|25|

 

6. In welken zin, Jezus ambten op aarde onder menschen voor zijne Kerk heeft ingesteld.

 

Houd nu vast, wat we vonden; Jezus Koning over heel de kerk in hemel en op aarde. Om onze aanklevende zonde zijn residentie niet op aarde, maar in den hemel. Hij zelf rechtstreeks heel de kerk in den hemel regeerend. En eer hij opvoer, zijn wil schriftelijk op aarde achtergelaten, ons aanwijzende, hoe de kerk te leven en te werken heeft, om hem onderdanig en haar souvereinen Koning gehoorzaam te zijn.

Zoo ligt dus de Heilige Schrift in het midden der kerk op aarde, met den eisch van onzen Koning, dat ze voor dit zijn Woord buige, en daarnaar leven zal.

Niet, om nu met dit Woord te werken buiten hem om. Als liet hij zijn kerk nu aan zichzelf over. Neen, dat niet, maar wel zoo, dat hij de inwerkingen van zijn Geest gebonden heeft aan het recht gebruik van dit zijn Woord. Doet de kerk naar het Woord dit eischt, dan werken de krachten des eeuwigen levens en de kerk bloeit. Zet daarentegen de kerk dat Woord, openlijk of bedektelijk, ter zijde, dan trekt onze Koning zijn genade al meer terug en de kerk gaat kwijnen.

Woord en Geest hooren onlosmakelijk saâm.

Zonder den Geest nut het Woord niet, omdat ’t het Woord van den Koning is en verachting van den Koning den Geest uitbant.

Maar ook zonder het Woord werkt de Geest niet, omdat het den Koning beliefd heeft, aan dat Woord de werking van zijn Geest te verbinden.

„Waar twee of drie in zijn Naam tezamen zijn, is hij in hun midden.” Mits men maar wel versta, dat in Jezus’ Naam samen zijn, beduidt: Zóo samen zijn, dat men hem in zijn koninklijken Naam als door God over ons gesteld Souverein eere.

„Hij is met ons alle de dagen tot aan de voleinding der wereld,” mits we zijn leerjongers en discipelen zijn, d.i. aan zijn Woord ons onvoorwaardeliik onderwerpen.

Aan dat Woord hangt dus het éen en het al in de kerk. En elke richting in de kerk, die zegt, den gekruisten Verlosser te prediken, en nochtans zijn Woord durft aanranden, speelt met heilige woorden en verlokt de gemeente om zich te vergapen aan een onwaarachtigen schijn.

Nu ware het, op zichzelf beschouwd, niet onmogelijk geweest, dat onzen Koning dit zijn Woord zóo had ingericht, dat eenvoudig elk lid der kerk daarmeê voor zichzelf bezig ware geweest, zonder tusschenkomst van den dienst van andere menschen.

Ware dit zoo, dan zouden er nimmer kerkelijke ambten zijn ontstaan, zouden er nooit sleutelen des hemelrijks in menschenhanden zijn neergelegd, en zou er nooit van prediking noch van bediening der sacramenten, noch van bediening der barmhartigheid, noch van tucht en kerkregeering ooit sprake zijn geweest.

Of dit zoo dan wel anders zijn zal, staat intusschen wederom niet aan de onderdanen, maar aan den Koning ter beslissing.

Hij heeft hierover te zeggen. Hij heeft dit te bepalen. Hij heeft dit uit te maken. Hij alleen.

Eigenwilligheid, eigendunkelijkheid, eigenzinnigheid is hier uitgesloten. Kan hier niet bestaan. Is gevloekt van den Heere der heirscharen. Immers, „eigenwilligheid” en „onderdaan zijn” vormen twee begrippen, die elkaar uitsluiten.

We zeggen niet, dat de kerkinrichting, die het Woord schetst, in Jezus zelf op wilkeur rust. Geenszins. Integendeel zijn we vast overtuigd, dat zijn verordeningen desaangaande haar dieperen grond vinden in den aard van onze menschelijke natuur, gelijk God de Heere die in de schepping bepaald heeft.

