijk der Nederlanden; en eindelijk de beoordeeling der gevolgen, die uit eene verklaring van niet-overeenstemming met de grondwet, ten aanzien van dit daadwerkelijk bestaande reglement, en der onder deszelfs heerschappij verrigte handelingen zouden kunnen of moeten voortvloeijen.” De commissie meende bij monde van haren rapporteur ongebonden te zijn „om ten aanzien van dusdanige gewigtige punten reeds dadelijk eene bepaalde meening te omhelzen, en bij wijze van praeadvies aan hun Edel Mogenden voor te dragen; maar te kunnen volstaan met hun Edel Mogenden op het hooge gewigt des onderwerps opmerkzaam te maken; en uithoofde dit

|173|

onderwerp onloochenbaar tot de attributen der vergadering behoorde, aan hun Edel Mogenden voor te stellen: om het tegenwoordig adres ter griffie neder te leggen, ten einde door de leden der vergadering te kunnen worden geraadpleegd.”

Meermalen was er nu sprake tusschen den minister en van Rosenthal over de grenzen, binnen welke het gezag der regering in kerkelijke zaken behoorde beperkt te wezen. En daar de eerste ten slotte het gevoelen van den laatste omhelsde, was de dispositie van den 1 Julij 1842 er ook het onmiddelijke gevolg van. Wij mogen het er derhalve voor houden dat van Rosenthal den eersten schok gegeven heeft aan de emancipatie der Nederlandsche Hervormde Kerk, en wij rekenen het ons tot een genoegelijken pligt, zulks bij deze op te teekenen.

De minister der Hervormde eeredienst leidde thans de zaak daarheen, dat er van wege de Synode een aanzoek aan den koning gedaan werd om artikel 15 van het algemeen reglement te veranderen. Aan dien wensch werd gereedelijk gehoor gegeven, want ook de raad van state was eenstemmig van gevoelen geweest, om den koning te adviseeren: de voorgestelde verandering goed te keuren, die eene normale betrekking tusschen Kerk en Staat wettigde en met de grondwet in overeenstemming was. De voorgestelde verandering luidde aldus: „geene veranderingen kunnen in dit reglement gemaakt worden dan door de algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk, welke echter voor en aleer te dier zake een besluit te nemen, daarop de consideratiën zal inwinnen der provinciale kerkbesturen, en zal zoodanig besluit, alvorens te worden uitgevoerd, aan Z.M. den koning ter bekrachtiging worden aangeboden”. Zij werd goedgekeurd bij koninklijk besluit van 25 Februarij

|174|

1843. Vroeger las men in het artikel: „geene veranderingen kunnen in dit reglement gemaakt worden, dan door Z.M., op voorstel, of immers na voorafgaande overweging bij de Synode, dewelke echter voor en aleer ten deze een besluit te nemen, daarop de consideratiën zal inwinnen van de provinciale kerkbesturen.”

Na hetgene wij vroeger hebben aangemerkt omtrent de wijze waarop Janssen thans den stand der Kerk beschouwde tegenover de regering, zal het duidelijk genoeg zijn, dat hij zich welmeenend verblijdde in hare meerdere zelfstandigheid; met den wensch dat zij er een gepast gebruik van maken, en bij het bewustzijn harer regten, ook hare belangen in het oog zoude houden. De minister van Zuylen van Nyevelt, die vroeger aan de behandeling van kerkelijke zaken geheel vreemd was geweest, werd door hem er meer en meer mede vertrouwd gemaakt, en waardeerde zijne verdiensten te hooger, hoe nader hij ze leerde kennen. Tot bewijs hiervan moge strekken zijne voordragt aan den koning, om Janssen den titel van Secretaris-generaal en Adviseur te willen verleenen, wat ook geschiedde bij besluit van den 18 October 1842. Dit bewijs van ministeriëele en vorstelijke welwillendheid schatte Janssen gaarne op de regte waarde; minder om des titels wille — want wie was minder dan hij behebt met titeljagt en eerzucht? — maar omdat hij er een kenmerk in zag van des konings goedkeuring en des ministers ingenomenheid met zijne werkzaamheden.

