10. Dat eene plaatselijke openbaring van de Kerk van Christus niet op zichzelven mag blijven staan.

 

Nog twee punten bleven ter bespreking over, die we in dit en een volgend artikel hopen af te doen.

Is dan nu de kerk van Christus in eenige stad of dorp zichtbaar, doordien er personen gedoopt zijn of openlijk met belijdenis van den Christus voor de wereld uitkomen; zijn onder deze personen ambten ingesteld; en zijn zij, die deze ambten bekleeden, in een college saamvergaderd, als een raad of bestuur der kerke opgetreden; — dan kon men zich wel eens gaan inbeelden, dat zulk een openbaring van de kerk van Christus op een bepaalde plaats nu ook op zichzelf stond en met de andere kerken niets te maken had.

Dien weg gingen de Independentisten op, die wel zeer ijverig tegen alle Hiërarchie streden, en zeer warm voor de rechten der

|37|

plaatselijke kerken optraden; maar door overprikkeling en eenzijdigheid oversloegen in een ander, bijna even gevaarlijk uiterste.

De Independentist toch stelt zich de zaak zóó voor, dat de kerk uitkomt waar zij uitkomt, en nu voorts vrij is om te doen wat ze wil.

Ze kan zich, zoo oordeelt hij, met andere kerken in contact stellen. Ze kan dit ook laten. Ze kan het tijdelijk, ze kan het voorgoed doen. Ze kan het op beding of zonder beding doen. Maar wat ze ook doet, ze doet dit krachtens vrije wilkeur. Dit is al bloote zaak ran overleg en conveniëntie. De Heere bemoeit zich daar niet mede. Hij heeft desaangaande geen wil. Voor Hem zijn dit onverschillige dingen. De kerken doen hierin naar eigen goeddunken.

En dit valsche standpunt, waardoor een door en door Arminiaansch kerkrecht wordt ingevoerd en alle kerkorganisatie van ’s menschen goeddunken afhankelijk wordt gesteld, hebben onze vaderen dan ook zeer terecht en zeer ernstig bestreden.

Het Independentisme, de kerkelijke ervaring in alle landen heeft het geleerd, is een loochening van het Genadeverbond in zijn eenheid, en een valsche doorwerking van een op Christelijk terrein onhoudbaar individualisme.

Ge hebt dan ook niets anders te doen, dan het Genadeverbond weer te prediken, de eenheid van het Lichaam van Christus weer duidelijk op den voorgrond te plaatsen, en de gemeenschap der heiligen weer als hoofdeisch voor het Christelijk leven, en dus ook voor het leven der kerk, te doen uitkomen, om althans principieel dit Independentisme terstond te overwinnen.

Het beeld, dat we een vorig maal bezigden, van de ééne bron, die in tien, twaalf beekjes van de bergen vloeit, en nochtans éénzelfde water in al die onderscheidene beekjes blijft uitgieten, toont het ongelijk en de ongerijmdheid van het Independentisme dan ook duidelijk.

Intusschen, zoo grif en voetstoots we dit ook toegeven, wees niettemin op uw hoede, dat ge in uw rechtmatig toornen tegen het Independentisme, uw doel niet voorbijstreeft.

Gingt ge toch aldus redeneeren: „Omdat het Lichaam van Christus geestelijk één is, is ook feitelijk de openbaring van dit Lichaam één” dan waart ge opeens bij Rome. Juist deze redeneering toch is Romes sterkte. Het is het denkbeeld van den rok zonder naad. Omdat er geestelijke eenheid is, daarom ook institutaire eenheid, niet slechts als ideaal, maar als uitgangspunt voor uw kerkelijk recht.

En dit nu is ganschelijk gedwaald.

Bestonden er geen beletselen, die de zuivere en vrije uiting der kerk van Christus belemmerden, dan ja, spreekt het vanzelf, dat het ééne Lichaam van Christus niet anders dan in zijn eenheid zou kunnen uitkomen.

Een lichtstraal, die op geen hindernis stuit, wordt niet gebroken.

Een stroom, die van de bergen daalt en geen hoogte of rotsblok in zijn weg ontmoet, deelt zich niet in velerlei armen.

Het geluid, dat geen stoornis vindt, gaat ongebroken door.

Maar nu dit heilige Lichaam van Christus optreedt onder zondige menschen en in een zondige wereld, nu spreekt het vanzelf, dat er allerlei stoornissen, beletselen en hindernissen aan zijn openbaring in den weg staan, en dat slechts bij hooge uitzondering en slechts voor een tijd heel dit Lichaam van Christus’ kerk zich als eenheid openbaren zal.