Daar het ons echter niet vergund is, desaangaande met zekerheid te spreken, zeggen we, dat onze gehoudenheid om de door Jezus ingestelde kerkinrichting te volgen, niet gegrond is in ons inzicht aangaande de behoeften, die uit onze natuur voortvloeien, maar eeniglijk in den wil van onzen Koning.

Er geldt hier geen natuurrecht, maar alleen een stellig recht; te kennen uit zijn instelling en ordinantie.

De opmerking van Roomsche zijde gemaakt, dat, indien de alomtegenwoordigheid van Jezus’ genade, majesteit en geest de noodzakelijkheid van hoogere hiërarchische besturen uitsluit, dan tevens daardoor de plaatselijke ambten zijn uitgesloten, houdt geen steek.

|26|

Immers, wel die plaatselijke, en niet die hiërarchische besturen zijn in het Woord, en dus door stellig recht, voorgeschreven.

Hiërarchische besturen hebben hun grond alleen in de behoefte der menschelijke natuur, niet in het stellig recht door onzen Koning vastgesteld. En overmits nu de alomtegenwoordigheid van Jezus’ genade, majesteit en geest aan alle behoeften van onze menschelijke natuur ook zonder hiërarchie te stade komt, zinkt aan deze hiërarchische besturen alle bestaansrecht en alle bodem onder de voeten weg.

Zoo ontstaat dan nu de vraag, in welken zin Jezus ambten op aarde onder menschen voor zijn kerk heeft ingesteld.

Ware hij alleen onze Koning, dan zouden deze ambten natuurlijk een uitsluitend karakter van regeering dragen.

Dit is echter niet zoo.

Hij is tevens onze eenige Profeet en Priester. In hem is de volheid van het drievoudig ambt. Hij is Koning, Priester en Profeet tegelijk. Niet als iets onderscheidens, dat werktuiglijk in hem saamgevoegd is. Neen, hij is Koning, Priester en Profeet in ongedeelde eenheid. Het éene is in hem van het andere onafscheidelijk.

Dit maakt dat Jezus ook nu nog in zijn kerk op aarde profeteert, het priesterschap bedient en regeert, en dat dientengevolge de door hem ingestelde ambten hiervan de schaduw en den afglans vertoonen.

Ook in die ambten is het profetenschap, het priesterschap en koninklijk regiment, mits altoos zoo, dat hij de eenige, eigenlijke Profeet blijve, en de ambtsdragers slechts organen zijn van zijn protetischen arbeid; dat hij alleen de eigenlijke Priester blijve en de ambtsdragers slechts organen van zijn priesterlijke bediening; en evenzoo dat hij alleen de eigenlijke Koning blijve, en de ambtsdragers slechts de organen van zijn koninklijke macht.

Hij is de eenige en eigenlijke Profeet, bij ieders hart en in elke vergadering der geloovigen. Waar hij niet predikt, is geen prediking. Waar hij niet tot de harten spreekt, wordt in het hart geen geluid noch stem vernomen. Als hij niet in de vergadering der geloovigen Gods lof verkondigt, is er geen lof. Zoo hij niet voer ons bidt en in ons bidt door zijn Heiligen Geest, is er geen dienst der gebeden.

Organen nu voor dit zijn heilig profetenschap zijn de leeraars, en waren de apostelen, evangelisten en profeten.

Hij is de eenige Priester bij ieders hart, in ieders nood, bij alle sacrament en bij elke betooning van barmhartigheid; ook bij elke voorbede. Waar hij niet zelf de verzoening van zonde bezegelt, blijft ge in uw zonde. Waar hij niet zelf in het Doopwater en in Brood en den Wijn zich betuigt en meedeelt, is geen sacrament ontvangen. Als hij niet in de vergadering der geloovigen is, komt er geen absolutie. Indien hij niet de voorbede opdraagt, helpt al ons bidden voor anderen niet.

Organen nu voor dat zijn heilig priesterschap zijn de herders en de diakenen, die de sacramenten, de voorbede en de barmhartigheid onder Gods volk bedienen.