En toch kon hij. thans niet meer gelijk vroeger ze in haren geheelen omvang zóó waarnemen als hij wilde; want niet slechts voelde hij meer en meer den last eens klimmenden ouderdoms, maar ook de gevolgen eener steeds

|175|

toenemende borstongesteldheid; zoodat hij zich in 1843 gedrongen zag, het bezoek van het bureau tot driemaal in de week te bepalen. Een aanval van beroerte, die echter geene verdere noodlottige gevolgen had, bewoog hem voorts zijnen werkkring te beperken; en dringend vermaande hem de minister zijne krachten te sparen, waartoe hij hem met de vriendelijkste inschikkelijkheid alle mogelijke gelegenheid opende. Hij liet dien ten gevolge de gewone resumtie van stukken aan een zijner verdienstelijke ambtenaren, den tegenwoordigen referendaris Jonker over, die door hem zelven gevormd en opgeleid, ten volle voor deze taak berekend was.

Men moet hartelijke vriendschap, op onbepaalde achting en godsdienstige overeenstemming gegrond, kunnen waardeeren, om te beseffen wat Janssen gevoelde toen de graaf van den Bosch na eene korte ongesteldheid hem door den dood ontnomen werd! Ja, zoo iemand, dan betreurde hij het verlies eens mans, die, onafhankelijk van de gewigtige diensten aan het vaderland vooral op Java bewezen, wegens zijne persoonlijke hoedanigheden en een veeljarig verkeer, dierbaar aan zijn hart geworden was. Weinige uren voor zijn sterven bezocht hij hem nog, en nam van hem een roerend afscheid voor een beter leven, dat ook hij met vreugde te gemoet zag, — waarheen zoo velen zijner vrienden hem waren vooruitgereisd, en dat ook zijn vrome behuwdbroeder Schneitter nog dit jaar zoude binnengaan.

Voor zoover zijne gezondheid het toeliet, woonde hij nog steeds de zittingen der Synode dezes jaars 1844 bij, die in hooge mate zijne belangstelling gaande maakten wegens de gewigtige zaken die er in behandeld werden;

|176|

waartoe het genoeg zal zijn te noemen: de adressen van de Waalsche commissie aan de Synode tot medewerking ter herroeping van het koninklijk besluit van den 29 Julij des vorigen jaars; het ontwerp van een algemeen reglement op de Diaconie-administratie; de artikelen nopens de betrekking tusschen de Hoogleeraren in de godgeleerdheid en de Nederlandsche Hervormde Kerk; en het ontwerp eener instructie voor eene algemeene synodale commissie. Niet in alle opzigten waren hem echter al de besluiten der Synode welgevallig, en hij was verre verwijderd van in de medegedeelde inzigten en theoriën van sommigen te deelen. Het liefst bevond hij zich in de vergaderingen der synodale commissie; en liet zich daarom ook nog vinden in de laatste bijeenkomsten, die zij als de oude commissie in het voorjaar van 1845 hield; dubbel voelde hij zich verpligt tot dankbaarheid aan God, die hem daartoe nog in de gelegenheid stelde; want hoezeer naauwelijks van zijne borstongesteldheid door het aanhoudend gebruik van ezelinnemelk bijgekomen, ontveinsde hij het zich niet, dat zich hij hem van lieverlede de kwaal ontwikkelde, die hem ook eerlang naar het graf zoude slepen. Dit toch was mede een trek eigen aan zijn karakter, van zijn pligt zich te kwijten zoo lang hij konde, en in en voor zijne betrekking werkzaam te zijn, zoolang zijne vermogens zulks toelieten. Buitendien voelde ook de synodale commissie meermalen de dringendste behoefte aan zijn bijzijn; want zijne grondige kennis van kerkelijke zaken, gevoegd bij zijne veeljarige ervaring, erkend doorzigt en plaatselijke wetenschap stelden hem in staat, om in zoo menige omstandigheid van een raad en inlichting te dienen, die men anders zeker zoude hebben moeten missen.

|177|

Zag hij een groot verlies voor de Kerk in de aftreding ten jare 1845, van I.J. Dermout, als secretaris van de Algemeene Synode, zoo moest hij evenwel berusten in de redenen die den waardigen man genoopt hadden den koning om zijn eervol ontslag te vragen. Zijns inziens, (en wie deelde niet met hem dezelfde meening?) was Dermout altijd de man geweest, die eene lange reeks van jaren met waardigheid, wijsheid en kracht de regten der Kerk en hare belangen had voorgestaan; door duurzamen, vriendschappelijken omgang en wederkeerige betrekking met hem verbonden, was Janssen beter dan iemand instaat, dit te kunnen beoordeelen; en den gouden eerepenning, die den grijsaard bij zijn aftreden, door zijne medebroeders, vrienden en hoogschatters werd aangeboden, beschouwde hij als de regtmatigste hulde aan ’s mans veelvuldige diensten bewezen.

