|3|

 

Beginselen van Kerkorde.

 

Met een hernieuwde belangstelling voor de Kerk moet bezinning op hare orde gepaard gaan. Het kan lijken of daarmede een oud academisch debat herleeft, een dispuut b.v. over de Dordtsche kerkorde. Nu is Dordrecht een naam, die nog steeds met eere afgedrukt staat op het titelblad van bijna iederen huisbijbel. De stad heeft voor ons iets van de beteekenis, die de Wartburg heeft voor de Duitschers. En ook de regel, dien men daar op het kerkelijk samenleven heeft gesteld, is, al werd hij niet overal aangenomen, van groote waarde geweest. Maar de beteekenis daarvan ligt niet uitsluitend in de toevallige bepalingen, maar vooral ook hierin dat er de scheppende macht van het Calvinisme uit spreekt. Het gereformeerde kerkrecht had een chaos te ordenen. Calvijn en Voetius hadden te rekenen met de Wederdoopers en de Independenten.

Wanneer wij de groote nederlandsche tradities willen bewaren, dan hebben wij daarmee te rekenen. Wij zien een andere wanorde voor ons en met herstel komen we niet uit. Zelfs de debatten die in 1886 gevoerd zijn kunnen we niet meer zoo herhalen. De wereld van nu ziet er zoo heel anders uit als die van toen. En achter hetgeen toen voor of tegen het blijven in de Hervormde kerk werd aangevoerd lagen ook reeds inzichten en uitzichten, die we nu beter ontdekken dan het toen mogelijk was. Een debat als tusschen Kuyper en Gunning moest binnen een te eng kader van begrippen worden uitgevochten. Sommige van hun redeneeringen doen ons nu aan als sofismen. Wij verstaan nu beter waarom ze verschillende wegen moesten gaan. Wij kunnen gebruik maken van de toelichting, die vijftig jaren historie hebben gegeven. Wij moeten de heele discussie weer overdoen en de Gereformeerden

|4|

zijn daar evengoed in betrokken als de Hervormden. Op den titel van een vrijzinnige kerk tegenover die der orthodoxie stellen we geen prijs.

Daarbij moet het echter niet gaan over de orde, maar over de wanorde. De menschen zijn er niet om de kerkorde, maar de kerkorde is er om de menschen. Een stel bepalingen uit Voetius’ Politica Ecclesiastica1) kan ons niet helpen. Onze tijd vraagt om den ordenenden geest van een Calvijn, Bogerman, Kuyper. Een voorname karaktertrek van het gereformeerde kerkrecht komt ons daarbij te hulp, n.l. het streven om zoo weinig mogelijk te reglementeeren. De presbyteriale kerkorde wordt door Calvijn wel uit de Schrift afgeleid, maar in z’n wezen is het een poging om het menschelijk apparaat rondom het werk des H. Geestes tot een minimum te herleiden. Het is een benadering van de limiet bij de vereenvoudiging der kerkinrichting. Rome bouwt rondom het Evangelie een hiërarchisch systeem. Luther trekt zich op Woord en Sacramenten terug en laat de bescherming van den geestelijken dienst aan de overheid over. Calvijn wil een orde, waarbij de kerk op zeer bescheiden wijze zelf eenige regelingen treft. Hij handhaaft, tegenover de Wederdoopers de noodzakelijkheid van een kerk als middending tusschen wereld en godsrijk. Maar hij is bang voor te groote verheffing van het ambt. Den pastor noemt hij een „mannetje uit ’t stof verrezen” en de doctor heet uit ’t stof der aarde genomen. De diensten in de kerk zijn goed om eenstemmigheid te bevorderen en gehoorzaamheid te leeren. Maar deze gehoorzaamheid is nauw verbonden met het aannemen van de prediking, de gehoorzaamheid des geloofs. Het eigenlijke doel van de ambten is: onze zwakheid te hulp te komen. Wij moeten ’t woord Gods uit menschenmond hooren.

Deze kerkorde is benadering van een grens. Ze wordt niet met dezelfde geestelijke macht uit de Schrift afgeleid als het sola fide. Wij hebben hier met een zelfstandige poging te doen om de regeering door Woord en Geest in enkele eenvoudige instellingen nabij te komen. Deze kerkorde levert een goed voorbeeld van pneumatische exegese, een geestelijke vertaling uit het ééne tijdperk in een ander. Want een fransche of hollandsche kerkeraad uit de 16e eeuw


1) Een groot werk over kerkrecht van den bekenden utrechtschen hoogleeraar uit de 17e eeuw.

|5|

was toch zeker niet een zuivere herhaling van het opzienerschap uit de dagen der paroesieverwachting. Eerder zal men moeten aannemen dat duizend jaren episcopaat noodig zijn geweest om de klove tusschen de Engelen1) der gemeenten van Klein-Azië en een Petrus Datheen of Jan Arentz te overbruggen.

 

Wanneer de dingen zoo staan, is de kans groot dat een nieuwe benadering in onzen tijd verschillen zal vertoonen. Ook wanneer we ons houden aan de overgeleverde ambten van predikant, ouderling en diaken — de doctor is reeds weggevallen — dan kunnen we die waardigheden thans slechts vele sporten lager terugvinden. De bisschop is in de eeuwen na de kerkhervorming in den pastor verder afgestorven en de ouderling maakt geen aanspraak meer op dubbele eer, maar is met de burgerlijke dubbel tevreden. Een portret van een enkelen overleefden Veluwschen ambtsdrager van den ouden stempel naast dat van den predikant der toekomst zou dat ’t best kunnen illustreeren. Het baat ons niet als we een oude kerkorde willen nabouwen, als de pijlers waarop die rust inmiddels verschoven zijn. Calvijn werkte z’n kerkorde uit tusschen Roomschen en Wederdoopers. Z’n ambtsdrager houdt het midden tusschen een kerkvorst en een geestdrijver. Hij is een leek, vergeleken bij een Bossuet, maar een prelaat, tegenover den vrijen oefenaar. Voetius schrijft tegen politieken en Independenten. Zijn geest is reeds veel minder regimentaal dan die van Calvijn. Zijn kerk heeft iets van een conventikel, waarin de kerkorde moet dienen als tegenwicht tegen de vele pausen, die de kerk voor den éénen in de plaats gekregen heeft.