En zoo ook, hij is de eenige Koning. Waar hij niet zelf in den raad der kerke door zijn Woord en Geest voorzit, daar is geen kerkvergadering. Waar hij niet oordeelt of vrijspreekt, daar is geen ontbinding of binding van den schuldige of onschuldige. Waar hij niet de verordeningen der kerk bezegelt, daar is niets wat de conscientiën kan binden. Hij alleen is het die sluit en niemand opent, die opent en niemand sluit.

En organen voor deze zijn koninklijke macht, zijn de opzieners der gemeente, die de regeering der kerk leiden, in zijn naam regelen vaststellen, en in naam van den Koning in de hemelen, toelaten tot zijn heilig sacrament of van de gemeenschap der kerk uitbannen.

Geen doode Jezus dus. Hij is opgestaan, en voer ten hemel, en zit aan de rechterhand Gods.

Geen slapende Jezus. Hij is de Herder Israëls, die nooit sluimert, maar al den dag en al den nacht zijn kerk op ’t harte draagt.

Geen werkelooze Jezus. Hij werkt altoos, gelijk zijn Vader altoos werkt.

Hij is nooit verre, maar altoos nabij.

Hij droeg nooit iets over in het ambt, opdat anderen het buiten hem om, nu in zijn plaats zouden doen. Maar is altoos bij en met ons, en kent geen andere ambten, dan organen, waardoor hij zelf werkt

|27|

Hij is en blijft de wezenlijke, de eigenlijke, de eenige Profeet, die onder ons Gods Woord predikt; de eenige priester, die onze zonde verzoent; de eenige Koning, door wien we mogen geregeerd worden.

Alleen de Christus heeft te zeggen, hoe het in zijn kerk toe moet gaan; niet eenig mensch op aarde. Hij alleen heeft daarover te zeggen, en niemand heeft hierin medezeggenschap. En al wat in zijn kerk opgericht of ingesteld of vastgezet wierd of wordt, zonder op het Woord des Heeren te rusten, staat niet vast, maar los; is ontbloot van alle autoriteit; bindt noch de conscientie noch de geloofsvrijheid; en kan veel min ooit van de geloofsplichten ontslaan.

Door dit voor elk kind van God onweersprekelijk feit, komt nu op den grondslag van Jezus’ Koningschap, niet alleen de regeering der kerken te rusten, maar ook het leeraarsambt en ook de priesterlijke bediening der gebeden en der barmhartigheid.

Hierover is veel op verwarde wijze gesproken, en men heeft verzuimd zich de zaak door scherper onderscheiding klaar te maken.

Er steekt iets van Jezus’ koningschap in; dat voelde men wel. Toch kwam het bij elke bediening van het ambt alleen op de gebondenheid aan het Woord, d.i. aan zijn Profetenschap, neder. En hoe nu die twee in juist verband stonden, wierd niet genoeg uitgewerkt.

Toch valt het bij eenig indenken licht, hier het rechte spoor te vinden.

Het ambt in Christus is drieledig, maar in die drievoudigheid toch één. Hij is niet beurtelings profeet, en dan weer priester, en een derde maal koning. Neen, wat hij bedient is het ééne, volle, ongedeelde Middelaarsambt, naar zijn drie zijden.

Vandaar, dat de Christus ook nu nog aan de rechterhand des Vaders Middelaar in den vollen zin des woords blijft. Hij is nu nog profeet, priester en koning tegelijk, en alle bediening, die onder hem door zondaren in profetie, offerande of regiment in de kerk op aarde plaats grijpt, is niet een stellen van profeten, priesters of regeerders naast hem, maar uitsluitend het stellen van organen, door wie hij zijn Woord verkondigt, door wie hij zijn priesterschap bezegelt, en door wie hij regeert.

Er is ook nu nog; altoos door den dienst van herders en leeraars, van ouderlingen en diakenen in de kerk op aarde bediening, uit dit drievuldige Middelaarschap, van Immanuel, gelijk we een vorig maal reeds aanstipten, en dat door elk hunner, naar zijn orde, op onderscheidene wijze. Wel dooreengevlochten en dooreengestrengeld, omdat ze in den wortel één in den Middelaar zijn, maar toch door straalbreking voor ons duidelijk genoeg in den profetischen, priesterlijken en koninklijken tint uiteengaande.