Terwijl de verdeeldheden in de Hervormde Kerk voortduurden, stapte de Roomsche hiërarchie, sterk door de vereeniging harer krachten, met rassche schreden voorwaarts. Met leedgevoel zag Janssen hoe de regering steeds de eischen der Ultramontanen inwilligde. Tot nog toe had het regt van placet op alle pauselijke bullen, voorschriften en verordeningen plaats gegrepen en mogten zij, zonder vooraf door de regering onderzocht te zijn, niet worden afgekondigd. Maar thans vond het bestuur goed, die voorbehoedmiddelen ter beveiliging van den Staat en van de regten der overige gezindten, weg te laten; en hoezeer het in den tegenstand van het Ultramontanisme aan het placet, een bewijs had bebooren te zien van de volstrekte noodzakelijkheid tot behoud er van, sloeg het echter een tegenovergestelden weg in en handelde dus volkomen in den geest des konings, wiens goedgeloovigheid

|178|

geene bezwaren zag, waar de ondervinding ze toch met zooveel bewijzen leverde. Moedig verhief thans Janssen zijne stem, en betoogde ter plaatse waar hij meende het duidelijkste gehoord te zullen worden, met klem van redenen, het dringend belang der instandhouding van het placet; hij toonde er bij aan, dat, hoezeer de Roomschen volgens de grondwet gelijke regten van godsdienstvrijheid met andere gezindten hadden, daaruit nog geenszins voortvloeide, dat hunne Kerk met al hare regten en eischen, staats-regt verkrijgen mogt: want dat dit zooveel zoude beteekenen, als Rome’s paus tot opperregent van Nederland te verheffen, en diens koning tot zijn onderdaan te vernederen. Hij ontwikkelde met kracht de waarheid, dat waar het placet niet gehandhaafd wordt, het land een Roomsch wingewest is, en hij wees op de voorbeelden der meest Katholieke landen, Oostenrijk en Frankrijk, die scherp op hunne staatsregten letteden, en daarom het regt van placet ten strengste handhaafden.

Men weet echter wat later is gebeurd: de regering bleef doof voor elke redenering; zij meende dat preventieve maatregelen tegen Rome noodeloos waren, dat repressieve toereikend konden worden geacht; maar te dieper gevoelde men de waarheid van het antwoord reeds in 1657 door de Roomsch-Katholieke raadsleden van Braband gegeven, toen de pauselijke internuntius te Brussel hetzelfde beweren dreef. „De bullen”, spraken zij, „den vrijen loop te laten, om ze naderhand te verhinderen, wanneer men zoude bevinden, dat zijne majesteit, of diens onderdanen er bij betrokken waren, zoude zooveel beteekenen als zich te laten kwetsen om zich daarna te doen verbinden en genezen. Het is beter de zaak in haar geheel te houden,

|179|

dan om ze uit haar verband te brengen en schade te veroorzaken; en van dien aard kon het nadeel en de schade zijn, dat zij later ten eenemale onherstelbaar zonde wezen; en die onherstelbaarheid in één geval bewijst, dat het geneesmiddel in geen geval mag aangewend worden”. 1)

Intusschen behaalde het Romanisme door het Ultra-liberalisme bijgestaan, de overwinning en het placet werd afgeschaft. De lang gesluimerde Protestantsche volksgeest werd daardoor wakker geschokt, en openbaarde zijn leven in zijne genootschappen; ofschoon Janssen er liever meer onderling verband en meer eenheid van bestuur, tot krachtiger werking tegen den gemeenschappelijken vijand in zoude gewenscht hebben.

