|71|

III

Is een theologie van het gemeentelid te ontwerpen?

 

Nu wij aldus met aandacht kennis hebben genomen van de feitelijke betekenis van de leek en van zijn theoretische status in de verschillende grote confessionele kerktypen, zou men zeggen dat alle voorbereidingen getroffen zijn voor een schets van een theologie van het gemeentelid. Dat zou evenwel een voorbarige conclusie zijn: een dergelijke poging te wagen brengt mee, dat alle bestaande ecclesiologieën (een ecclesiologie is een kerkbegrip vastgelegd in een leer) een nieuw oriënteringspunt moeten vinden. Ja, het veronderstelt een nieuwe totale ecclesiologie. Congar formuleert dat heel scherp: ,Au fond, il n’aurait qu’une théologie du laïcat valable: une ecclesiologie totale’.1) Naast Congar hebben ook anderen deze zienswijze uitgesproken; maar hoe diepgravend en levendig de huidige discussies over het lekendom ook mogen zijn, het valt te betwijfelen of men voldoende zin voor de werkelijkheid heeft om de strekking van een dergelijke forse uitspraak volledig te kunnen overzien.

De oecumenische discussies van de laatste tientallen jaren bewijzen dat het juist de ecclesiologie is die de hardste noten te kraken geeft. Het gaat daarbij om de verschillen inzake de leer van de structuur der kerk, het ,ambt’ en de voorwaarden voor zijn geldigheid, de sacramenten en de geldigheid van hun bediening. Er zijn slechts enkele kerken, die hun ontstaan danken aan een bewuste doordenking van het begrip van het ,algemene priesterschap der gelovigen’; de principiële accenten die de meeste kerken in hun ecclesiologie aanbrengen, laten zien dat er daarin nauwelijks plaats zou zijn voor een werkelijke theologie van het gemeentelid.

De vele geschriften die reeds ontstaan zijn rondom het onderhavige


1) ,In wezen is er maar één theologie van het lekendom die aan de gestelde eisen kan voldoen: een totale ecclesiologie’. Op. cit., blz. 13.

|72|

onderwerp bevatten allerlei ,ébauches’, ruwe schetsen van een theologie van het gemeentelid, en eveneens een aantal suggesties die betrekking hebben op een structuurverandering van de kerk met het oog op de algehele verandering van de structuur en het karakter van onze samenleving. Wij mogen vertrouwen hebben op grond van de talrijke experimenten, ondernomen op het gebied van vormgeving aan een werkelijk christelijke broederschap, een on-orthodox kerkzijn — huisgemeenten, beroepsgroepen, paraparochiale gemeenten — die bovendien bewijzen dat het bij een theologie van het gemeentelid niet alleen gaat om de leer van de kerk in haar totaliteit, maar evenzeer om de structuur van de kerk. Als men een theologie van het gemeentelid voorstelt, zijn beide, de ,ecclésiologie totale’ en de structuur van de kerk, die beide voorondersteld zijn in de bestaande ecclesiologieën, in het geding. Niet als een interessant en zelfs inspirerend brok theologisch denken maar als een ernstige poging, de kerk te reformeren.

 

Een nieuwe lente in de kerk

Veel van de reeds gepubliceerde ébauches van een theologie van de kerk zijn inderdaad zeer waardevol. Zij ontlenen hun inspiratie aan de Bijbel, suggereren de kerk te pogen zich opnieuw op zichzelf te bezinnen en snijden tal van essentiële onderwerpen aan. Zij zijn visionair en dynamisch en dus geven ze reden tot dankbaarheid. Uit de aard der zaak doen ze als eerste pogingen vooral dienst als alarmsignalen en wegbereiders; als zodanig voorspellen ze veel goeds. Blijven ze echter op den duur alleen visionair en dynamisch, leiden ze niet tot een radicale heroriëntering van de bestaande en nog oppermachtige ecclesiologieën, dan zou een ,theologie van het gemeentelid’ enkel het effect sorteren van een welkome injectie in de verharde aderen van de bestaande kerken of een welkom aanhangsel van het officiële denken over de kerk.

Dat zou stellig van niet geringe betekenis zijn. Ja, het zou van groot belang zijn. Men zou daarmee evenwel onderschatten van

|73|

welk een enorme invloed denkgewoonten, beginselen, houdingen en instellingen zijn die tot een traagheid drijven, die een belemmering voor elke vernieuwing der kerk in hoofd en leden is.1) Eén ding moet men zich namelijk voortdurend voor ogen houden: de drijvende kracht achter al die theoretische en praktische pogingen, nl. de ware plaats en betekenis van het lekengedeelte der kerk te vinden voor het tot uitdrukking brengen van haar aard en roeping, is de biddende hoop en het biddende verlangen naar een vernieuwing der kerk of met de woorden van Congar een ,nouveau printemps de l’Eglise’ (een nieuwe lente der kerk).

Op grond van die overwegingen verdient het aanbeveling wat ruimte te besteden aan de vraag wat de forse uitspraak dat een theologie van het gemeentelid in feite een totale heroriëntering van de ecclesiologie (,une ecclésiologie totale’) vraagt, inhoudt. Een treffend voorbeeld van de vele moeilijkheden die deze uitspraak oproept is de omvang van het boek dat Congar aan een theologie van het lekendom heeft gewijd. Niet alleen is dit werk een schatkamer vol waardevolle inlichtingen over een enorme verscheidenheid van onderwerpen — het wijst bovendien duidelijk op de treffende tegenstelling die er bestaat tussen de eisen en de consequenties van een nieuwe, dynamische aanpak enerzijds en anderzijds een kerk die een voorbeeld is van historische continuïteit en dus van historische vasthoudendheid. Wij zullen hier derhalve uitvoerig bij stilstaan. Congar begint met twee dingen tegenover elkaar te zetten. Het eerste is de vernieuwing der kerk in haar verschillende aspecten en de stuwkracht, die daar achter werkt en die haar uitdrukking vindt in de woorden: ,de leken horen ten volle tot de kerk’; één van de leuzen van het ,Congrès mondial de l’Apostolat des Laïcs’, in 1951 in Rome gehouden. Het andere is dat


1) De beroering, kort geleden in Zweden ontstaan naar aanleiding van het synodale besluit, de vrouw tot het ambt toe te laten, wijst op een opmerkelijke tegenstelling tussen het denken van de geestelijkheid en dat van de leek. Deze tegenstelling is een van de latente feiten waar de kerken overal ter wereld te weinig rekening mee houden. Men zou de oorzaken hiervan rustig en onpartijdig moeten opsporen.

|74|

het ,Corpus Juris Canonici’ van 1917 geen plaats van enige betekenis reserveert voor de leek. Het regelt de rechten van de geestelijkheid, want de geestelijkheid is de kerk, die immers bij uitstek een sacramenteel lichaam is. Het is een weerspiegeling van de middeleeuwse onderscheiding van het ,priesterlijke’ en het ,wereldlijke’, ,tijdelijke’. De uitgesproken en onuitgesproken vooronderstelling is, dat de leek zich schikt onder de hiërarchie en een ontvankelijke, passieve houding aanneemt.