Dit is korten tijd geschied onder den druk der groote vervolgingen en ook daarna nog ten deele op de groote conciliën zoo gebleven, maar toen de kerk zich nog verder uitbreidde, en haar macht grooter wierd, is van lieverleê die eenheid een valsche geworden; tot ten leste die valsche eenheid in de Reformatie weer brak, en nu sinds dien tijd, de kerk van Christus in allerlei gebroken deelen uitkomt.

Dit nu maakt, dat de uitwendige eenheid van de kerk in haar bestuur thans afwezig is, want allerlei bestuur bestaat hier te lande en buitenslands naast elkaêr. Maakt evenzeer, dat de eenheid van de kerk in de rechtssfeer van den Staat afwezig is, want de gedachte zelfs van het ééne groote wereldrijk is gesprongen, en tal van keizerrijken en koninkrijken zijn naast elkaêr opgetreden, zoodat zelfs de Roomsche kerk zich onder allerlei onderscheiden bedeeling van het staatsrecht voegen moet. En maakt ten slotte, dat het dwepen met een landskerk of een volkskerk niets dan een flauw naschijnsel is van de geestdrift, die eens de middeleeuwen voor de ééne, alle landen en volken omvattende wereldkerk in geestdrift ontstak.

|38|

Een volkskerk of landskerk kunt ge nooit uit de eenheid van het Lichaam van Christus afleiden, want dit Lichaam des Heeren is onder alle volken en natiën één. De kerk is internationaal!

Voor een landskerk of volkskerk is niets anders aan te voeren, dan dat het verschil van taal u scheidt van de kerken buitenaf, en dat de onderscheiden rechtsbedeeling in het eene en het andere land u de saamwerking met de kerken buitenlands bijna ondoenlijk maakt.

En nu beweren we natuurlijk niet, dat deze taalverscheidenheid en deze verschillende rechtsbedeeling niet onder ’s Heeren bestel staan, maar toch voelt ieder, dat ze niet in het Lichaam des Heeren liggen en nooit uit dat Lichaam als zoodanig voortvloeien. De rechtsbedeeling, zoo van Nederland als van Duitschland en België, is tijdelijk en gaat voorbij; is niet uit het Genadeverbond maar uit het natuurlijk leven; en heeft alzoo met het wezen van de kerk niets van doen. En slechts inzooverre de Heere zijn kerk uit de schepping opbrengt, en om der zonde wil deze schakeeringen in de schepping zijn opgekomen, is na het gebeurde bij Babels torenbouw het Lichaam van Christus in zijn openbaringen aan deze belemmeringen en beperkingen onderworpen.

En dit nu, dat deze hindernissen en splitsingen niet uit het Lichaam van Christus voortkwamen, maar dat het Lichaam van Christus in zijn openbaring er aan onderworpen is, dit juist maakt hier al het verschil.

Nu toch is en blijft het Lichaam van Christus één. Eén dus de band en geestelijke betrekking waarin alle kerken, waar zich die ook openbaren, in haar ééne Hoofd, tot elkaêr staan. En rust eveneens op alle kerken de plicht, om ook in haar uitwendig kleed die eenheid te zoeken. Maar volgt hieruit evenzeer, dat deze plicht nooit verder gaan kan of mag, dan de veiligheid en gaafheid en ongeschondenheid van het geestelijk karakter der kerk gedoogt.

Elke plaatselijke kerk is essentieel, d.i. krachtens haar wezen, zoo ze een ware kerke Christi is, vanzelf en zonder iets te doen, één met het Lichaam van Christus in alle plaatsen.

Elke kerk van Christus moet, zoover kracht en nagebuurdheid dit toelaten, correspondentie der liefde zoeken met andere kerken van Christus, als die van hetzelfde geestelijk Lichaam zijn.

Ze moet de correspondentie des lijdens en des mededoogens kennen, omdat de pijn van één enkel lid heel het Lichaam door de zenuwen krimpen doet.

En ook ze moet, zoover ze kan en dit mogelijk blijkt, correspondentie van ambt en bestuur met de overige kerken zoeken en oefenen.

Ze moet dit doen, niet omdat het zoo nuttig en profijtelijk en gemakkelijk is, maar omdat de Heere het alzoo gebiedt. Jure divino!