In deze sferen ontstaan vele kwesties die ons geen belang meer inboezemen. De kerken van Kuyper lijden er onder dat ze daarmee zoo weinig gerekend hebben. Kerkherstel mag wel oppassen niet in dit kielzog te worden meegetrokken.

Maar ook uit den kerkdijken strijd der 19e eeuw kunnen we niet ieder debat voortzetten zonder in anachronismen te vervallen. Voor ons is b.v. de tegenstelling van juridisch en medisch uit de dagen van Groen van Prinsterer, niet meer actueel. Dat de belijdenisschriften niet wettelijk zijn afgeschaft, zegt ons weinig. Het argument kan in de rechtszaal op z’n plaats zijn, maar niet


1) Zie Openbaring van Johannes.

|6|

in de synode. Perioden als daarbij ter sprake komen stonden misschien den mammoeth ten dienste, maar niet den tijdgenooten van het vijf-jaren-plan. En dat de kerk heelkundige behandeling noodig heeft, ja, dat is nu allengs wel een waarheid als een — mammoeth. — Ook de kwestie van leer of leven zie ik als zulk een verouderde vraag. Ze raakt niet direct de kerkorde, maar hangt er mee samen. De leer is daarbij iets officieels, dat door den doctor — uit de wolk — onderwezen wordt.

Het heele niveau der kerk is intusschen verder gedaald, zooals past voor een gemeenschap die de Vleeschwording belijdt. Het is niet toevallig dat van de vier ambten bij Calvijn, doctor, pastor, presbyter en diaken, het eerste wegviel en het laatste naar voren komt. Een nieuwe kerkorde zal met zulke verschuivingen moeten rekenen.

Dat er zulk een orde moet komen, wordt snel communis opinio. Kuyper was een der eersten die het zag. Hij overzag de heele calvinistische erve, maar z’n werk bleef een fragment. Hij kon niet wachten en was veroordeeld tot een burgerkerk, voor welke de Dordtsche kerkorde nog scheen te passen. Gunning kon het wel. Hij overzag de heele christenheid en profeteerde het duidelijkst van den komenden nood. Hij was veel minder humanist dan Kuyper. Deze vond het Calvinisme prachtig en dat is het ook. Gunning wist het ook wel maar hij zweeg stil. Hij was minder aesthetisch en meer ethisch. Hij zag dat ook de gereformeerde wereld in het booze ligt en dat men zich door aaneensluiting het kwelwater der goddeloozen niet uit de schoenen kan houden. Bij hem zijn ook calvinistische tonen, maar ze komen de profundis, uit de diepte. Hij blaast ze niet van den toren. Op ’t laatst van z’n leven is hij in dat opzicht ’t grootst. En het pleit niet voor de Ethischen die hem daarom in verwijtenden zin confessioneel noemden. Gunning was de modernste van allen. Hij zag den komenden nood en riep om z'n moeder de Kerk.

 

Precies dertig jaar na de verschijning van z’n uitvoerigste pleidooi voor een nieuwe kerkorde staan we midden in allerlei nieuwe voorslagen. De volkeren nemen ze zelf ter hand en laten hun synodes praten. Daar is de russische kerkorde met haar gesloten kerkdeuren en buiten de wet gestelde popes. Daar is de beweging

|7|

der Duitsche Christenen1), de kerkelijke keerzijde van de Hitler-beweging. In Frankrijk de leekenbeweging van la Cause2). En in Engeland de Lambeth-Conferentie3). En naast dit alles de roomsche kerk die nergens aan meedoet en toch aan alles meedoet.

Te midden van dit alles verliest de bezinning op kerkorde den laatsten schijn van juridische spitsvondigheid. En elk pogen der kerken om elkaar een vlieg af te vangen wordt grenzelooze kinderachtigheid. Men wordt gevergd op enkele kapitale vragen: geen kerk of een fascistische of een leekenkerk of een bisschoppelijke of weer de roomsche? De beide uiterste alternatieven laat ik hier rusten. Ofschoon ze in de wereldhistorie zeker mee in het geding zijn. Voor la Cause en Lambeth verwees ik reeds naar Alg. Weekblad en no. 1 van reeks C dezer brochures. Ik wil hier iets meedeelen over de Duitsche Christenen, omdat dat nog minder bekend is.

Deze christenen willen niet dat de strijd om levenslot en toekomst buiten de kerk zal omgaan. Ze willen „Luthergeest” en noemen dat „heldenvroomheid”. Dat is het ook. Maar in Luther eeren ze even sterk den Germaan als den Christen. Hij is voor hen tegelijk Herman de Cherusker uit den Varusslag. Door hem willen ze een kerk-volk zijn,

„Nach aussen eins und geistgewaltig
Um Christus und sein Wort geschart”.