Indien hij niets vuriger verlangde dan dat het voorstel van den hoogleeraar van Oordt, ter synode van 1846 gedaan en door haar aangenomen: „om aan der Algemeene Synodale Commissie bepaaldelijk in last te geven, om met achtneming op het daaromtrent bij de Synode ingekomene, die wijzigingen in de algemeene grondslagen van kerkelijk bestuur en bepaaldelijk in de wijze van verkiezing der leden van verschillende kerkbesturen voor te slaan, welke zij met de behoefte der Hervormde Kerk overeenkomstig mogt bevinden”, — tot geene omverwerping van al het bestaande zoude leiden, dan kon hij de vrees toch niet verbergen, dat dit evenwel het geval zoude kunnen worden, en met zorg zag hij daarom voor de Kerk de toekomst tegen. Wanneer toch had zij meer behoefte aan rust en kalmte dan in deze dagen? En het liet zich immers niet aanzien dat de verandering


1) Brief van de Nederduitsche, Waalsche en Engelsche Hervormde gemeenten aan de leden der Staten-Generaal.

|180|

van het bestaande, waaraan zoovelen gewoon en gehecht waren, ze zoude bevorderen, te minder omdat men de overtuiging miste, dat de in te voeren verandering ook verbetering zoude zijn.

Tegen de onrust die in den boezem der Kerk heerschte, leverde de Synode van 1847 een aangenaam beeld op van kalmte in hare beraadslagingen. Ik deel te liever deswegens zijn oordeel mede, omdat het het zegel drukt op hetgeen boven is aangevoerd, op zijne echt liberaal kerkelijke denkwijze, die zoo geheel van alle gehechtheid aan stereotype vormen verwijderd was. „De synodale vergadering (dus schreef hij mij den 30 Julij 1847) die gisteren is afgeloopen, is de vreedzaamste geweest, die in de laatste jaren gehouden werd. In de eerste plaats is zulks toe te schrijven aan hare geheele zamenstelling, waarvan de leden bijna allen behoorden tot de gematigd behoudende, zelfs een of ander te veel behoudende; zoodat de herziening van het reglement, indien deze nu ware tot stand gekomen, welligt te weinig aan den algemeenen geest, en de algemeene verwachting zoude hebben voldaan. Ten anderen de drie praeadviseurs waren vrede bevorderende mannen: de heldere Scholten, de zachtzinnige Vinke, de beminnenswaardige Muurling. Er kan dus wel geen gevolg worden getrokken van de uitkomst der Synode van 1848, die zeker langdurig zal zijn, of wel door eene buitengewone in dat jaar zal dienen gevolgd te worden, dan dit is nog lang vooruit te zien, en wie weet wat er intusschen gebeurt! Er is een goed reglement op het godsdienstig onderwijs gearresteerd; maar dat op het gedwongen emeritaat is mijns inziens zoo verminkt, dat er niet veel mede kan gedaan worden; men heeft wel voor de

|181|

predikanten, die in de termen vallen, zeer behoedzaam gezorgd, maar de belangen der gemeenten te weinig behartigd”, enz.

Hoe verblijdde ik mij in het vooruitzigt, om hem na den afloop der Synode met de zijnen, eenige dagen ten mijnent te zien doorbrengen en zijn lang ontworpen plan volvoeren! Reeds was daartoe alles in gereedheid gebragt en de dag der afreize (23 Aug.) bepaald; maar eene opkomende ongesteldheid verijdelde zijn voornemen. „Wat (schreef hij mij den 20 Aug.) zijn plannen van oude lieden! Toch blijven wij de hoop voeden, dat uitstel geen afstel zijn en mijne ongesteldheid spoedig zal ophouden”. Zij duurde echter langer dan men vermoed had, en schoon zij langzamerhand week, bleef echter rust zijne eerste behoefte en ontraadde verder het naderende herfstweder elke reize.

