|i|

 

Voorberigt.

 

Behalve hetgeen ik in de „Evangelische Kerkbode” van 1848, bladz. 19, ter nagedachtenis van J.D. Janssen plaatste, is er tot dus ver, voor zoo veel mij bekend is, niets opzettelijk over hem geschreven. Want de eervolle vermelding die meermalen van hem voorkomt in het vierde deel van de voortreffelijke geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk door den Hoogleeraar A. Ypeij en den ’s Gravenhaagschen Predikant I.J. Dermout, mag wel geen opzettelijk geschrift over hem genoemd worden. Niet zelden werd ik daarom aangezocht, door zulken die prijs op Janssen stelden en wisten in welke naauwe vriendschapsbetrekking ik zoo vele jaren tot hem gestaan had, om iets naders aangaande hem in het licht te geven; en ik wil niet ontveinzen, dat mij dergelijk aanzoek niet minder genoegen deed, dan ik geneigd was om er aan te beantwoorden.

Waarom ik zulks eerst nu, en niet vroeger gedaan heb,

|ii|

daarvan is de reden niet ver te zoeken. Het is niet altijd raadzaam over iemands leven, werken en karakter, terstond na zijn overlijden te spreken: en moeijelijk kan men dan vooral op eene onpartijdige beoordeeling rekenen, wanneer de man over wien men spreekt of schrijft, aan verschillende oordeelvellingen blootgesteld is geweest. Het schijnt dan verkieslijkst te wachten, totdat een kalm nadenken den weg heeft gebaand tot onpartijdiger beslissing. En dit was ten opzigte van Janssen en zijn werken het geval. De kerkelijke organisatie van 1816 was vooral door zijn toedoen daargesteld: en hoe schamper is zij beoordeeld, maar hoe is ook hare onbetwistbare waarde in het helderst licht geplaatst! Hoe menig een beschouwde Janssen, als den man die alleen aan het bestaande vasthield, en wien alles wat nieuw was ten schrikbeeld verstrekte: maar hoe weinig kende men zijne echte vrijzinnigheid! En gesteld zelfs, dat hij onveranderlijk gehecht ware gebleven aan eene kerkorde, tot welker invoering hij, met de hulp van zoo vele beroemde mannen, zoo veel had bijgedragen, en waarvan hij den weldadigen invloed heeft mogen beleven: zoude men hem dit dan zoo euvel hebben kunnen duiden? En toch, vertrouw ik, zal de inhoud van dit geschrift genoegzaam doen zien, dat hij geenszins zoo ingenomen was met zijn arbeid, om dien als onverbeterlijk te beschouwen; dat hij veel meer de noodzakelijkheid gevoelde, om veranderingen in te voeren, die de omstandigheden gebiedend eischten; ofschoon hij hoopte dat men daarin met wijsheid en overleg zoude te werk gaan. En wie die de Nederlandsche Hervormde Kerk lief heeft, zal niet hartelijk wenschen dat de jongste veranderingen in haar Algemeen Reglement van Bestuur, zóó

|iii|

zegenrijk zullen zijn in de gevolgen, als dat van 1816 zonder eenigen twijfel is geweest? Wie zal zich niet verblijden in de aanstaande mogelijkheid der overtuiging, dat de hoop van Janssen is vervuld geworden?

Wat overigens de enkele blikken betreft die ik ten slotte op zijn karakter heb geworpen, geloof ik, eer te weinig dan te veel tot zijn lof gezegd te hebben; maar het was ook mijne bedoeling niet eene lofrede op hem te schrijven, en daarenboven meende ik ook zijner nagedachtenis die bescheidenheid verschuldigd te zijn, waarop hij in zijn leven zoo grooten prijs stelde. Overtuigd mag ik mij houden, dat zijne vrienden, en allen die hem van nabij hebben mogen leeren kennen, mijne teekening niet voor overdreven zullen houden, maar in de geleverde trekken zijn karakter volkomen herkennen. Moeite heeft het mij dikwerf gekost, niet meer tot zijn lof te zeggen; maar nog eens: gelijk ik mijnen onvergetelijken vriend zooveel verpligt was, was ik ook die opoffering aan zijn aandenken verschuldigd.

Gevoegelijkst kwam het mij voor, in zijne levensschets mij aan tijdorde te binden; daartoe gaven mij zijne aanteekeningen regtstreeksche aanleiding: ik heb het mij ten pligt gerekend, dien wenk naauwgezet te volgen. Die aanteekeningen zijn door hem zelven in 1836 en 1837 gemaakt, maar loopen slechts tot 1816. Stellig heeft hij het plan gehad ze verder voort te zetten, want daartoe moesten andere memoranda’s dienen, die slechts enkele hoofdbijzonderheden bevatten en tot 1845 zijn bijgehouden. Wat tot vorming van een geleidelijk geheel ontbrak, heb ik aangevuld, deels uit mijne eigene breedvoerige correspondentie met hem, en

|iv|

verder onder mij berustende papieren, deels uit bescheiden die zijne zusters en vrienden (welken ik hiervoor mijn dank betuig) wel hebben willen mededeelen.

Zal mijn geschrift, gelijk ik niet twijfel, den vrienden van Janssen welkom zijn, zoo geloof ik dat het tevens ook eenigermate zal kunnen beschouwd worden als eens bijdrage tot de jongste geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, in zoover een en ander punt daarin wordt opgehelderd en in een nieuw licht geplaatst. Mij heeft het tot het grootste genot verstrekt, zijne levensschets uit te werken, en de arbeid daaraan besteed, is slechts eene geringe vergoeding geweest voor ai de genoegens die zijne trouwe, belangelooze, hartelijke en veeljarige vriendschap mij heeft geschonken.

Arnhem, 12 Januarij 1855.

C.W. Pape.