Positief, historisch christendom moet het zijn. Geen voorzichtig verdrag tusschen kerk en Marxisme. De „reine” leer, den Lutherschen van ouds zoo lief, moet dat blijven. Daarom moet men bereid zijn tot kamp, kruis en offer. Kruis en offer, dat klinkt goed christelijk, maar er mengt zich een nationale toon in. Het kerkvolk is tegelijk ras-volk. En evenals de leer moet ook het ras zuiver blijven. Het is een stuk van de scheppingsorde en de kerkorde moet daarmee rekenen. In verband daarmee krijgt ook de Zending een bepaalde kleur. Inwendige zending moet mannelijk christendom zijn, niet enkel medelijden. De stem van Nietzsche mengt


1) Zie Pfarrer Dr Wieneke, Die Glaubensbewegung „Deutsche Christen”.
2) Zie Alg. Weekblad, verschillende nos. sedert Mei 1932. Voorts: De Smidse, Sept. ’31.
3) Zie Prof. Dr. A.M. Brouwer, Eenheid in Christus.

|8|

zich in ’t zendingsbevel. Jodenmissie levert gevaar op voor ’t ras. Cosmopolitisme, pacificisme, internationalisme worden afgewezen.

Deze vermenging van kerk en ras doet zelfs in de theologie haar invloed gelden. In hetzelfde nummer van „Die christliche Welt”, waaraan ik deze bijzonderheden ontleende, staat een opstel over een oud Saksisch heiligdom, dat in 772 door Karel de Groote werd verwoest. Men vierde er de herrijzenis van de winterzon en de schrijver wil dat de Duitsche Christenen in hun geloofsleven dit nedergedaald en opgegaan zullen verbinden met het nedergedaald en opgestaan uit de Twaalf artikelen.

Dit nationale christendom ziet er wat onwaarschijnlijk uit, zooals meer duitsche dingen. Maar het is een werkelijkheid even goed als het atheïstisch christendom in Rusland. Bovendien bestaat het vlak naast onze deur. Naast de door Luther zoo heerlijk verkondigde genadeorde komt hier de scheppingsorde zeer brutaal naar voren om de kerkorde mede te bepalen. Barabbas, de nationaal-politieke moordenaar, stelt zich naast Christus. En de ethiek van het duitsche volk toont reeds de duidelijke sporen van deze nieuwe kerk-idee.

Ik heb over deze dingen wat uitvoeriger gesproken omdat ook voor ons land de gevaren van zulk een nationale kerkelijkheid niet denkbeeldig zijn, zij het op heel andere wijze. Sommige krachtige Kuyperianen in ons land denken aan een vereeniging van alle gereformeerden in exclusieven zin. Zij koesteren een diepe vereering voor de kerk onzer martelaren en den heldengeest, die daarin gewoond heeft. Ze wenschen die zuiver te houden. Sterke gevoelens van volk en historie verbinden zich daarmee. De naam geus is de hoogste ridderorde en van chocolade-gebruik vreest men verslechtering van het calvinistisch ras. Sommige van de meest schitterende bladzijden van Kuyper’s redevoeringen waren in dien toon van: Wij Calvinisten gezet. En er leeft een Kuyper-gemeente in dezen zin in ons land, al is haar omvang veel kleiner dan die der gereformeerden buiten en binnen de Hervormde kerk.

Er is groot verschil tusschen deze nederlandsche calvinisten en de „Duitsche Christenen”. Niet van het ras gaat hier de bezieling uit maar van de geschiedenis. En daarin werken nationale motieven heel anders; omdat niet het heidendom maar het christendom er de hoofdfactor is. We behoeven niet bang te zijn dat het spel van den ouden grond hier zal gaan spreken. Niets maakt zoo los van den

|9|

bodem en z’n paganistische folklore als juist het Calvinisme. En tevens vormt de algemeene trek daarvan een machtige correctie. Calvijn werkte in Genève, die internationale stad bij uitnemendheid. Ik wil ook bekennen dat ik altijd de bekoring van dit religieus-romantische nederlanderdom sterk heb gevoeld. Kuyper’s groote redevoeringen zijn hoogtepunten in onze litteratuur. En wanneer Hindenburg zoolang den geur der duitsche eiken, waarvoor hij ruimte wilde schaffen, heeft ingedronken, dat hij zelf een nationaal symbool werd, mogen wij dan tenminste met onze historie niet zoo doen?

We raken hier aan de beteekenis van de scheppingsordinantiën, waarvoor Kuyper levenslang het pleit heeft gevoerd en waarop thans de „Duitsche Christenen” ook zoo grooten nadiuk leggen. Het is wel noodig even na te denken of men wenscht dat de geestelijke orde en de kerkorde der toekomst daarop gegrondvest wordt. Een hersenschim is het niet heelemaal. Een nationaal-gereformeerde vluchtheuvel om zich het communistisch kwelwater van de teenen te houden, is een politiek-kerkelijke mogelijkheid, al sla ik haar kansen niet hoog aan. Oranje en de kerk, prins Willem en Calvijn, dat ziet er in ieder geval veel beter uit dan Herman en Luther. Van zulk een fascistisch Calvinisme zat er iets in Kuyper. Er woonde ook „Mussolini” in hem. Dat zou een kerkorde meebrengen, die niet eerst aan de synode ter beoordeeling zou worden voorgelegd.

Zulk een nationaal — desnoods internationaal — maar dan toch nationaal Calvinisme staat niet diep genoeg geworteld om de stormen der toekomst het hoofd te kunnen bieden. Er zit te veel humanistische „bravoure” in, te veel scheppings-romantiek. Het is te bedwelmend, niet geestelijk nuchter genoeg. Het staat niet diep genoeg in de tragiek van het Evangelie gegrond.

