|57|

 

Van den aftredenden Rector wordt op den dies natalis der Stichting een kort overzicht van de lotgevallen der Hoogeschool in het jaar, dat voorbijging, gewacht.

Immers zijn niet alle jaren gelijk. Er is verschil tusschen het eene en het andere. Soms blijft de rust schier ongestoord; geene verandering van eenige beteekenis; alles gaat den geregelden gang; wat van de Senaatszittingen wordt opgeteekend, is betrekkelijk weinig; het water kabbelt zachtkens voort, te nauwernood aan de oppervlakte gerimpeld, en vriendelijke zonneschijn verlicht het geheel. Maar zoo is het niet altoos. Ook de Universiteit heeft wel moeielijker tijden; wanneer de lucht meer betrokken is; wolken het licht temperen; een grauwer tint het water kleurt; zwarigheden zich voordoen, waarvan de druk niet verborgen blijft, en die niet zoo aanstonds zijn overwonnen; tijden waarin het hart niet altoos blijde is gestemd, en het lied der vreugde minder luid klinkt.

En als ik dan nu den blik achterwaarts wend, en het jaar van mijn derde Rectoraat, waarmee tevens het derde lustrum dezer Stichting besloten wordt, overzie, dan kan ik niet zeggen, dat alle leed ons gespaard bleef; dat moeite en verdriet ganschelijk van ons waren geweerd.

Nochtans voegt ons de belijdenis: „Het zijn de goedertierenheden des Heeren, dat wij niet vernield zijn, dat zijne barmhartigheden geen einde hebben;
„Zij zijn allen morgen nieuw, uwe trouw is groot.” (Klaagl. van Jer. III: 22 en 23)

Het zijn de goedertierenheden des Heeren, dat wij niet vernield zijn. Hoeveel is er dan niet ook door ons te gedenken tot prijs zijner barmhartigheid!

Mij in deze ure bepalende tot wat voorviel binnen den kring der School, en niet tredende in wat meer tot het terrein van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs behoort, die zelve haar verslag geeft, mag ik toch hier met dankbaarheid vermelden, dat het College van Heeren Directeuren, bekleed met de bestuurshoogheid der School, dit jaar ongewijzigd bleef, en de

|58|

Heer Seefat, onze trouwe Directeur-Penningmeester, wiens bezoek aan het einde des kwartaals altoos zoo welkom is, als Directeur herkozen zijnde, zich opnieuw bereid verklaarde, aan onzen welstand zijn zorg te blijven wijden. Wij gedenken met bijzondere waardeering, hoe het College van Heeren Directeuren telkens tijd en moeite wil geven- voor de behartiging der belangen, aan hunne handen toevertrouwd, en toont in al het lief en leed der Stichting van harte te deelen.

Ook aan het Curatorium zij dank betuigd voor wat het in dit jaar ten bate van de Universiteit heeft gedaan. De tegenwoordigheid van Heeren Curatoren bij de Senaatsvergaderingen, welke dit jaar nog al eens gevraagd werd, wordt door de Hoogleeraren op grooten prijs gesteld. In de vacature, door het overlijden van den Heer Keuchenius ontstaan, kon nog niet worden voorzien, zoodat het College voor het oogenblik slechts 4 leden telt.

In den kring der Hoogleeraren heeft het zeker aan bijzondere zegening niet ontbroken. Ten vorigen jare werd bij de overdracht van het Rectoraat de Hoogleeraar Kuyper gemist, door ernstige krankheid buiten het Vaderland vertoevende. Maar het heeft den Heere behaagd de gebeden voor Uw herstel, hooggeschatte ambtgenoot, te verhooren, en U, weinige uren vóór 1894 in het verleden verzonk, hier terug te brengen. Ja, met voor het oog nog ongebroken kracht. Bevestige de Heere de blijdschap, die zoo ongeveinsd bij uwe wederkomst zich uitte, door U ook voor de Stichting nog menig jaar met uw machtig arbeidsvermogen te sparen.

Maar op wat zoo het hart in onzen kring verblijdde, volgde spoedig, helaas! groote droefenis.

Had ik aan het einde van mijn eerste Rectoraat voor het eerst den dood van een’ der Directeuren te melden, en moest ik nu vijf jaar geleden voor het eerst gewagen van het overlijden van een’ der Curatoren, in dit jaar werd, wat nog niet had plaats gevonden, de doodsklok over een der Hoogleeraars geluid.

Zeer onverwacht trof ons in den vroegen morgen van 5 Februari het bericht, dat in den nacht onze trouwe broeder, Dr. Arnold Hendrik de Hartog, Regent van het Hospitium,

|59|

Hoogleeraar-titulair onzer Stichting, op ruim 57-jarigen leeftijd was ontslapen.