Den 27 Januarij 1848 zoude hij zijne vijftigjarige loopbaan in onderscheidene betrekkingen tot den Staat en de Protestantsche Kerk hebben volbragt; en wat was betamelijker dan dat deze gebeurtenis zoude herdacht worden, op eene wijze even vereerend voor hem, als zij de overtuiging uitdrukte, die men omtrent zijne verdiensten koesterde? De leden der Algemeene Synodale Commissie voor de Neder-landsche Hervormde Kerk, waren de tolken dier overtuiging; want in eene circulaire van den 10 November 1847, gerigt aan de Hervormde godgeleerde faculteiten op de drie hoogescholen, de provinciale en classikale kerkbesturen, de commissie tot de huishoudelijke zaken der Waalsche kerken, het kerkbestuur van Limburg en de commissie tot de zaken der Protestantsche kerken in Oost- en West-Indiën, bragt zij ter kennis van de opgemelde collegiën en achtte het betamelijk dat op dien dag „aan den

|182|

achtingwaardigen grijsaard de hulde en erkentenis werd toegebragt voor zoovele uitnemende diensten, meermalen in de hagchelijkste omstandigheden aan de Nederlandsche Hervormde Kerk bewezen”.
„Zij wenschte in staat gesteld te worden, aan die hulde met woorden, eenig doelmatig gedenkstuk in zilver, voorzien van toepasselijke inscriptie, toe te voegen.”

Algemeen werd dit denkbeeld toegejuicht: van heelerharte namen ook de bestuurders der Remonstrantsch-Gereformeerde, Evangelisch-Luthersch en Herstelde Luthersche kerken, deel aan de verwezenlijking er van; en eene kostbare zilveren vaas werd vervaardigd, versierd met een deksel, waarop een staats-kerkelijk zinnebeeld geplaatst was, voorzien met het volgende opschrift: „Den waardigen en veelgeachten J.D. Janssen, voor zijne vijftigjarige verdienste bij de Protestantsche Kerk in Nederland, op den 27 Januarij 1848, erkentelijk aangeboden, door bestuurders der Hervormde, Remonstrantsch-Gereformeerde, Evangelisch-Luthersche en Herstelde Luthersche Kerken”.

Het zoude hem echter niet vergund worden den 27 Januarij 1848 te beleven, om er de hulde en den dank der menschen op te ontvangen, alzoo God wat beters over hem besloten had.

Slechts van korten duur was zijne herstelling in het najaar geweest, en de oude borstkwaal keerde met ongewone hevigheid terug. Zij verergerde gedurig, en hij ontveinsde zich het gevaar niet, waarin hij begon te verkeeren. Al langer zoo levendiger werd bij hem de gedachte, dat

|183|

hij het jaar 1848 niet ten einde zonde beleven. Een zeker voorgevoel van den naderenden dood ontwaakte bij hem, en de laatste regelen, die van zijne hand in een aanteekening-boekje bestaan, verstrekken daarvoor ten bewijze: „Ik geloof,” dus luiden zij, „dat het niet wenschelijk is, dat ik dit jaar doorleef”.

Inderdaad openbaarde zich het borstwater reeds op den 3 Januari]; en hoezeer alles wat de geneeskunst tot vermindering zijner benaauwdheid kon opleveren, werd aangewend, vond hij echter hoogst geringe of geene bate. Nog altijd vleiden zich de zijnen wel met zijn herstel, want hij was immers zoo dikwerf krank geweest, maar hij zelf vleide zich niet. In hun bijzijn en dat zijner vrienden Brocx en Ruitenschild, hield hij daarom met zijn geneesheer Starck een ernstig gesprek over zijn toestand, vermoedelijk wel om èn zijne zusters voor te bereiden op haar verlies, èn om zich zelven te vergewissen van zijne aanstaande oproeping. Dr. Starck wilde hem nog iets voorschrijven, maar hij dit bemerkende, zeide: „Starck, gij zijt niet alleen mijn doctor, maar ook sedert zoo vele jaren mijn vriend, — gij kent mij, en weet dat ik den dood niet vrees, — gij hebt zoowel als ik de overtuiging dat mijn einde nadert, en dat geneesmiddelen mij niet meer helpen zullen; — geef mij eenvoudig iets dat ik van tijd tot tijd gebruiken, en waarmede ik mij verkwikken kan”. Aan zijn verlangen werd voldaan. Het spreken viel hem echter in de volgende dagen al langer zoo moeijelijker; doch wat hij nog uiten konde, was steeds in den hoog ernstigsten en godsdienstigsten toon. Dikwerf bezocht hem de minister van Zuylen van Nyevelt, en nam, daags voor zijn sterven, van hem afscheid: „Kan ik u, mijn