Tegenover dit Calvinisme zijn Kerkopbouw en Kerkherstel bondgenooten. Wanneer er uit dien hoek verzet is tegen leertucht in de Hervormde kerk, dan ligt die afwijzing verder af van de mentaliteit van sommige Kerkopbouwers, voor wie zulke tucht de roode lap beteekent, dan de aanprijzing daarvan door prof. Haitjema c.s. Men wil dat in de Hervormde kerk niet, omdat men hare ontbinding wenscht. Beide vereenigingen staan daar tegenover. Ze staan in de schoenen van Gunning, in wiens kruis-Calvinisme het venijn van het nationaal-humanisme door het apostolische is uitgezuiverd. Wat bij Gunning een singuliere bevlieging leek en niet noodig

|10|

tegenover het goedige gepraat van Dr. Vos en anderen over Vaderlandsche kerk, dat verlangen naar een apostolisch uitstoelen van de grondslagen der gereformeerde kerk, dat blijkt nu van groote beteekenis met het oog op de nationale verdwazing, waarin kerken en volken dreigen onder te gaan. Gunning droeg het tegengif reeds bij zich. En in z’n laatste periode zien we z’n figuur in haar natuurlijkste houding. Dan heeft hij, voor wat hem levenslang verontrustte, de verklaring in z’n tijd gevonden. — Wanneer dan ook Dr. Berkelbach van der Sprenkel op de jongste ledenvergadering van Kerkherstel heeft opgemerkt, dat Kerkopbouw onder buitenlandsche en Kerkherstel onder nationale invloeden ontstaan is, dan is dit niet geheel onjuist, maar het treft toch het wezen der zaak niet. Het kan een gevaarlijk misverstand wekken. Wanneer in het Ontwerp Algemeen Reglement, van Prof. Haitjema c.s., dat in Januari 1930 door de Synode werd afgewezen, in Art. 9 de aankweeking van liefde voor Vorstenhuis en Vaderland wordt genoemd, vlak naast de prediking van het Evangelie, dan is dat een concessie aan wat ik de „goedige” synodale gezindheid der vorige eeuw noemde. Het is dankbaarheid aan Willem I voor de organisatie van 1816. Met fascisme of nationaal Calvinisme heeft het niets te maken.

Het is absoluut wenschelijk, dat beide Vereenigingen, die herstel of opbouw der kerk wenschen, zich er van bewust zijn en steeds meer worden, dat ze in dit opzicht naast elkaar staan. Er bestaan allerlei vormen van humanisme. Het litterair-philosofische is op dit oogenblik niet het gevaarlijkste. Het politiek-kerkelijke is veel erger. In de huidige wereldcrisis moet de kerk weer duidelijker in haar organisatie tot uitdrukking brengen, dat niet de natie maar de incarnatie haar hoeksteen is en dat haar eenig fundament Jezus Christus is. Bodem en geschiedenis zullen daarbij nog meer moeten terugtreden en ootmoedig geloofsleven en opofferende arbeid naar voren moeten komen. De geografische classis b.v. moge als grondslag van kerkelijke vertegenwoordiging moeilijk geheel te vervangen zijn, ze mag toch niet zulk een heilig huisje blijven als ze dit tot heden in het gereformeerde kerkrecht is. De kerk staat niet in de scheppingsorde, maar in de genade-orde. Daarentegen zou aan organisaties van christelijken arbeid als instrumenten van Christus’ geest meer invloed kunnen worden toegekend. De kerk zou zoo losser van bodem en historie worden; een bewegelijker geheel, dat zich vrijer roert en op critieke momenten in staat is een maximum van den in

|11|

haar levenden geest tot openbaring te brengen. Zelfs de ondeelbaarheid der plaatselijke gemeente, die ook ik wil eerbiedigen1), mag niet overspannen worden. Calvijn denkt in dat opzicht catholieker dan latere gereformeerden. De argumenten van Voetius b.v. tegenover de Independenten zijn vaak zwak en z’n kerkorde heeft iets van een democratisch gemeenebest. Bij Bavinck vindt men uitspraken, die meer aan Calvijn herinneren. Logisch gaat het geheel voor de deelen. Christus, het Hoofd, regeert z’n kerk.

Door deze principieele overeenstemming van de beide genoemde Vereenigingen in universeele gereformeerdheid als Calvinisme des kruises, dat in Gunning z’n profetische belichaming vond, wordt het leertuchtvraagstuk nog niet uitgeschakeld, maar wel dichter bij z’n oplossing gebracht. Ik zou het althans hoog spel vinden om daarop elk compromis te laten stranden. Wanneer het er niet om te doen is een ras van stoere Calvinisten te kweeken en dat zuiver te houden — wat een biologisch belang is — maar om het Evangelie z’n loop te doen behouden, dan is alle ketterjacht uitgesloten. De belijdenis en de prediking der kerk als geheel, vooral als haar beweging vrijer wordt van ruimtelijke indeeling, zooals ik dat boven aangaf, zal in belangrijkheid toenemen en locale afwijkingen zullen in gewicht verliezen. Niet de empirische ketter die ergens in ’t veld zichtbaar is, maar de ethische, die de kerk in haar openbaring hindert, zal door haar oordeel getroffen worden.