Ze moet dat doen, niet omdat dit de liefde streelt, maar omdat ze door anders te handelen zondigt.

Ze moet het doen, niet omdat ze de geestelijke eenheid van het Lichaam van Christus wil uitbrengen, maar omdat het naar goddelijk recht niet anders mag.

En slechts dan is ze hiervan ontslagen, en slaat haar plicht zelfs in het tegendeel om, als zulke correspondentie tegen Gods Woord ingaat en een correspondentie van leugen wordt ter oprichting van menschelijke heerschappij.

Zegt dus de hierarchale man: „Altoos moet er éénheid van de kerken in het Bestuur 

zijn”; en zegt de Independentist: „Dit hoeft nooit en staat aan onzen vrijen wil”; dan getuigt de Calvinist, dat eenheid de eisch is, maar een eisch, die door dezen anderen eisch, dat Christus alleen eere in zijn Kerk hebbe, wordt beperkt.

Op goddelijk en op menschelijk recht komt het hier maar aan.

De Independentist ziet in de combinatie van kerken niets dan bepaling van menschelijk recht.

De Hiërarch eischt de erkenning, dat het goddelijk recht is, maar dienstbaar gemaakt aan menschelijke hoogheid.

De Calvinist daarentegen erkent ten volle dat het goddelijk recht hier den eisch stelt, mits niet vergeten worde dat de eere Gods dien eisch beperkt.

Hoe streng onze Gereformeerden tegen het kwaad van het Independentisme gewaakt hebben, komt in niets treffender uit, dan in hun meerdere vergaderingen.

Drieërlei standpunt kan hier worden ingenomen.

Vooreerst dat der Independenten, die zeggen: „Elke kerk in zichzelve is compleet.

|39|

Er ontbreekt niets aan. Ze is dus volmaakt vrij, om haar eigen weg te gaan, en zich desnoods om geen andere kerk te bekreunen. Doet ze het toch, zoo is dit overtollige goedheid. Niet iets, wat God gebood of uit zijn ordonnantie voortvloeit, maar iets, dat opkwam in de neiging des menschen, en dus alleen aan zijn wilsbepaling hangt. Doe ik het, zoo is het wel. Laat ik het, niemand kan er mij over berispen. Aansluiting aan andere kerken behoort noch tot bet wezen, noch tot het welwezen der kerk. Het staat aan uw believen. Het is een middelding. Gods Woord laat u vrij.”

Dit standpunt veroordeelt onze belijdenis ten eenen male, omdat het de eenheid van Christus’ kerk en de gemeenschap der heiligen opheft. Neen, zeggen wij, Gereformeerden, wel terdege moet ge, als kerk, met uw zusterkerken in gemeenschap treden. Niet uit nood alleen, noch om saam in gelijke behoefte te voorzien. Neen, niet utiliteit, maar ’s Heeren wil en woord moet leidstar wezen, en die wil des Heeren, die zijn kerk één heeft gemaakt, eischt, dat ook in haar zichtbaar optreden die eenheid duidelijk uitkome.

En dat nu hoorende, daagt de Hiërarch op, die het volkomen met u eens is, dat de Independent ongelijk heeft, en u met genot den eisch hoorde stellen, dat de kerk ook in het zichtbare haar eenheid vertoonen moet.

Welnu, zoo voegt de Hiërarch u toe, dat is dan ook juist, hetgeen wij steeds bedoeld hebben. Er moet samenhang, er moet eenheid, er moet klemmend verband bestaan, en dat juist is het ideaal, waarnaar we met ons hiërarchisch systeem hebben gestreefd.

Ook bij ons zijn alle kerken gelijk in rang; dat spreekt vanzelf; om aan de kerk van Rome of Genève een voorrang toe te kennen boven die van Milaan of Zürich, denken we niet. Tusschen kerken en kerken maken we geen onderscheid. De kerk in het groote Amsterdam heeft niets meer te beduiden dan het kleine kerkje van Sloterdijk. Daar zit ’em dus het geheim van onze kracht niet in. Neen, dat geheim schuilt in iets anders.

We hebben namelijk dusgenaamde besturen ingericht. Niet kerkeraden. Want die bestonden er altoos en besturen de gemeente. Neen, we hebben hoogere besturen ingericht. Besturen naast en boven alle kerkeraden. Hoe gekozen, door den koning of door de kerkeraden in de classis, dat doet er niet toe, maar besturen, die iets anders zijn dan de kerkeraden; die bestaan, ook al gingen dezen teloor; die desnoods in de plaats van deze kerkeraden kunnen treden; die een kracht in zichzelven zijn; en als zoodanig alle kerkeraden ringelooren kunnen.