In onze moderne wereld — aldus Congar — bestaat een gebiedende behoefte aan strijdbaar christelijk leven. Dat maakt een theologie van het lekendom onontbeerlijk; en deze kan, daar er enorme problemen mee zijn gemoeid, niet anders betekenen dan een algehele herziening van de ecclesiologie en van het ,Corpus Juris Canonici'. Hij betoogt met nadruk dat een dergelijke theologie van het lekendom niet louter een aanhangsel van een ,ecclésiologie cléricale’ kan zijn!1) Congar toont hoe helder zijn inzicht en hoe vastberaden hij zelf is doordat hij een nog te verschijnen publicatie aankondigt, en wel een over het beginsel van het ,Consent’, d.i. de overeenstemming: ,quod omnes tangit ab omnibus tractari et approbari debet’ (wat iedereen aangaat moet door iedereen besproken en goedgekeurd kunnen worden.) De wezenlijke moeilijkheden die met een dergelijk gewaagd programma samenhangen worden evenwel dadelijk duidelijk als hij verderop2) zegt, dat hij zich evenals bij zijn studies over de Oecumene en over de hervorming der kerk zal laten leiden door het beginsel dat de theologie aangaande de leken zich dient te ontwikkelen in aansluiting bij het dogma van het leven der kerk, zoals dit leven zich op zijn beurt ontwikkelt binnen het kader van de bestaande structuur der kerk.

Later3) gaat hij nader op dit beslissende punt in. Hij brengt dan ter sprake dat de kerk twee aspecten heeft: 1. Naar haar diepste werkelijkheid is de kerk de gemeenschap in Christus


1) blz. 13.
2) blz. 16.
3) blz. 48.

|75|

van de mensen met God en met elkander (Societas fidelium). 2. Daarnaast is de kerk het totaal van alle middelen van die gemeenschap (nl. haar hiërarchie en het deze toekomende leergezag, haar priesterschap, haar potestas en haar sacramenten). Het standpunt van Congar is, dat die tweevoudige leer identiek is met die van het Nieuwe Testament, de Apostolische Vaderen en de Traditie. Op tal van andere plaatsen gebruikt hij de uitdrukkingen ,principe communautaire’ en ,principe hiérarchique’, waarbij hij als zijn standpunt uitspreekt dat de hiërarchie zowel naar haar structuur als principieel een gave is van Christus; het beginsel der gemeenschap is er het uitvloeisel van. Zowel ontologisch als naar rangorde neemt de structuur of de instelling van de hiërarchie de eerste plaats in. Het ,corps ministérial hiérarchique’ is de werkelijke vertegenwoordiger van Christus. De kerk als hiërarchie gaat ,ontologisch’ vooraf aan het bestaan van de Gemeenschap, want de kerk was een kerk van priesters voor ze een kerk van gelovigen was. De kerk als priesterlijke hiërarchie is meer dan de ,pure communauté des fidèles’, want het leven is vloeiend en veranderlijk, de structuur is stabiel en onveranderlijk. Openlijk geeft hij toe, dat de Rooms Katholieke kerk altijd in sterke mate geneigd is geweest zeer eenzijdig nadruk te leggen op het beginsel van de hiërarchie en dat het feit dat de leken er op aandringen ten volle te worden aanvaard als wezenlijk deel uitmakend van de kerk, betekent dat er een revolte tegen dat clericalisme gaande is. Congar laat beide beginselen dus eenvoudig naast elkander staan en pleit voor de rechten van het ,principe communautaire’ zonder dat hij een kritische beschouwing van het ,principe hiérarchique’ in zijn concrete gestalte in de Rooms Katholieke kerk in overweging neemt; daardoor schiet zijn boek tekort voor zover het pretendeert een theologie van het lekendom te ontwikkelen, die meer is dan een aanhangsel van een ,ecclésiologie cléricale’, nl. een intregerend bestanddeel van een totale ecclesiologie is, die hij vaak aanduidt met de term ,eccléciale’ tegenover ,ecclésiastique’.

Het behoeft niet te worden gezegd, dat men van een Rooms

|76|

Katholieke theoloog, zelfs als deze een zo profetische en missionaire aard heeft als Congar, nauwelijks kon verwachten dat hij de bestaande leer over de kerk anders dan als sacrosanct (onaantastbaar) zou zien. Zo staan de zaken — maar het resultaat is, dat in dat geval een theologie van het lekendom niet meer dan een aanhangsel van en een aantal correcties op een al te eenzijdig hiërarchische structuur kan worden. Zij kan geen integrerend bestanddeel vormen van de theologische overtuiging die de kerk omtrent zichzelf heeft. Ze zal een zekere populariteit genieten zolang bepaalde omstandigheden haar tot een bruikbaar hulpmiddel maken. Leest men de forse uitspraken omtrent het uitnemend belang van het lekendom in de pauselijke encyclieken aandachtig, dan ontkomt men, hoe oprecht ze ook bedoeld mogen zijn, daar ook niet aan de indruk, dat zij geen bouwstoffen leveren voor een volledige theologie van het lekendom, lang verwaarloosd maar eindelijk aanvaard. Het klinkt eerder alsof men de leken nu uitermate belangrijk vindt, zelfs belangrijker dan de geestelijkheid, omdat de kerk, wil zij doelmatig werken, in de huidige geseculariseerde wereld van het lekenelement afhankelijk is. Wat inderdaad het geval is. Een kerk als de Rooms Katholieke, die verkondigt dat zij jure divino een hiërarchische kerk is, de belichaming van de continuïteit en de onfeilbaarheid, kan daarom alleen maar zijdelingse belangstelling hebben in een werkelijke theologie van het lekendom. Maar dat kan niet van het boek van Congar worden gezegd. Voorzover de beperkingen die hij zichzelf heeft opgelegd het hem toestaan, ontwikkelt hij een indrukwekkende rijkdom aan gedachten en suggesties om de leek te doen gevoelen dat hij een wezenlijk deel van de kerk is en medewerker aan haar taak in de wereld. Hij heeft voor dit thema blijkbaar een hartstochtelijke belangstelling. Zijn uitgangspunt is het beroemde zestiende-eeuwse leerstuk van de drie messiaanse ambten (munera) van Christus: het koninklijke, het priesterlijke en het profetische; de bijbelse schets die hij daarvan geeft is uitnemend. De kerk heeft als vertegenwoordigster van haar Heer dezelfde ambten als Hij; deze weerspiegelen

|77|

zich in wat zij volbrengt door middel van het gedrag en de plichten harer leden die door haar niet enkel tot object maar ook tot werkelijk subject worden gemaakt.