Om daartoe te geraken is een wijziging noodig in het overgeleverde tucht-procédé. Dit is een moeilijk punt dat tijd en veelzijdig beraad noodig heeft om tot oplossing te komen. Dit is misschien nog geen communis opinio in Kerkherstel, maar Prof. Haitjema heeft in 1931 op een conferentie verklaard, dat ook hij wil meewerken om dit oud-gereformeerde middel tot bescherming van de prediking van bijbelsch, kerkhistorisch, theologisch en kerkrechterlijk standpunt uit te herzien2). Men is van die zijde ook bereid dit beraad uit te stellen tot na de invoering van een nieuwe kerkorde. — Er liep op de oprichtingsvergadering van Kerkopbouw een bon-mot van een nederlandsch professor die verklaard zou hebben, dat hij tegen leertucht was en nog veel meer tegen uitgestelde leertucht. Ik zal dit attisch zout niet op deze slak leggen om haar zoo tot oplossing te


1) Zie Algemeen Weekblad, 3 Juni 1932.
2) Nieuw Kerkelijk Leven, 1e Jaarg. no. 11.

|12|

brengen. Ik zou liever zien, dat het weekdier een werveldier werden we door gemeenschappelijk overleg een tucht-instituut konden vinden van stevige structuur, met een karaktervol skelet, dat wederzijds vertrouwen inboezemt. Dat zou dan vóór een reorganisatie moeten vaststaan. Dat wij ons allen daarbij zullen moeten stellen „onder de tucht van Christus’ Woord en Geest”, zooals prof. H. zei op de bovenbedoelde conferentie, daarover zijn we ’t eens. Maar als we zoo’n groot woord gelaten uitspreken, dan voelen we hoe gebrekkig iedere regeling moet zijn, die daarop orde stelt. En als de referent van toen dan verwijst naar „het classieke gereformeerde leven”, dan meen ik dat daar juist over gepraat moet worden.

En hier kom ik dan tot een ander kerkorde-type, dat in onzen tijd veel van zich doet spreken: het Anglicanisme. Wanneer daarachter motieven schuilen van volk en ras en het een poging is om de wereld te winnen voor den Engelschen Christus1), dan behoeven we er geen woord aan te verspillen. De Angelsaksers van Hengist en Horsa leveren geen beteren grondslag voor kerkopbouw dan de Saksers van Wittekind. Liever herinneren wij ons dan het jaartal 1015 uit ons schoolboekje, toen Dirk III Dordrecht stichtte. Ook achter den naam van deze kerkelijke stad zit wel nationaal perspectief. Maar de dingen kunnen ook anders liggen. Prof. Brouwer heeft er in z’n brochure al op gewezen, dat sommigen de anglicaansche kerk als „aangewezen bindingsmiddel” zien van de verscheurde Christenheid. En dat prof. Böhl meent „dat het Calvinisme de synthese zal vormen”. De schrijver zelf laat de vraag in ’t midden. Inderdaad doet de anglicaansche christenheid veel van zich spreken en prof. Böhl is de eenige niet die aan de wereldmissie van het Calvinisme gelooft. Het ligt voor de hand, dat wij ’t eerst en ’t meest aan dat laatste denken. Wie van der jeugd af aan deze diepverzonken wereldbewegende geestelijkheid, met haar epicentrum in de eeuwigheid, als de atmosfeer van z’n leven heeft gekend, heeft voor goed de smaak voor het papale, priesterlijke, pompeuze verloren. Wij verstaan het als de Pilgrimfathers „niet om de leer maar om de liturgie” Engeland gaan verlaten. Calvijn trekt de grens der kerk zelfs niet bij de plaatselijke gemeente, maar gaat terug tot het gezin. Dezen eeuwigheidszin


1) Een uitdrukking uit den wereldoorlog.

|13|

van het gereformeerde leven willen we niet ontrouw worden. We verlangen niet naar misgewaden en kelken, liturgisch geprevel en plechtig gebaar.

Ook het algemeen karakter van het Calvinisme is breed genoeg om de kerk der toekomst te dragen. Het is van oorsprong niet nationaal en ook nu nog is nationalisme voor de gereformeerden slechts een gevaar en geen werkelijkheid. Meer dan het Lutherdom bezit het breed-catholieke trekken. Nog in Mei hebben vertegenwoordigers uit Nederland, Engeland, Schotland, Ierland, Duitschland, Frankrijk en Zuid-Afrika op een te Londen gehouden conferentie gesproken over internationale samenwerking van calvinisten.

In deze beide opzichten hebben wij bij de Anglicanen niets te zoeken. Maar deze bezitten één dimensie die het Calvinisme mist. De calvinistische geest moge diep zijn door eeuwigheidsbewustzijn en breed door internationaliteit, hij heeft historisch weinig achtergrond. De stelregel, dat niet alleen wat tegen de Schrift was, maar ook wat niet in de Schrift was, moest vallen, heeft het gereformeerde leven vrij los gemaakt van de overgeleverde algemeen-christelijke voorstellingen en vormen. Meer dan misschien dienstig is vertoonen deze kerken daardoor een gelijkenis met politieke organisaties. Een republikeinsche geest, met al de gevaren daaraan verbonden, kan z’n intrede doen, zonder dat traditioneele kerkelijke instellingen en gebruiken matigend kunnen inwerken. In troebele tijden wordt de stemming dan licht partijdig en fel als in een gemeenebest, en bestaat er geen rem van christelijke zachtmoedigheid. Zij bestaat althans niet in eenigen blijvenden en ambtelijken vorm. Het eigenaardige van een Christus-regeering komt weinig tot uitdrukking. Men tracht, zonder Wederdooper of Independent te worden, zoo dicht mogelijk de regeering van den Geest te benaderen door aan ambt en orde een minimale belichaming te geven. Men loopt daarbij echter gevaar uit de kerkelijke in de politieke orde te vervallen en aan een meerderheid of een vergadering als zoodanig een geestelijke beteekenis toe te kennen, die ze niet hebben. Dit gevaar neemt toe, als men zich opzettelijk aan de politieke indeeling aanpast, met beroep op de scheppingsorde.