Om te voorkomen, dat dit al te dwaas liep, hebben we dan boven deze hoogere besturen een soort nóg hoogere besturen aangesteld, die we „Provinciaal kerkbestuur” noemen, en waarvan de voorzitter den weidschen titel van president voert, in onderscheiding van den voorzitter van het classicaal bestuur, die slechts praeses heet.

En om zorg te dragen, dat het geheel goed ineensloot en tot organische handeling bekwaam was, hebben we toen over deze hoogere besturen van den tweeden trap nog een laatste hoogste bestuur in de derde macht aangesteld, en daaraan, om door een alouden naam aan een nieuwe zaak ingang te verschaffen, den kerkelijken naam gegeven van Synode.

Hier is dus zuivere hiërarchie.

In tweeërlei opzicht.

Men spreekt van een militaire hiërarchie en een ambtenaars-hiërarchie om aan te duiden, dat er twee, drie of meer graden zijn, waartoe men op kan klimmen. Drieërlei soort waardigheid. Bataillons-, regiments- of brigade-commandant.

Hiërarchie duidt dan aan de trap of ladder, waarlangs men opklimt. Niet op eenmaal stapt men op de bovenste sport. Van laag af moet begonnen. En zoo nu ook is het hier. Eerst wordt men lid van een classicaal bestuur. Eerst als men dit geweest is, kan men opklimmen tot het provinciaal kerkbestuur. En zoo komt men dan eindelijk op de hoogste sport en stapt in de Synode.

En ook, wat de militaire en alle hiërarchie heeft, vindt ge ook hier, te weten dat alle macht in handen rust van een aparte klasse. Bij het militaire de officieren. Bij het synodale leger de dominees. Uit het leger komen wel korporaals en sergeants, zooals ook de synodale armee haar dusgenaamde ouderlingen en diakenen heeft. Figuranten zonder geestelijke beduidenis. Maar de eigenlijke macht is bij de kaste of klasse, die de bijzondere opleiding ontving. De mannen met de epauletten.

|40|

Feitelijk is dus op deze wijs naast en boven de kerken een geheel hiërarchisch kader opgesteld, dat macht aan zichzelf ontleent, en in de Synode zelfs de hoogste wetgevende, rechtsprekende en besturende macht bezit.

Hiertegen nu hebben wij onzerzijds de ernstige grief, dat heel deze opstal elken geestelijken grondslag mist, en in niets leidt tot het doel.

Doel zou zijn, tegenover het Independentisme, de eenheid der kerk althans in beginsel te bewaren. En zie, hier komt niets van. Duizendmaal beter weet Rome dan dit hooge doel na te jagen. In Romes hiërarchie zit systeem. Ze heeft een geestelijken ondergrond. Ze beweert althans de representatie der wezenlijke, echte kerk van Christus te wezen.

Maar bij uw wereldsche hiërarchie is hiervan zweem noch spoor te ontdekken Gij beweert niets en bedoelt niets. Gij bekreunt u om de kerk van Christus niet. Ze gaat u niet aan. Ze laat u koud. Al uw doel is maar, om een genootschappelijk geheel saam te houden en toe te zien, dat de stoffelijke voordeelen ervan u niet ontgaan.

Ge schermt met uw „volkskerk”, wat, in uw zin opgevat, de vernietiging zelve van de kerk van Christus is.

Er is aan u niets, wat door schoonheid bekoren kan; niets, wat geestdrift wekt; ge mist elk ideaal.

Kopie van een Fransch administratief kader ware misschien nog juister karakteriseering van uw onschoone verschijning, dan de altoos nog een denkbeeld vertegenwoordigende titel van hiërarchie.

En vraagt men, hoe wij dan het gevaar van deze hiërarchie ontkomen, zonder in de omarming van het Independentisme terug te vallen, zie dan hier ons antwoord.

Als alle Christenen in één stad saamwoonden, zou er slechts één kerk en dus slechts één kerkeraad wezen, en noch van een classe noch van een synode viel sprake.

Indien alle Christenen in vier of vijf steden leefden, die tamelijk dicht bij elkaêr lagen, zouden er vijf kerken en vijf kerkeraden zijn, maar zouden nu en dan deze vijf kerkeraden saam moeten vergaderen, om saam af te doen wat allen aanging en aller eenheid te belijden.

