|225|

11.1 Het opzicht

Het opzicht van de kerk is nauw verbonden met het belijdend karakter van de kerk. In hoofdstuk 1 is al gewezen op het nauwe verband tussen art. 1-9 en art. XII-1: voor de gemeenten geldt — evenals voor de kerk — dat deze geroepen zijn te blijven ‘in de weg van het belijden van de kerk’. Om de eenheid die in het gemeenschappelijke belijden ligt te bewaren, is het nodig naar elkaar om te zien en opzicht over elkaar uit te oefenen.

 

Het opzicht, zoals dat in art. XII is verwoord, wordt in ord. 10 — na een eerste hoofdstuk dat een aantal algemene bepalingen bevat — in drie hoofdstukken nader uitgewerkt. Deze drie hoofdstukken corresponderen met de drie vormen van het opzicht die in art. XII-3 zijn genoemd:
- het opzicht over de gemeenten (de visitatie),
- het opzicht over belijdenis en wandel en
- het opzicht over de verkondiging en de catechese alsmede over de opleiding en vorming van predikanten.

In het spraakgebruik in de kerk worden deze beide laatste vormen van opzicht wel aangeduid als ‘levenstucht’ respectievelijk ‘leertucht’, maar de onderscheiding tussen ‘leven’ en ‘leer’ is toch iets te simpel. In het opzicht over belijdenis en wandel gaat het om personen, om ‘gewone’ gemeenteleden én ambtsdragers die dreigen van de rechte weg af te geraken. Bij het opzicht over de verkondiging is de leer van de kerk in het geding; dit opzicht is primair gericht op de prediking en het onderricht: daaruit moet worden geweerd al wat de fundamenten van de kerk aantast.