|184|

vriend, nog ergens in van dienst zijn?” was onder anderen zijne belangstellende vraag. „Neen!” was het afgebroken antwoord; „ik heb dezer wereld vaarwel gezegd en mijne taak volbragt; daar heen (naar boven ziende) staar ik, waar mijn vast geloof, mij eene heerlijke toekomst belooft, door de verdiensten van mijn Verlosser.” „Maar”, hervatte de minister, „kan ik dan niets meer tot uw genoegen doen?” „O ja”, sprak de kranke, „bevoordeel mijne ambtenaren zoo veel als mogelijk is, — ik heb ze allen als mijne kinderen en hun geluk als het mijne beschouwd.” De minister beloofde het en verwijderde zich, diep getroffen. Roerend zeide hij thans zijnen ambtenaren vaarwel, en droeg voor mij, die destijds zelf door ziekte verhinderd werd bij hem te zijn, den handdruk der hartelijkste en belangeloosste vriendschap aan zijne zusters op, wier vriend, voegde hij er bij, ik zeker ook zoude blijven. Wat hij vermogt, stelde hij nog in het werk om zijne zusters godsdienstig te troosten, maar met moeite en tusschenpoozen kon hij slechts met schorre stem dit uitbrengen: „ik ga biddende voor u heen, en dan wederzien — wederzien.”

Tegen den avond kwam Dr. Starck terug, en op de vraag des kranke, of zijne pols niet verminderde, en of hij op eene spoedige ontbinding kon hopen, was het ernstige antwoord toestemmend. De nacht was in den beginne onrustig, doch werd later kalmer. De hand zijner zuster (Adriana) hield hij bestendig vast en drukte ze van tijd tot tijd. Toen hij bemerkte dat zij schreide, sprak hij „schrei zoo niet, — wederzien, — niet waar, — ja zalig wederzien!” Met zigtbare stichting hoorde hij zich een Evangelisch gezang voorlezen, en gaf duidelijk te

|185|

kennen dat hij het geheel verstaan had, en er volkomen mede instemde. Zijne pols werd al zwakker en zwakker, nogmaals zag hij glimlachende zijne zuster aan, sloeg nog eens het oog naar hoven, en — was ontslapen.

Zóó was het uiteinde van Janssen op den 14 Januarij 1848; geene verschrikkingen des doods verdonkerden het, want hij hield vast aan Hem, die het licht des levens is; en zich met onbepaald vertrouwen op Gods liefde in Christus verlatende was hij overtuigd, dat die in den Heer geloofde uit den dood was overgegaan in het leven, en leven zoude al ware hij ook gestorven.

Op het kerkhof onder Scheveningen werd na eenige dagen, in een eigen graf, zijn stoffelijk overschot aan de aarde toevertrouwd. De predikant Ruitenschild vierde mede de uitvaart zijns waardigen vriends, en toen de lijkkist was nedergelaten, sprak hij met diep gevoel de volgende woorden, die in de harten van al de aanwezigen weerklank vonden:

„Zoo moesten wij dan dezen waardigen man ten grave brengen, en wij betreuren zijn uitgang.
„Wij hebben een’ vriend verloren, die getrouw en nuttig was in zijn belangrijk werk, beminnelijk als mensch, voorbeeldig als christen, nederig en godsdienstig, vol des ootmoedigen geloofs en der blijde hope.
„Maar veel van hem te zeggen, neen! dat ware niet in zijn geest gehandeld, en uw en mijn gevoel brengt hem liefde en hulde, zonder opwekking te behoeven.
„Zalig hij ontslapene! Hij leefde als een dienaar van Christus; hij is in den Heere gestorven; zijne werken, hoe gering ook in zijne schatting, volgen hem; en terwijl zijn mond zwijgt, blijft zijn geest en bestaan tot ons spreken.
„Wij willen van hem leeren, God en menschen lief te

|186|

hebben, en te leven voor Jezus Christus, uit wien zijne liefde, en op wien zijn vertrouwen was.
„De Levensvorst belooft en geeft. In het huis des Vaders zijn vele woningen. Wij scheiden van dit graf, in de hope des wederziens. Amen!”