Deze vijf saam zouden dan geen hoogere, maar alleen een meerdere vergadering vormen, dat wil zeggen een vergadering van meerdere kerken saam.

Niet een vergadering, die meerder was dan een kerkeraad, maar alleen een vergadering, waarin meerdere kerken saam vereenigd waren.

Zoolang dit getal kerken nu niet boven de dertig ging, kon men nog saamkomen, maar liep het al hooger, en lagen de steden al verder uiteen, dan sprak het vanzelf, dat men slechts door een paar afgevaardigden saam kon komen, en dat het, toen het getal kerken honderden en duizenden beliep, noodig werd een uittreksel uit de verschillende kerken te maken, opdat vergaderen mogelijk zou zijn.

Maar hoe groot ook het getal gerepresenteerde kerken wierd, het beginsel bleef hierdoor één en hetzelfde, dat er nooit iets boven de kerken was, maar dat de kerken zelven saamkwamen, vertegenwoordigd in heur afgevaardigden.

En dit nu is zuiver.

Heel de kerk van Christus bestaat uit de kerken. Alleen die kerken moeten saamkomen.

Zoolang ze saam zijn, hebben zij geestelijk gezag over de dingen, die des Geestes zijn, want ze zijn saam in het ambt en bezig in het huis des Heeren.

Maar gaan ze uiteen, dan bestaan er ook weer niets dan kerken, en heeft niemand iets te zeggen, dan wie er opdracht toe kreeg en zoolang hij die opdracht uitvoert.

En hierbij nu herkent ge terstond het hemelsbreed verschil tusschen alle hiërarchie en ons Gereformeerd stelsel van regeering der kerk.

Als de hiërarchie de classis saamroept, is hoofdzaak en eenig doel, leden voor de besturen te benoemen. Al het andere is een doekje voor het bloeden. Louter viezevazen. Als maar eens die leden voor de besturen benoemd zijn, kunnen de broederen veilig naar huis gaan. Immers, om die leden van dat bestuur alleen is het te doen. Als die er maar eens zijn, zullen die het wel verder klaar spelen.

Daarentegen, als een Gereformeerde classis saamkomt, komt die saam niet om besturen te benoemen, maar om de zaken zelve te behandelen en naar Gods Woord te beoordeelen. En zoo weinig komen er uit zulk een classis bestuursleden voort, dat zelfs de

|41|

praeses van de classis terstond praeses af is, zoodra het Amen van het sluitingsgebed is uitgesproken.

Het is dan ook niets dan boerenbedrog, zoo men het doet voorkomen, alsof heel dat kader van besturen eigenlijk hetzelfde was, als wat men vroeger had in de oude classis en haar deputaten.

Het heeft er niets van, dat beide gelijk zouden zijn.

En opdat het verschil duidelijk in het oog springe, sta hier het verschil:

1°. De synodale classis komt eens per jaar saam, wijl ze niets te doen heeft. De Gereformeerde classis komt vier- en zesmaal per jaar bijeen om zaken te doen.

2°. Op de synodale classis gaat al de tijd heen met benoemen van mannen, die twee en meer jaren een post zullen bekleeden als bestuurslid. De Gereformeerde classis benoemt geen enkel man tot een vasten post, en belast enkel deputaten met uitvoering van een genomen besluit.

3°. Op de synodale classis wordt een praeses van het classicaal bestuur gekozen, die als zoodanig vanzelf de classis presideert, en voorts heel de classis ringeloort, ook als de classis niet zit. De Gereformeerde classis wijst een praeses aan voor zes uur tijds, die ’s morgens praeses wordt en ’s avonds praeses af is, en morgen niets hoegenaamd meer te zeggen heeft.

4°. Op de synodale classis komt niets wat de kerken aangaat in, en alle oordeel over geschillen en moeielijkheden staat niet bij de classis, maar bij het hoogere classicaal bestuur. De Gereformeerde classis daarentegen behandelt de zaak zelve, oordeelt zelve in geschillen en doet de dingen af.

En 5°. dat er ook vroeger moderatoren en deputaten en visitatoren waren, verandert aan dezen stand der zake niets. Immers, deze allen ontvingen niet slechts een benoeming, maar ook een last van de classis, en als die last was afgeloopen, was het uit.

De toen gekozenen waren lasthebbers en uitvoerders van den wil der classis. De nu door de synodale classis benoemden zijn heeren en meesters, die de kerken onder den duim houden en van heur vrijheid berooven.