Nu zou men zich intusschen vergissen, zoo men waande, dat als er een leeraar wordt ingesteld, deze wordt ingezet door Christus den Profeet, wijl hij leeren moet; dat zoo er een ouderling in het ambt gaat, deze wierd ingezet door Christus den Koning, wijl hij regeeren moet; en dat, zoo er een diaken wordt bevestigd, deze optreedt namens Christus den Priester, wijl hij de offerande bedient.

Wie het zich zóó voorstelt verzuimt te onderscheiden, tusschen de aanstelling van deze ambtsdragers en den inhoud van hun last.

Gunne men ons, om dit duidelijk te maken, eene vergelijking.

Als onze Koning een gezant naar een vreemd hof zendt, om te onderhandelen over de afschaffing van suikerpremiën, of over de regeling van het internationaal telegraphisch verkeer, dan denkt onze Koning er niet aan, om dezen industrieel of ingenieur in détails te zeggen welke gedragslijn hij te volgen heeft. En dat kan ook niet, want de bijzonderheden over de suikerindustrie en het spoorwegverkeer kent zulk een gezant veel beter dan de Koning. De Koning geeft hem daarom alleen bij Koninklijk besluit zijn aanstelling, maar voor wat de te volgen gedragslijn aangaat, wordt hij verwezen naar een chef van dienst op een der bureaux, die meer bijzonder op de hoogte van dezen tak van dienst is. Met dezen wordt dan onder de leiding van den Minister de aan te nemen houding geregeld, en ook dan nog voor een groot deel aan de prudentie van den kundigen gezant overgelaten.

Aan dit voorbeeld ziet men, hoe er een zeer sterk in het oog loopend verschil bestaat tusschen iemands aanstelling en den inhoud van zijn last, overmits beide vloeien uit een geheel onderscheidene bron. De aanstelling vloeit uit de bron der souvereiniteit,

|28|

de inhoud van den last, uit de bron der kennisse, of als er een gave te bedienen is, uit de schatkist en tresoor waarin die schat ligt opgetast.

En zoo nu is het ook in de kerk van Christus.

Wat ambt er ook in de kerk bediend wordt, het heeft altoos drieërlei: 1°. de instelling; 2°. de aanstelling en 3°. den inhoud van last of gave.

Elk ambt heeft zijn instelling: D.w.z. eer een zeker persoon voor zeker ambt wordt benoemd, wordt er eerst en vooraf uitgemaakt dat er zulk een ambt zal zijn. Zoo doet onze aardsche Koning ook. Hij bepaalt eerst dat er inspecteurs voor het onderwijs, dat er controleurs voor de belastingen, dat er alom betaalmeesters zullen zijn. En eerst nadat bepaald is, dat al deze ambten ingesteld zijn, wordt er nu vervolgens toe overgegaan, om in deze ambten bepaalde personen aan te stellen.

Zoo nu ook in de kerk.

Of er eenig ambt, en zoo ja, welk, op zal treden, is de instelling van dit ambt. En zoo is er allereerst bepaald, dat in de kerken des Nieuwen Testaments vierderlei ambt zou staan, dat van Leeraar, Herder, Ouderling en Diaken.

En het recht nu om dit te bepalen, om dit aldus te beschikken en vast te stellen, komt niet aan eenig mensch toe, ook al was hij keizer van de geheele wereld, maar komt uitsluitend toe aan Koning Jezus.

Let wel, niet aan Jezus als Profeet; noch ook aan Jezus als Priester; maar uitsluitend aan Jezus als Koning.

Oorspronkelijk is zulk een instelling van eenig ambt altoos een uitoefening van Goddelijke macht en komt alleen Gode toe. Maar God de Heere is vrijmachtig om deze macht op zijn schepsel voor het burgerlijk leven, en op den Middelaar voor de kerk te leggen. En dienovereenkomstig heeft Hij ze dan ook op de aardsche koningen gelegd voor het leven der burgermaatschappij, en op den Middelaar Jezus Christus voor de maatschappij der kerk.