 

Het gehele systeem in de smeltkroes

Wij hebben dit hoofdstuk de titel gegeven: is een theologie van het gemeentelid mogelijk? Wij bedoelen daarmee: is ze mogelijk als een integrerend, niet een los er bij hangend deel van de totale theologische overtuiging die de kerk zich omtrent zichzelf heeft gevormd, waarbij wij tevens als ons inzicht te kennen gaven dat wanneer dit inderdaad het geval is, de bestaande leerstukken omtrent de kerk alle op de helling zullen moeten. Het voorbeeld, dat wij ontleenden aan het boek van Congar, heeft ons tot de slotsom gevoerd dat de weigering, het besluit hiertoe te nemen — hoe begrijpelijk die in dit geval op zichzelf ook moge zijn — leidt tot een theologie van het lekendom die een amendement is op iets dat eo ipso onveranderlijk is. Een poging, in de onveranderlijke leer nieuwe elementen en nieuwe energie te gieten door middel van de grotere dynamiek van het dogma omtrent het koninklijke, priesterlijke en profetische ambt van de kerk als geheel, maakt groter soepelheid mogelijk; zodra evenwel bijvoorbeeld de kwestie van de stem en de autoriteit van het gemeentelid binnen de kerk als geheel wordt aangesneden1) staat terstond de priester met zijn exclusieve stem en autoriteit klaar, deze af te snijden. Wenden wij ons tot de niet-Rooms Katholieke ecclesiologieën, dan ontmoeten wij stellig niet die geest van starre, autoritaire onveranderlijkheid, die het Rooms Katholieke leerstuk kenmerkt. Niettemin is het toch de moeite waard de zaak ook hier te beschouwen tegen de achtergrond van de vraag of een theologie van het gemeentelid op natuurlijke wijze zou passen bij de geest en het


1) Een vraag die natuurlijkerwijze rijst in het verband van het leerstuk der munera.

|78|

kader van de niet-Rooms Katholieke ecclesiologieën — als integrerend bestanddeel, niet als nuttig aanhangsel.

Bij voorbaat is men geneigd tot een bevestigend antwoord, vooral wanneer men denkt aan de verschillende ecclesiologieën die aan de Reformatie ontsprongen zijn, heftig als deze in verzet kwam tegen de starre priesterlijke gezagsopvatting van de Rooms Katholieke kerk. Ziet men echter nauwkeurig toe, dan wordt men door twijfel bevangen; dat is vooral toe te schrijven aan het feit, dat de gemeenteleden als zodanig een passief element hebben gevormd hoewel het ,algemeen priesterschap der gelovigen' oprecht en met kracht werd geproclameerd en in verschillende kerkorden aan het gemeentelid zelfs plaats en gezag werden toegekend. Er zijn nog meer doorgaans zelden opgemerkte bijzonderheden die in die richting wijzen. De Oecumenische Beweging kent een Commissie voor Faith and Order; haar taak is het, ten behoeve van de gehele beweging het centrale probleem onder het oog te zien, hoe de diepe kloven te overbruggen tussen de wijzen waarop de verschillende kerken zichzelf verstaan. Belangrijke punten van discussie zijn uiteraard het ambt en de sacramenten. Uiteraard, want op die punten staan de verschillende kerkopvattingen het scherpst tegenover elkaar. Is dat evenwel terecht het geval? Dit is een geldige vraag, om de eenvoudige reden, dat uit de overmatige belangstelling voor het ambt en de vragen die daarmee samenhangen — roeping, ordening, gezag en vorming — twee dingen blijken die men zich zelden realiseert: Ten eerste: dat men zonder meer aanneemt dat de kerk met de ,geestelijkheid’, dat wil zeggen met het geheel der geordende ,ambtsdragers’ (Duits: Amtsträger) staat en valt: zij zijn het werkelijke gelaat der kerk. Ten tweede: dat het gemeentelid bij al die discussies over de ,geestelijkheid’ niet in zicht komt. De belangstelling die men op het punt van de ecclesiologie voor het ,algemene priesterschap der gelovigen’ en dus ook voor het gemeentelid aan de dag legt, betreft uitsluitend de interne aangelegenheden der kerk en de plaats en medewerking van het gemeentelid.

Wanneer wij dit voorbeeld aanhalen geschiedt dat allerminst

|79|

omdat wij de wezenlijke en blijvende waarde, de onmisbaarheid van de ,geestelijkheid’ in de zin van geordende ,ambtsdragers’ willen betwisten. Dat zou dwaasheid zijn. Wij willen er alleen de aandacht op vestigen dat de kerk zich — vreemd genoeg — een begrip van zichzelf heeft gevormd, waar het gemeentelid als wezenlijk bestanddeel niet aan te pas komt. Misschien wil men tegenwerpen, dat de centrale plaats die de geestelijkheid in zulke discussies inneemt een natuurlijk gevolg is van het feit dat de kerken wel gedwongen zijn, de ,geestelijkheid’ centraal te stellen — zij vormt immers de cardinale moeilijkheid bij alle oecumenische discussies; ik antwoord daarop: zo is het; niettemin is dit een verkeerde benadering. Het gaat er niet om, de verschillende uit het verleden geërfde kerkopvattingen onder één noemer te brengen: maar een nieuwe visie van de kerk, waarbij het gemeentelid zijn volle betekenis krijgt, moet leiden tot een gemeenschappelijke nieuwe visie van de geestelijkheid' of de ,clerus’ als één aspect van het geheel.1)

Vergelijkt men de centrale nadruk die de Rooms Katholieke kerk op het priesterlijk-hiërarchische karakter van de kerk legt met de zware nadruk op het ambt bij de niet-Roomse episcopale en niet-episcopale kerken, dan ontkomt men niet aan de indruk, dat de zuurdesem uit de eerste kerk haar werk nog doet in de laatste. Men zou tal van belangrijke historische oorzaken kunnen aanvoeren ter verklaring hiervan. Maar onze tijd dwingt ons ons los te maken van historische gebondenheid en beperking en opnieuw van meet af aan wezen, roeping en taakvervulling van de kerk te overdenken. Om drie redenen is deze opdracht dringend — en bovendien gemakkelijker te volvoeren dan in het verleden.