We hebben gezien, dat het met de ambten bij ons nog verder in die richting gaat. En naast deze tendentie in het ambt komt de leekenbeweging nog bovendien op. Een gereformeerde kan daar

|14|

geen bezwaar tegen hebben. Naast den Geest zal hij voor de uiterlijke middelen, zooals Calvijn ze in z’n Institutie noemt, wel altijd eenige plaats verlangen. Aan kerk, sacrament en politieke orde houdt hij vast. Dat onderscheidt hem van alle richtingen van den Vrijen Geest. Maar hij is bereid nog verder te gaan in het benaderen van de limiet. Doch daarmee neemt dan ook het gevaar toe, dat men de kerkelijke orde van de politieke niet meer zal kunnen onderscheiden. Reeds Voetius gaat ver in die richting. Volgens hem zitten predikanten en ouderlingen op een synode niet in hun afzonderlijke qualiteit, maar als afgevaardigden. Dat is reeds een andere gedachte dan die van Calvijn, die met ieder ambt tegelijk een zekere regeermacht verbindt.

Dit gevaar van te verpolitieken, met al den aankleve van dien, moeten wij onder de oogen zien. De kerkorde mag den weg van het democratisch parlementarisme niet opgaan. Dit zou haar rijp maken voor roomsch absolutisme. Het is noodig sommige aanwijzingen op te stellen, waarin het kenmerkende van een kerkregeering uitkomt. Ik zie de mogelijkheid van zulke correcties van het classiek-gereformeerde kerkelijk leven in twee richtingen. Als ik het zoo mag uitdrukken, stroomopwaarts en stroomafwaarts. Ik zal verklaren wat ik daarmee bedoel.

Stroomopwaarts moet de Calvinist er zich op bezinnen, dat we een apostolisch Christendom belijden. Ook Bavinck meende, dat Irvingianen en Darbisten ons wel iets te zeggen hebben. Het groote van Gunning is, dat hij dit zoo diep heeft doorleefd. De gereformeerden mogen in hun reactie-stelling niet zoo sterk volharden, dat de grond der traditie hun onder de voeten wegzinkt. Jezus heeft niet alleen den H. Geest gezonden, maar hij heeft ook aan sommige menschen opdrachten gegeven. Er zijn uiterlijke, ook persoonlijke middelen waarvan we voor de orde der kerk mogen gebruik maken. Deze opdrachten behoeven niet steeds opgelost te worden in een mandaat, dat van onderaf gegeven wordt en dat voor ieder dezelfde waarde heeft. Calvijn kent nog zeer goed de beteekenis der charismata. Wanneer dit besef geheel verloren gaat, wordt de onderscheiding der geesten vervangen door het tellen van de neuzen. Het is niet te zeggen hoeveel kracht daardoor in de kerk verloren gaat.

Het besef van deze dingen is in de anglicaansche kerk levendiger gebleven dan bij ons. Wij hebben allen den schrik op ’t lijf voor

|15|

hiërarchie en we hebben er reden voor. Maar we loopen gevaar met het badwater het kind weg te werpen. Over woorden behoeft het hier niet te gaan. Wij behoeven van de Anglicanen niet het episcopaat over te nemen. Ze hebben ook geen recht ons dat op accoord van kerkgemeenschap te vragen. Maar nu zij bij den bisschop de apostolische successie laten vallen en die laten opgaan in voortplanting van de ware leer1), komen ze dicht in de buurt van Calvijn, doch er blijft nog juist genoeg over voor ons om er winst mee te doen. Door de scherpe afgrenzing tegenover het oud-christelijk verleden bij de Calvinisten hebben we te weinig van den waren bisschoppelijken geest in de ambten overgehouden. Dat is een van de diepere redenen, waarom mannen als Gunning met een verdere verpolitieking van het ambt in 1886 niet mee konden gaan. Sommige typisch Hervormde figuren van na de doleantie kon men niet als synodaal karakteriseeren. De phenomenologie van hun geestesgesteldheid leidt in de richting van iemand als F.D. Maurice2), dezen breed-episcopalen engelschen predikant, die den dragenden en dienenden geest van een bisschop bezat, zonder den naam en zonder een zweem van machtsbegeerte.

Het moet mogelijk zijn op den stam van het „classiek gereformeerde leven” iets van dit hout te enten. En nu herinner ik er aan, dat ik deze beschouwing begonnen ben in verband met de noodzakelijkheid om een wijziging te brengen in het overgeleverde tucht-procédé. „Kerkopbouw” is tegen processueele leertucht en dit verzet gaat juist tegen de verpolitieking der tucht. Deze afkeer is een typisch Hervormde geestesgesteldheid. En de halve eeuw kerkelijke geschiedenis na 1886 maakt het tot een gebiedenden eisch om daarmee rekening te houden. Kerkorde blijft ook orde, maar hier dient een instituut geschapen te worden dat haar handhaaft naar haren aard. Waarbij de tucht slechts door een medium van persoonlijke deelname tot den betrokkene komt. Het ligt thans niet op m’n weg dit verder uit te werken. Ik heb hier over de beginselen te spreken. Maar zooveel moet hier toch gezegd worden, dat daarvoor benoemingen noodig zijn voor langer duur en meer met ’t oog op persoonlijke kwaliteiten dan pleegt te geschieden bij


1) Zie Brouwer, t.a.p., 9.
2) Ik heb daarop reeds in 1918 in een artikelen-reeks in „De Nederlandsche Kerkbode” gewezen.