Welke ambten in de kerk bestaan mogen, hetzij duurzaam, hetzij slechts tijdelijk, is daarom alleen op te maken uit Jezus’ koninklijk welbehagen, en deze zijn wil en welbehagen is alleen en eeniglijk op te maken uit zijn Woord.

Een iegelijk dus, die zich onderwindt om in de kerk een macht in te stellen, die ambtelijk werken zal, en die niet kan aanwijzen dat dit ambt alzoo door Koning Jezus in zijn Woord is ingezet, matigt zich aan wat hem niet toekomt en randt de kroon aan die alleen op het hoofd van den Middelaar als Koning bloeit.

Na deze instelling van dit ambt komt in de tweede plaats de aanstelling in dit ambt van de personen.

Ook deze aanstelling nu gaat uitsluitend van den Middelaar als Koning uit.

Niemand kan in eenige kerk ’t zij herder, leeraar, ouderling of diaken zijn, tenzij hij door Jezus als Koning daartoe zij aangesteld.

Hiermee is volstrekt niet bedoeld, dat elk leeraar, herder, ouderling of diaken met een stem uit den hemel moet geroepen zijn, of op mystieke wijs zich een aanstelling moet verzekeren, maar wel dit, dat hoe ook de aanwijzing van den persoon geschiede, zijn benoeming of aanstelling altoos een daad van Jezus als Koning is.

Vergelijking met het burgerlijk leven heldert weer ten volle op. Een koning op aarde is volstrekt buiten staat om over de duizend en één aanstellingen die te doen zijn, zelfs met de noodige zaakkennis, den meest geschikten persoon uit te vinden. Hoe zou een koning weten wie de kundigste en meest geschikte was om als hoogleeraar de psychiatrie of de Assyriologie te doceeren. Vandaar de gewoonte, dat de deskundige colleges of ambtenaren de personen aanwijzen en voordragen, en dat deze door den betrokken minister aan den koning ter benoeming wordt aangeboden.

Maar al staat het nu nog zoo vast, dat deze en geen ander de aangewezen persoon is, toch helpen al deze aanwijzingen niet om hem in het ambt te zetten. Zijn aanstelling is en blijft altoos een Koningsdaad. Zijn gezag ontleent hij uitsluitend en eeniglijk aan de daad en machtsoefening van zijn Vorst.

En zoo nu ook in de kerk van Christus.

Wie, op wat wijze ook, geroepen zij, om eenigen persoon voor eenig ambt aan te wijzen, ’t zij de kerkeraad dit doet, of een kiescollege, of de geloovigen volgens hun ambt, door dit alles wordt niemand nog hetzij

|29|

leeraar of herder of ouderling of diaken. Dit alles is nog slechts de aanwijzing. En daarop volgt eerst de aanstelling namens den Koning der kerk, in verband met de belofte of eed van trouw, die hij in het midden der gemeente aan den Koning doen moet.

Zoo zijn dan de instelling en de aanstelling daden van den Koning als Middelaar.

Maar, als het nu toekomt aan de bediening van deze ambten, zoo wordt dit anders, en treedt het derde moment in, waarop we wezen.

En dan ontvangt de leeraar zijn last, niet van den Koning, maar van den Middelaar als Profeet; de herder zijn last niet van den Koning, maar van den Middelaar als Profeet en Priester; de ouderling zijn last van den Middelaar als Koning; en de diaken zijn last van den Middelaar als Priester.

Alle vier soorten van ambtsdragers hebben dus, naar gelang hun ambt is, onderscheidenlijk met den Middelaar als Profeet, Priester of Koning te doen; maar komt het nu op hun instelling en aanstelling aan, dan hangen ze alle vier uitsluitend van den Middelaar als Koning af. En juist daardoor is bij ambtelijke, en speciaal bij hiërarchische deformatie der kerken, principieel altoos het Koningsambt van den Messias het eerst en het smadelijkst aangerand.