1) In de Verenigde Staten heeft H. Richard Niebuhr als bijdrage tot een overzicht van de behoefte aan theologische vorming een boek gepubliceerd: The Purpose of the Church and its Ministry. Inderdaad een boek vol rijpe wijsheid. Verbazing en teleurstelling wekt evenwel het feit dat in een boek, waarin de rol van de kerk in het Amerikaanse leven opnieuw op haar waarde wordt geschat, de leken en hun beslissende betekenis voor een dergelijke herwaardering eigenlijk nauwelijks worden genoemd.

|80|

De eerste is onze omvangrijker en betrouwbaarder kennis van de betrekkelijkheden van de geschiedenis, die een rol hebben gespeeld tijdens het ontstaan en de groei van onze ecclesiologieën en kerkorden. Zowel de ballast als de gaven uit het verleden kunnen wij helderder onderscheiden.

In de tweede plaats worden wij door de roep om eenheid, die uitgaat van de Oecumenische Beweging, voor de zware opgave gesteld, in onze tijd een nieuwe omschrijving te geven van de blijvende tegenstelling tussen de kerk als een lichaam van hoopvolle pelgrims die in de geschiedenis op weg zijn naar Gods einddoel en plan, en de kerk als instelling (instituut). De kerk kan er niet van tussen, ook instituut te zijn. Maar dat is haar eeuwige doorn in het vlees, want in wezen is de kerk een ,volkplanting uit de hemel’, een nieuw begin van Godswege op aarde, in de werkelijkheid van deze wereld, een ,trek’, en geen gevestigde instelling. Men kan de institutionele kant van de kerk zien onder het aspect van onmisbare apparatuur en er dan ook voldoende plaats voor inruimen — maar niet de eerste plaats; dikwijls immers (hoewel niet altijd) heeft zij iets weg van Sauls wapenrusting voor David, een last en geen steun.

Bestudeert men bijvoorbeeld de vele rapporten in het verslag van Lund over het wezen van de kerk, dan wordt men zich er van bewust, dat onze ecclesiologieën en kerkorden in de grond der zaak de kerken als instellingen proberen te rechtvaardigen. En leest men bijv. het Lambeth Quadrilateraal1), dat bij de oecumenische discussie zulk een belangrijke rol speelt als overbruggende formule, dan wordt men zich nog eens te meer bewust in hoe hoge mate ons denken over de kerk geschiedt in de terminologie van een goed uitgebalanceerd instituut. De Schrift, de oecumenische symbolen of geloofsbelijdenissen, de sacramenten en het episcopaat zijn in dat belangrijke document de vier waarmerken van de kerk. Elk der vier op zichzelf kan men aanvaardbaar achten en nochtans niet het gevoel hebben,


1) De van Anglikaanse zijde geformuleerde grondslagen van herstel van de eenheid der kerk.

|81|

dat de kerk als het Rijk van Gods levenwekkende genade, van de macht van Christus’ verborgen koningschap en van het werk van de Heilige Geest er de eerste plaats door krijgt. Als punten van ,onderhandeling’ (onheilspellend woord in het oecumenische woordenboek!) brengen ze een afwijkend klimaat mee. Het eerste en het tweede kenmerk schijnen geen moeilijkheden op te leveren bij het overleg over hereniging; dat is alleen het geval bij het derde en vierde, waar de leer van de eucharistie (avondmaal) en van het ambt bij betrokken zijn. Toch is het nodig er op te wijzen dat het feit van de weinige moeilijkheden die men blijkbaar ontmoet op het stuk van het Credo (Geloofsbelijdenis) toont, in hoe hoge mate de kerk bij dit soort overleg uitsluitend met zichzelf bezig is. De wereld, de huidige wereld met haar zo geheel andere wereldbeschouwing, die de kerk noodzaakt haar historische denkvormen opnieuw te doordenken, komt niet in zicht. Men schijnt zich uitsluitend om de continuïteit met het verleden te bekommeren en het belang van het heden met zijn nieuwe perspectieven uit het oog te verliezen. Men verwaarloost het feit dat waarachtige verbondenheid met de waarheid een waarachtiger verbondenheid is dan die met de uitdrukkingsvormen van het verleden.

De aanbeveling uit Lund, die misschien de beste vooruitzichten voor de toekomstige oecumenische discussies behelsde, is vervat in de woorden: ,Door ons werk zijn wij tot de overtuiging gevoerd dat het voor de voortgang van het oecumenische werk van beslissend belang is dat de leer van de kerk in nauwe aansluiting zowel aan de leer van Christus als aan die van de Heilige Geest wordt behandeld’.1) Dat is een bijzonder nuttige maar ook een bijzonder riskante aanbeveling. Riskant in de goede zin. Riskant in dit opzicht, dat onberekenbare krachten los zouden komen als men niet in de eerste plaats de leer omtrent Christus en de Heilige Geest, zoals in de aanhaling


1) The Third World Conference on Faith and Order, Lund 1952, blz. 22.

|82|

staat, drijvende motieven liet zijn bij de pogingen tot zelfherziening en een nieuwe gehoorzaamheid, maar de souvereine werkelijkheid van Christus en de Heilige Geest en hun aanspraak op de kerk, haar geest en haar leven; een theologische commissie zou daardoor kunnen veranderen tot een Pinkster-begin. Het is de nieuwe gehoorzaamheid aan Christus en zijn Geest en niet een betere theologie die scheppend werkt — tenzij de theologie het resultaat is van een nieuwe gehoorzaamheid.

In de derde plaats laat onze tijd zien hoe beklemmend de noodzaak is waarvoor de kerk gesteld wordt: nieuwe bewijzen te geven van haar ware wezen en roeping, in kracht en in Geest. Het gaat niet alleen om een restauratie van de kerk of om een kerk die in meer richtingen dan ooit te voren al maar meer activiteit ontplooit. Onbewust wacht de wereld op het verschijnen van de kerk in haar ware gedaante. Vernieuwing van de kerk is daartoe onontbeerlijk, het sine qua non van alles wat er gebeurt bij het herlevend verlangen naar eenheid, apostolisch getuigen enzovoort. Hernieuwing in de zin van de eeuwige imperatief die het leven der kerk te allen tijde begeleidt. In deze zin is de eeuwige imperatief gelijkelijk voor elke soort van kerk geboden, voor kerken in bloei en in verval, voor zelfvoldane en versagende kerken. In het licht van deze regel van de eeuwig geldende wet der vernieuwing, krijgt het gemeentelid zijn wezenlijke plaats en betekenis, zoals wij al hebben gezegd; want de gehele kerk wordt voortdurend tot vernieuwing geroepen.1) Wij zijn vervallen tot de gewoonte vernieuwing niet meer (zoals de Bijbel nadrukkelijk aanbeveelt) als een eeuwig geldende regel voor de kerk te beschouwen — wij zien haar als een miraculeus tussenspel, dat ons van tijd tot tijd overkomt; daardoor is er nog zo opvallend veel aanmatiging en zelfhandhaving in het spel als de kerken elkander ontmoeten, en hun geloofsbrieven, dat wil zeggen hun ecclesiologieën, onderling vergelijken.