|16|

de afvaardiging naar een breedere kerkelijke vergadering. Anders kan er geen sfeer van vertrouwen ontstaan. Ook moet op die wijze voorkomen worden, dat, waar het opzicht overgaat in tucht, aan de zijde der kerk het verantwoordelijkheidsgevoel zich over te vele personen verdeelt. In iedere tuchtzaak behoort iets te zijn van een smartelijke persoonlijke breuk. Anders wordt het een civiele strafzaak. Aan dit waarachtig bisschoppelijke, dat tot de wezenstrekken eener ware kerk behoort, heeft de gereformeerde kerk bij hare behandeling van tuchtzaken in hoogere instanties een tekort en dit zal ook wel mede de reden zijn waarom haar geschiedenis op dit punt zoo weinig inhoudrijk en verkwikkelijk is. Men kan, zooals ik doe, in de beslissingen van Dordt, door alle ergernissen heen, de leiding des H. Geestes eeren, en toch dit gemis betreuren. Buiten de plaatselijke gemeente wordt een zaak al spoedig een zuiver formeel rechtsgeding.

De gereformeerden hadden wel de instelling van de visitatie en ze hadden er soms ook geen bezwaar tegen om aan den visitator den naam van bisschop te geven. Woordenzifters zijn deze kloeke mannen werkelijk niet geweest. Maar ze dorsten aan het ambt geen langeren duur te verleenen. Ze vreesden de hiërarchie. De persoonlijke sfeer kon op die wijze in het opzicht- en tuchtwezen, wanneer het meer dan kleine zaken betrof, niet ontstaan.

Onze kerk kent reeds den visitator met langeren ambtsduur, maar hij heeft weinig met opzicht en tucht te maken. Dit instituut ware misschien uit te bouwen in deze richting, zòò, dat het wezenlijke en moreele deel, waarin de persoonlijke deelname tot uiting kan komen, hier z’n beloop had, terwijl de eindbeslissing dan aan de kerk in haar breedere vergaderingen bleef overgelaten. Voor een dergelijke dubbele organisatie heb ik reeds het pleit gevoerd1) voor de verwerping van de reorganisatie-voorstellen in Januari 1930.

Daarbij blijft dan nog het bezwaar van diegenen, die tegen iedere en elke leertucht zijn, in iederen en elken vorm. Ds. Hoek gaf aan dat gevoelen uiting in het October-nummer van „Kerkopbouw” en hij doet het op een wijze, die het hart van de kwestie raakt. Hij ziet zich zelf zitten als rechter over een medeverlorene en zie, inplaats van een ander kerkelijk „te kunnen doodslaan”,


1) Algemeen Weekblad van 3 Jan. 1930.

|17|

schaamt hij zich ,,zelf dood”. In dat stuk van Ds. Hoek is, beter dan ik het zou kunnen de moreele, persoonlijke deelname geschilderd, waarover ik sprak. Zoo ongeveer zou het er uitzien in het hart van den waarlijk bisschoppelijken visitator of visiteerenden bisschop. En daarmee zou in het gereformeerde kerkelijk leven een kostelijk stuk kerkregeering zijn ingevoegd. Geen Marinussen maar Augustinussen hebben we noodig. Maar neem nu den rechter uit den stoel en den beklaagde uit de bank en dit alles is weg. Beide verketteren elkaar en preeken tegen elkaar in dat het klinkt „tot Haarlem toe” (Vondel). Dan is er geen kerk maar een genootschap. Dan is Dordt nog beter. Augustinus was geen Marinus, maar wanneer hij door de schaamte heen die z’n bisschoppelijken geest vervulde, zich z’n roeping als herder der christenheid niet bewust gebleven was, dan was het valsche schaamte geweest. Dan zou Ds. Hoek dit stuk vol augustiniaanschen geest niet hebben kunnen schrijven, maar hij zou in pelagiaanschen zin den grond van z’n geloof in zich zelf gezocht hebben. Om dezelfde reden moet hij Bogerman dankbaar zijn, dezen nederlandschen Luther, dat hij de verguizing van drie eeuwen op zich heeft willen nemen om het ons mogelijk te maken den geur van het Evangelie in te ademen. En die is nog beter dan die van de duitsche eiken. Maar wij, kaas- en broodvolk, eeren onze groote mannen weinig.

 

Dit is de richting stroomopwaarts, waarin het classieke gereformeerde leven m.i. een wijziging behoeft. Daarmee zou gepaard kunnen gaan een ontwikkeling in omgekeerde richting. Met de ambten zelf zijn wij sedert Calvijn en Voetius reeds weer een eind-weegs opgeschoten in spiritualistische richting. Van de doctoren hoort men weinig meer en de andere drie naderen alle drie steeds dichter het laatste ambt waarin alles opgaat: het ambt der geloovigen. Kuyper maakte er een ruim gebruik van en Bavinck gaf het een breede plaats in z’n dogmatiek. Volgens Voetius reeds is er onder bepaalde omstandigheden kerkrechtelijk een beroep mogelijk van de synode op de bijzondere kerken. Hier bewegen we ons niet in de richting van den bisschop maar van den leek. En we hebben aansluiting aan de leekenbeweging van onzen tijd. Ik heb boven opgemerkt dat het gevaar, dat de kerk zal verpolitieken, daardoor toeneemt. Dit is inderdaad het geval, als de

|18|

geloovigen hun ambt, hun dienst, hun kwaliteit vergeten. Het is daarom dat het gewenscht schijnt in twee richtingen enkele kenteekenen in het kerkelijk leven op te stellen, om de herinnering aan eigen karakter te versterken. En nu blijkt het gereformeerde leven ook in z’n eigen beweging stroomafwaarts zulke hulpmiddelen zelf mee te brengen. Naarmate het z’n ambten ziet opgaan in het ééne ambt der geloovigen, nadert het z’n historische limiet, het Quakerisme. En van dit belangrijke verschijnsel in de calvinistische landen kan men als een der meest typische kenmerken dit noemen, dat het naast de politieke een andere levens-orde demonstreert. Het verwerpt de politieke orde niet zooals de Wederdoopers, maar het stelt daarnaast een kerkorde op, waarin ieder geloovige, iedere leek, z’n ambt bekleedt. Men denke slechts aan hun houding tegenover de slavernij in de vorige eeuw.