1) Zie W.A. Visser ’t Hooft: De vernieuwing der kerk.

|83|

De kerk — een altijd hernieuwd avontuur

Men kan niet ontkennen dat al onze ecclesiologieën, zelfs die, welke beïnvloed zijn door de gedachte van het algemene priesterschap der gelovigen, door hun gehele architectuur een weerspiegeling zijn van instellingen die beantwoorden aan de ruime definitie van de kerk in het boek van O. Dibelius, Das Jahrhundert der Kirche.1). Die definitie zegt dat de kerk een organisme is dat als een bijzondere vorm van godsdienstig leven een verscheidenheid van mensen omvat, gefundeerd is op een cultus of vorm van eredienst en een geloofsbelijdenis, en de uitdrukking van haar eenheid en traditie heeft gevonden in de een of andere vorm van hogere geestelijke autoriteit.

Ik ben mij er heel wel van bewust, dat dit zeker niet alles is wat men kan en moet zeggen omtrent de leer van de kerk. Daar klinken dieper tonen mee en openen zich wijder verschieten. Maar ten overstaan van de huidige uitdagende situatie kan niet genoeg worden herhaald: legt men in theorie en praktijk de voornaamste nadruk op de kerk als een instelling met geloofsbelijdenis, sacramenten en ,orde’, dan blokkeert men, althans voor het huidige ogenblik, de voorrangsweg naar een kerk die een telkens vernieuwd geloofsavontuur is, een antwoord op de grote daden Gods, van redding, verlossing en verzoening. De kerk is geen doel in zichzelf maar het middel tot een doel. En met ,middel’ is de kerk in haar totaliteit bedoeld, de gemeenteleden evenzeer als de ,geestelijkheid’. Als de Bijbel het over geloof heeft, bedoelt hij daar meestal het altijd nieuwe antwoord op Gods werkelijkheid in Christus mee, wat meebrengt dat belijdenis en gedrag telkens nieuw geïnterpreteerd moeten worden; in de Bijbel gaat het niet om geloof als de som van de leerstellige uitspraken omtrent de christelijke waarheid. Dat wil niet zeggen, dat aan het geloof in de tweede betekenis, (liever: de geloofsbelijdenis) geen legitieme plaats toekomt. Natuurlijk is dat het geval. Maar nogmaals: het mag


1) 1927; blz. 97.

|84|

geen eerste plaats innemen; en dat te meer omdat het geloof als antwoord even wezenlijk tot uitdrukking komt in het gedrag als in de confessie.1) Of om het theologisch te zeggen: dogmatiek en ethiek zijn twee zijden van één en hetzelfde geloofsantwoord. Het is een van de grote verdiensten van Karl Barth dat hij zijn grote werk niet alleen volgens die richtlijn heeft opgebouwd, maar de ethiek als vanzelfsprekend heeft ondergebracht in de dogmatiek. Daardoor wordt de weg geopend naar een leer omtrent de kerk, waarin de onontbeerlijkheid van het institutionele element niet wordt ontkend, maar waarin recht wordt gedaan aan het karakter van de kerk als een heraut van de nieuwe werkelijkheid in Christus, van een nieuwe hoop voor de wereld, die om zich te kunnen manifesteren een beroep mag doen op allen die deel van haar uitmaken.

Nogmaals valt hier een helder licht op de nadruk die de Bijbel legt op de vernieuwing der kerk als eeuwig-actuele aangelegenheid. Een van de erfenissen uit de geschiedenis die ons verhindert de kerk in al haar grootsheid en ellende in het ware licht te zien, is het onderscheid tussen de ,empirische’ en de ,ideale’ kerk. Dat is zo met ons denken verweven, dat wij er nauwelijks meer bij stilstaan. Sinds de eerste eeuwen is dat een maatstaf geweest, een middel om zich rekenschap te geven van de dikwijls inderdaad bedroevende toestand en kwaliteit van het christelijke geloof en de christelijke praktijk, zoals die in de kerk zichtbaar waren. Op zichzelf is dat te begrijpen. Maar niettemin is het meer een gevolg van overleggingen der wereldse wijsheid dan van het geloof als antwoord, waaruit de kerk moet leven en de roep tot onophoudelijke vernieuwing, die komt tot de kerk als ,Gods eigen huisgezin’, ,opwassend tot een tempel, heilig in de Heer’. Hoe koppig en weerbarstig het materiaal van de gewone werkelijkheid ook moge zijn — en inderdaad is dat zo — de kerk, schoon met klare blik deze werkelijkheid ziende, mag zichzelf nooit toestaan de goddelijke


1) Met confessie wordt hier natuurlijk niet een geloofsuitspraak bedoeld zoals wij die uit de historische Confessies kennen, maar de daad van het belijden. In feite dus niets anders dan ,geloof’.

|85|

imperatieven en indicatieven die haar bijzondere richtlijnen en oriëntatiepunten vormen, achter te stellen bij overwegingen die ronduit gezegd van wereldse aard zijn.

Wanneer wij dergelijke overwegingen werelds noemen, dan wil dat niet zeggen dat ze niet werkelijk zijn. Verre van dien. Ze zijn afschuwelijk werkelijk in het menselijk leven, maar toch zijn ze niet allereerst van belang voor de kerk. Want de kerk leeft niet met de opdracht aan de empirische werkelijkheid een ,ideale’ bestaansvorm te ontworstelen, maar om in geloof te gehoorzamen aan de marsorders, die gegeven zijn in haar bijzondere aard, en intussen te wachten op wat gebeuren zal als gevolg van die geloofsgehoorzaamheid. Daarom is de kerk inderdaad een ,vreemd’ lichaam, en heeft ze die schijnbaar dwaze en naïeve ,vreemdheid’ te vertegenwoordigen. Omdat ze leeft uit het geloof kan ze zich niet aansluiten bij de houdingen, die men in de wereld aanneemt, hetzij de zogenaamd realistische weloverwogen aanpassing aan de nogal onhandelbare werkelijkheid, hetzij het idealistische streven naar een volmaakter levenswijze. Het kenteken van de Bijbel is, wezen en roeping van de kerk te onderstrepen, niet als ideaalvoorstelling van een ideale aangelegenheid, maar als een werkelijkheid in Christus, die vraagt om gestalte in een eigenaardige en nieuwe orde van bestaan.

 

Niet geschiktheid maar herscheppende kracht

Bij het licht van die elementaire waarheden omtrent de kerk moeten wij Barth gelijk geven als hij nog een ander onderscheid, dat het rechte zicht op de kerk in de loop der eeuwen voortdurend in de weg heeft gestaan, afwijst, namelijk de onderstelling dat er in de kerk levende en dode christenen zijn, echte en naam-christenen, nuttige en nutteloze leden. Natuurlijk droomt niemand er over, die empirische feiten te loochenen. Er zijn secten en bewegingen die zich ten doel stellen zich van die verdrietelijkheid te bevrijden: zij willen gemeenschappen

|86|

van echte christenen stichten en leren pas door ervaring dat dezelfde verschijnselen van bekeerden en onbekeerden, van onkruid en koren, zich na een periode van schijnbaar succes ook daar voordoen. Waarom het bij deze onderscheidingen moet gaan is dit: ze zijn werkelijk en men kan ze niet met en enkele handbeweging ter zijde schuiven; maar men moet ze benaderen met de bijzondere wijsheid van de Bijbel, niet met de wijsheid der wereld. Barth benadert deze feiten aldus: één van de Evangelische waarheden is, dat geen enkele christen, bij welke categorie wij hem ook zouden willen onderbrengen, geschikt is om door God te worden gebruikt; de Bijbel zegt namelijk met nadruk dat wij worden geroepen hoewel wij de geschiktheid niet hebben. Velen mag dit in de oren klinken alsof een wanhopige situatie hierdoor lichtvaardig behandeld wordt, zo ongeveer alsof het enkel een vrome kanttekening gold. Maar in feite wordt elk gemeentelid, hij zij zwak of sterk, levend of dood, hierdoor gezet op de plaats waar hij hoort; hierdoor wordt de oproep tot hem gericht de enige plaats in te nemen die geschikt is voor wie Gods plannen wil dienen: de plaats van nederige dankbaarheid. Hebben wij het vertrouwen, te spreken en te handelen vanuit de kerk zoals ze in Christus is, dan krijgen wij een andere, een juiste kijk op het probleem van het lekendom. Dan wordt dit niet meer verduisterd door voorzieningen en maatregelen, genomen om in onze ecclesiologieën ruimte te scheppen voor deelname van de leken aan het functioneren van de kerk als instelling. Het probleem van het gemeentelid kan pas in zijn volle omvang worden gezien als men het getuigenis van wat de kerk naar wezen en roeping is afhankelijk stelt niet van de geschiktheid van haar leden, maar van het herscheppend vermogen, dat inherent is aan haar wezen en roeping, en dat zich tot hen allen, ,levenden’ en ,doden’, uitstrekt. Niemand wordt ,uitgerangeerd’. De kerk is in haar totaliteit geroepen tot verantwoordelijkheid, en bij dat licht wordt de onderscheiding tussen speciale verantwoordelijke lieden en lieden die betrekkelijk geen verantwoordelijkheid dragen, hoe gerechtvaardigd die oppervlakkig

|87|

beschouwd ook moge lijken, een kunstmatige onderscheiding.1)

Vatten wij samen wat wij hierboven hebben gezegd over de vraag of een theologie van het gemeentelid mogelijk is, niet als een aanhangsel bij onze bestaande ecclesiologieën, maar als een organisch deel van een totale ecclesiologie, dan moeten wij de volgende punten als van essentieel belang vasthouden. Een echte theologie van het gemeentelid (als onontbeerlijk deel van de gehele leer omtrent de kerk) is alleen mogelijk als men de dimensies van de wereld geheel binnen het gezichtsveld van deze leer trekt, als men ten volle rekening houdt met de daarin beluisterde eeuwige roep tot vernieuwing, en als men de richtlijnen waarlangs men het leven der kerk tot werkelijkheid brengt ontleent aan haar aard en haar roeping, waarbij men zich het risico dat men daarmee loopt ten volle bewust is. Ontbreekt een van die drie factoren, dan is het natuurlijk nog wel mogelijk, dat men een theologie van het gemeentelid ontwikkelt, maar dit zal dan slechts een aanvullende plaats innemen in een anders georiënteerde ecclesiologie.

Volgens mij gaat het om al deze punten in de woorden van Congar, die in het begin van dit hoofdstuk zijn aangehaald: ,Au fond, il n’y aurait qu’une théologie du laïcat valable: une ecclésiologie totale’. De fundamentele vragen zijn altijd weer: Wat is de kerk? Waartoe dient de kerk? Als men dat niet in gedachten houdt bestaat het gevaar, dat het ambt van het gemeentelid, waarover men tegenwoordig zo dikwijls spreekt, op het niveau van een veelzijdige activiteitsontplooiing zal blijven staan, waaruit meer een zich zelf poneren van het gemeentelid dan een nieuw openbaar-worden van de kerk in de moderne samenleving zou blijken. De deelname van de leek in de verantwoordelijkheid voor de vervulling van de goddelijke roeping der kerk is niet allereerst een zaak van idealisme en enthousiasme, of van efficiënte organisatie, maar het is zaak van een nieuwe aanpak, van een zich laten inschakelen in Gods verlossingsplan voor de mens en de wereld, in verleden,


1) Ibid.

|88|

heden en toekomst: een plan dat gegrondvest is in, en zijn onuitputtelijke inhoud ontleent aan Christus, God in het vlees, die voor ons gestorven is aan het kruis en uit de doden is opgestaan. Het is van het hoogste belang dat men deze drie elementen alle even centraal stelt: incarnatie, kruisiging en opstanding. Ze mogen niet gescheiden worden. Altijd neigt men er toe, één van de drie centraal te stellen, hetzij in een theologie van de incarnatie, dan wel in een van het kruis of van de opstanding — wat niet zozeer bewust ten koste van de beide andere geschiedt (die men dan ook in genen dele ontkent) maar niettemin met de bedoeling deze één in het geheel van het christelijke geloof in het middelpunt te stellen met het resultaat dat de volle rijkdom van het Evangelie wordt verduisterd. Ieder van de drie aspecten van het komen Gods in de wereld is zonder betekenis zonder de beide anderen. De incarnatie en de kruisdood zijn in de eerste plaats daden van zelfvernedering en gehoorzaamheid van de kant van Jezus, waarin het hart van God wordt geopenbaard; het doel is niet, de menselijke natuur te verheffen tot een staat van goddelijkheid, maar een weg te openen naar een nieuw leven in nieuwe gehoorzaamheid en hoop, bij het licht van kruis en opstanding. Een theologie van het gemeentelid in een dergelijk klimaat wil zeggen, dat men zich de betekenis van Gods openbaring in Christus voor ons denken, onze houding, onze beslissingen en onze daden eigen wil maken.