Wanneer nu het Calvinisme niet star aan z’n classieke vormen vasthoudt, maar besef toont van de dialectiek van eigen geestelijke beweging, dan liggen ook hier middelen gereed om het karakter der kerk beter te markeeren. Op een der ledenvergaderingen van Kerkopbouw heeft Ds. Boeke den voorslag gedaan om geene of bijna geen stemmingen te houden, maar in gevallen van verschil van meening te wachten op overeenstemming. Daartegen zijn van classiek gereformeerd standpunt bedenkingen te maken en ik moet bekennen, dat ik ze toen gemaakt heb. Wij zijn gereformeerden en daarin ligt opgesloten dat we de voorloopige limiet van dit beginsel, die in het Quakerdom ligt, wel benaderen maar niet willen bereiken. Kerk, ambt, sacrament, politieke orde zijn volgens Calvijn uitwendige middelen. En deze brengen ook uitwendige beslissingen mee. Ook Gunning voelde de noodzakelijkheid om bij meerderheid van stemmen te beslissen als een schande en rekende ze tot de dingen die ons verlagen. Maar hij wilde „met schaamte” toch daarmee beginnen en met Dante „den voet in de laagte steunen”. Ook hier weer moeten we ons voor valsche schaamte wachten. Die te overwinnen kan moediger en christelijker zijn, dan er aan toe te geven.

In ieder geval merken we, als we de zaak zóó overwegen als Gunning, dat we hier in de kerkelijke orde zijn. Hier is niets van de victorie van een politieke stembusoverwinning. Dezelfde moreele deelname en innerlijke verscheurdheid treden hier op, die Ds. Hoek ons zoo duidelijk teekende voor de ware, bisschoppelijke

|19|

leertucht. En tevens de noodzakelijkheid om soms dwars daar doorheen Christus’ opdracht te volbrengen.

Maar in deze sfeer van gedachten komt dan toch wel de vraag op of het classiek-gereformeerde kerkrecht in onzen tijd dan niet iets verder kan worden ontwikkeld in de richting van z’n geestelijke limiet. Reeds nu is het in de meeste fatsoenlijke christelijke vereenigingen geen gewoonte om de zaken zonder laatste noodzaak door stemming te beslissen. Men kent de beteekenis van wachten. Alleen onze classicale vergaderingen leven meestal hun verpolitiekt wezen uit in een aantal stemmingen. Bijna het eenige wat het publiek uit deze grondvergaderingen te hooren krijgt, zijn deze stemverhoudingen. Dat is smadelijk voor een gereformeerde kerk.

Wanneer dan de nieuwe kerkorde meer dan vroeger een reglementeering van het ambt der geloovigen zal zijn en het leekenelement daarin meer zal worden gemobiliseerd, zoodat eenerzij ds het gevaar van een benadering der politieke orde toeneemt, dan moet anderzijds blijken, dat zij zich door deze ontwikkeling daarvan verwijdert. Wanneer de kerk niet meer zuiver geografisch en parochiaal wordt opgevat, maar ook belangrijke geestelijke leekencorporaties in haar verband worden opgenomen, dan zal haar wijze van zaken-behandeling daardoor reeds sterk gewijzigd worden. Het zal minder de vraag zijn hoeveel stemmen de bodem oplevert, zoodat men de kaart van ’t land slechts heeft te kennen, als wel, wat er gaande is onder degenen, die het ambt der geloovigen actief uitoefenen. Het zal dan minder moeilijk zijn in deze kerkorde een regel voor de uitoefening van het stemrecht te treffen, die aan de schaamte van een meerderheidsbesluit tegemoet komt, zonder dat men zich aan de verantwoordelijkheid, die een beslissing meebrengt, onttrekt.

 

Op deze wijze acht ik een ontwikkeling van het classiek-gereformeerde kerkrecht zeer wel mogelijk. De veranderingen, die hier aangeduid worden, schijnen tegen elkaar in te gaan. De eene wijst naar den bisschop, de andere naar den leek. In werkelijkheid strijden ze niet tegen elkaar. Beide willen de geestelijke en moreele deelname versterken en het eigene en christelijke in de organisatie meer tot z’n recht brengen. Het dubbele dat daarbij ontstaat is juist aanwijzing van ’t wezen der kerk. De eene hand grijpt naar Christus, den „Herder en Opziener (onzer) zielen” (1 Petrus 2: 25).

|20|

De andere naar de zondaren, de ware leeken. Beide malen wordt de grens lang niet bereikt. Wij blijven in de kerk, die een uitwendig middel is en een orde moet hebben. De inwendige tucht van Christus’ Geest is een andere. En de leek blijft in de kerk een positieve grootheid, wat hij in het Evangelie niet is. Daar is hij de Samaritaan, niet de Jood, tegenover priester en Leviet. Hij is niet-lid van de kerk. Of hij is de zondaar, die achter in de kerk staat, niet de actieve Farizeeër vooraan, die het ambt der geloovigen waarneemt. Op die wijze is er in Rusland ook nog wel kerkorde.


Noordmans, O. (1932)

  • Beginselen van Kerkorde