Dit is geen ,vak’-theologie. Dit is het werk van ieder christen. Prof. Demant heeft dat duidelijk uiteengezet in zijn voortreffelijke boek Theology of Society, vooral met het oog op de Angelsaksische verhoudingen. Hij zegt1): ,In Engeland en Amerika is men nog altijd gewoon over de kerk te spreken als over een lichaam dat er is om de wereld morele en maatschappelijke idealen voor te houden, of wel als een soort energiecentrale die de best-bedoelde plannen van de maatschappij van voldoende geestelijke energie voorziet.’ Wat men


1) blz. 148.

|89|

beweert, zo vervolgt hij in dat hoofdstuk1), is dat godsdienst nuttig moet zijn, een nuttige godsdienst. De kerk zou er evenwel beter aan doen als ze niet langer poogde een beter antwoord dan de wereld te geven op de problemen die de wereld op haar eigen wijze heeft gesteld. De kerk moet de problemen der mensen aanvaarden voor wat ze zijn en laten zien dat ze onoplosbaar zijn, tenzij ze geformuleerd worden in de terminologie die behoort bij de aard van de werkelijkheid zoals het christelijke geloof die kent.’2) Met nadruk zegt Demant, dat de kerk er niet is om de wereld van principes en idealen te voorzien maar om aan te kondigen dat zij iets te zeggen heeft over de aard van de werkelijkheid, van de mens, van God enzovoort. Evenals wij hierboven hebben gedaan, onderstreept ook hij, dat het geloof, dat de wereld veroverd heeft, geen idealen heeft geformuleerd. Het legde eerst getuigenis af van wat ,is’ en daarna werd het een kracht tot wat ,moet’. ,Het geloof dat de mensen in beweging heeft gebracht was altijd, voor het imperatief werd, een indicatief’.3) Demant herinnert er aan,4) dat de christelijke godsdienst een godsdienst van verlossing, dat wil zeggen, van bevrijding is; het is een blijde tijding. Het is goed nieuws, geen goede raad. Het goede nieuws is dat God, de oorsprong, het doel en de Heer der schepping, op eigen, goddelijk initiatief doende is, de dingen weer hun ware gestalte te geven, en dat Hij de mens uitnodigt, in te dalen in de stroom van zijn goddelijk bevrijdingswerk. Het hele lidmaatschap van de kerk speelt zich in beginsel, omdat het een lidmaatschap door de doop is, af in de stroom van de daartoe genodigden. Een theologie van het gemeentelid, die tegen deze geestelijke achtergrond wordt ontwikkeld, kan zeer dienstig zijn om dit te verwerkelijken, — met al de consequenties aan grootsheid, offer en lijden, waarmee dit mogelijk gepaard gaat.


1) het draagt tot titel: ‘De misdaad van idealen’.
2) blz. 149.
3) blzz. 150, 151.
4) blz. 11.

|90|

,Priesterschap der gelovigen’ — Een kritiek

Voor wie nadenkt over de mogelijkheid van een theologie van het lekendom als integrerend deel van het getuigenis der kerk over haar reden van bestaan lijkt het voor de hand te liggen daarbij als uitgangspunt de these van het ,algemeen priesterschap der gelovigen’ te nemen als een van de kostbare maar nog niet voldoende ontwikkelde erfstukken van de reformatie. In de nieuwe denkbeelden die in de laatste tien jaar ontsproten zijn rond het probleem van plaats en deelgenootschap van de leek is dat dikwijls geschied. In de lezingen van W. Robinson getiteld ,Completion of the Priesthood of all Believers1) treft men een dergelijke poging aan; gelukkig is de centrale gedachte daar, dat de roeping van het gemeentelid even diep ,godsdienstig’ is als die van de ,geestelijke’ (priester) en dat deze feitelijk ook een priesterroeping is.2) Ook verschillende ecclesiologieën (bijv. die van de Baptisten) leggen hier grote nadruk op.

Het is waar, dat het priesterschap der gelovigen goed bijbels is, of, anders gezegd, onafscheidelijk behoort tot het wezen van de kerk, het volk Gods. Het is evenzeer waar, dat het priesterschap der gelovigen zoals de Bijbel dat ziet een van de fermenten van een theologie van het gemeentelid moet zijn. Toch zou ik willen afraden het als uitgangspunt te kiezen. Want, hoe wij ons ook mogen inspannen, als het eenmaal gepresenteerd is als hét woord voor de huidige situatie, dan blijft deze gedachtenontwikkeling toch onwillekeurig in de ban van alle associaties uit vroeger eeuwen die door deze stelling over het algemene priesterschap worden opgeroepen. Het lijkt mij een verkeerde raad, er zozeer de nadruk op te leggen, als zou hier de sleutel tot begrip van de betekenis van het gemeentelid gegeven zijn — een dergelijke benadering is namelijk te eenzijdig. Bovendien heeft deze stelling langzamerhand een individualistische kleur gekregen, die geheel vreemd is aan, ja


1) Spring Lectures 1955, College of the Bible, Lexington (Ky.).
2) blz. 15.

|91|

zelfs strijdig is met, het bijbelse begrip van het ,priesterschap der gehele kerk’. Ten tijde der reformatie was zij niet alleen een herontdekte bijbelse waarheid — vóór alles was ze een kreet van protest tegen een kerk die geheel in de macht van het priesterdom was. Terzelfder tijd was ze een protest tegen het ascetisch-perfectionistische ideaal van het ware christelijke leven, dat de sanctie van de kerk had ontvangen en dat de levens van de gewone christenen van elke innerlijke waarde en zin beroofde. In het leerstuk van het ,algemeen priesterschap der gelovigen’ herkende men een poging de scheefgegroeide verhouding van de ,wereldse’ tot de ,religieuze’ roeping recht te trekken. Dit karakter van protest — vooral door Luther dikwijls in zulke krasse bewoordingen en eisen gekleed, dat deze wel moesten breken op de botte werkelijkheid van het leven — heeft het beginsel van het ,algemene priesterschap der gelovigen’ omgebogen in de richting van een pleidooi voor lekengodsdienst en lekenrebellie, van afstand nemen van de kerk als het ,huisgezin Gods’ (Ef. 2: 20). Daardoor is de zaak van het gemeentelid te uitsluitend bepaald door de oppositie tegen Rome, wat blijkt uit het woord ,priesterlijk’. In onze tijd mag men de zaak van het gemeentelid niet alleen onder de gezichtshoek, door onze verhouding tot Rome bepaald, benaderen, maar men moet die in het perspectief van de volle bijbelse boodschap stellen. Het ,algemene priesterschap der gelovigen’ doet afbreuk aan de wijdheid van de ,nieuwe schepping’ die bedoeld is door de kerk te worden vertegenwoordigd. Waar het om gaat is niet dat de leken, zo ze er slechts de kans en het recht toe kregen, de kerk te hulp zouden snellen. Waar het om gaat is dat zowel gemeenteleden als ambtsdragers nodig hebben elk op hun eigen plaats een nieuwe visie te krijgen op de aard en de roeping van de kerk en hun eigen bepaalde plaats daarin; dat betekent, dat de gehele kerk, gemeenteleden en ambtsdragers, zich bekeren en reformeren moeten. Vernieuwing heeft altijd plaats op grond van berouw en een zich opnieuw ter beschikking stellen van, wijden aan wat de grondslag van het christelijk bestaan vormt: Gods vurige verlangen naar de

|92|

samenwerking van de gehele kerk in Zijn werk der verlossing.

 

Het ,pleroma’ der Orthodoxe Kerk — Een kritiek

Dikwijls onderstrepen de Orthodoxe Kerken bij oecumenische discussies als een van de voornaamste punten van hun kerkopvatting dat geestelijkheid en leken samen de volheid (pleroma) van de kerk uitmaken en de uitdrukking zijn van het gezag der kerk als het geweten der kerk, d.w.z. de overeenstemmende mening en gezindheid van ,geestelijkheid’ en ,leken’ beide in de zin van: ,id tenemus quod ubique, quod semper, quod ab omnibus creditum est’.1) Hieruit blijkt, dat er de Orthodoxe Kerk veel aan gelegen is de kerk vooral te zien als een gemeenschap, niet als een hiërarchie van gezagsdragers. Die ,unitotaliteit’ of ,unipluraliteit’ van de kerk is bijzonder sterk benadrukt in de discussies rondom het Russische woord ,sobornost’, een term, die zijn populariteit dankt aan een aantal eminente Slavofiele schrijvers. Men maakt de aanspraak, dat hierin de bijzondere geest van de Oosterse orthodoxie tot uitdrukking komt. Men wil hiermee zeggen dat de gelovige alleen bestaat en dat de waarheid zich aan hem alleen in de levende gemeenschap der kerk openbaart. Voorts, dat waarheid niet een uitwendige autoriteit, doch een innerlijk licht is, en dat bisschoppen noch concilies op het terrein van de waarheid enig gezag hebben.2)

Wij brengen dit stuk Orthodoxe ecclesiologie (waarin de gedachte van de ,sobornost’ meer een particuliere theorie van de daartoe behorende groep Russische denkers is dan een orthodox dogma) daarom ter sprake in de discussies over de mogelijkheid van een theologie van het gemeentelid, omdat men het dikwijls heeft voorgesteld alsof met de verklaring,


1) ,Wat overal, altijd en door iedereen geloofd is, houden wij voor waar’. Zie The nature of the Church, redacteur R. Newton Flew, blzz. 48, 53.
2) Zie de verhelderende discussie over deze gehele materie in Congar, op. cit., blzz. 380-386.

|93|

dat de leek en de geestelijkheid samen de volheid van de kerk uitmaken, de oplossing van het probleem van de juiste verhouding tussen geestelijken en leken in de kerk is gegeven en als zodanig de juiste definitie van het begrip lekendom is. Ook voor de tegenwoordige pogingen zulk een theologie te formuleren. Het is niet meer dan billijk, dat wij ons afvragen: is dit terecht of ten onrechte? Het is inderdaad te weinig bekend dat vooraanstaande leken dikwijls een invloedrijke rol gespeeld hebben en spelen in de Orthodoxe Kerk, vooral op het terrein van theologie en godsdienstonderwijs. De leken in de Orthodoxe Kerken ontplooien tegenwoordig een grote activiteit, waarbij aangedrongen wordt op vernieuwing van het kerkelijke leven, dikwijls zonder die nauwkeurige supervisie en leiding die zo karakteristiek zijn voor de Rooms Katholieke kerk. Toch ontkomen wij niet aan de indruk dat de belangstelling van het Orthodoxe denken niet geconcentreerd is op het probleem van kerk en wereld en op de strijdende kerk in een wereld die van het christendom is vervreemd. Het is eerder een van de karakteristieke trekken van de Orthodoxe wereld dat zij het probleem van kerk en wereld nooit recht in het vizier heeft gekregen. Zij laat de wereld haar gang gaan. Haar belangstelling gaat uit naar het wezen van de kerk. De roeping van de kerk met betrekking tot de wereld ligt buiten haar gezichtsveld. De uitspraak dat geestelijkheid en lekendom samen de volheid van de kerk uitmaken is bij wijze van spreken vooral een daad van zelfbeschouwing van de kerk, die zich naar het verleden richt om haar ononderbroken continuïteit met de ongedeelde kerk te bewijzen.1)

Dit is het waar de Orthodoxe Kerk zich voor inzet, want hierop grondt zij haar aanspraak, onder alle kerken de enige, ware kerk te zijn. Zonder twijfel is de continuïteit met het verleden bij de huidige oecumenische discussies een zeer belangrijk thema, want zij hangt samen met de opvatting die men heeft van het wezen der kerk. Een echte theologie van het lekendom


1) Vgl. The Nature of the Church, blz. 48.

|94|

is evenwel alleen dan mogelijk, als men heeft begrepen dat de roeping van de kerk, de ek-klèsia,1) even belangrijk en wezenlijk is als haar wezen. Als christen in de wereld te leven, als kerk in de wereld te zijn, eist een vastberaden zich richten op en zich interesseren voor het heden en de toekomst meer dan voor het verleden, omdat de kerk haar echtheid moet bewijzen door ,standvastig, onwankelbaar, ten allen tijde overvloedig in het werk des Heren’ (1 Kor. 15: 58) te zijn.


1) Het woord ekklèsia, d.i. kerk, bevat het begrip „geroepenheid” (klèsia).