Hoezeer wij wisten, dat zijn zenuwgestel was aangetast, waardoor hij den laatsten tijd in het verrichten zijner werkzaamheden bemoeielijkt werd, was toch door niemand onzer zoo spoedig uiteinde verwacht.

Van den aanvang der Stichting af was hij aan haar verbonden. 20 October 1880 was hij als lid van het Curatorium bij hare Inwijding tegenwoordig,, en juist heden vijftien jaar geleden, ontving ik ook zijn’ gelukwensch na het uitspreken mijner inaugureele oratie. Twee jaar later kwam hij als Regent van het Hospitium, dat toen nog slechts in voorbereiding was, tot ons over, en verliet hij den werkkring van Dienaar des Woords, waarin hij velen ten zegen was en veler liefde won. Met den titel van Hoogleeraar kreeg hij aanstonds zitting in den Senaat met adviseerende stem, terwijl hij tevens met de college’s in de Latijnsche taal en letterkunde voor het propaedeutisch examen, en met die in de exegese van het Nieuwe Testament werd belast.

De opening van het Hospitium op 29 Januari 1885, waarbij de Regent eene rede hield over Het Doel en de Inrichting van Hospitiën, bracht hem tot zijn eigenlijken werkkring nader. Ook heeft hij van het daarop gevolgde tiental jaren een niet gering deel in het Hospitium doorgebracht, waar als kamer van den Regent eerst de binnen-, later de voorkamer aan de linkerzijde van den gang was ingericht, en hij zich de vriendelijke raadsman betoonde voor allen, die zich tot hem wendden. Uit dezen tijd zijn ook afkomstig de door hem uitgegeven Uitlegkundige wenken op den brief aan de gemeente van Efeze, de twee brieven aan Timotheus, en den eersten brief van den Apostel Petrus, welk laatste boekdeeltje ons na zijn dood als eene weemoedige gave der herinnering door zijne weduwe geschonken werd.

In Arnold Hendrik de Hartog ging een man van ons, wiens vriendelijk wezen zoo vaak eene weldadige verkwikking was; een man van opgeruimden lach en tevens van de stille traan, die hij wegveegde van het oog; van vroolijke scherts en van heilig teedere taal; een man zeer eenvoudig in de verschijning, maar rijk in smaak en gevoel; iemand die heerlijke dingen had

|60|

gezien en gesmaakt en daarvan op treffende wijze sprak; die als aangelegd scheen op het indrinken van zoete vreugde en het zich verlustigen in ongestoorde harmonieën, en wien toch zoo vaak de beker van moeite en verdriet werd ingeschonken. Kleine smart en groote was zijn deel; ook smart die jarenlang knaagde aan zijn geluk. En toch, wat heeft hij weinig geklaagd; wat viel hij ons zelden lastig met zijn leed; hoe werden wij niet nog bijna immer door hem verkwikt als wij met hem in aanraking kwamen. Vaak bleek van zijn tobben alleen door een wat diepe zucht of veelvuldig strijken van de hand door het hair. De Heere weet echter beter dan wij wat voor de zijnen noodig is. Misschien moest aan De Hartog het lood wel telkens aangebonden worden om dien geest, die liefst nog boven de bergtoppen zweefde, wat omlaag te houden, en naar de diepte te trekken. Maar nu is dat alles voorbij. En wij misgunnen hem niet, dat hij, naar wij vertrouwen, nu daar mag wezen, waar noch rouw noch gekrijt noch moeite meer is, al voelt ons hart diepe deernis met de vrouw, die hem het laatste tiental maanden een zonneschijn was op zijn pad, een steun die veel gedragen heeft, maar haar geluk om dit te doen, zoo ras geëindigd zag.

Trooste haar de Heere in hare eenzaamheid; zij Hij de leidsman van den zoon, dien hij achterliet; ontferme Hij Zich over de zwaar bezochte dochter; en ontbreke onder ons door zijn heengaan niet de geest van liefelijkheid en saambinding.

In de lessen, door Professor De Hartog gegeven, is op deze wijze voorzien, dat Professor Woltjer de litterarische, en Professor Geesink de theologische op zich nam.

Voorts valt nog te melden dat in den loop dezes jaars, korten tijd na elkaar, de Hoogleeraren Jhr. W.H. de Savornin Lohman en G.H.J.W.J. Geesink van buitengewoon tot gewoon Hoogleeraar werden bevorderd. Eerstgenoemde deed in den aanvang des jaars door eene zeer gewaardeerde daad van zijne liefde voor de Stichting blijken, en wilde zich, trots zijne reeds veelomvattende taak, nog bereid verklaren, zoolang een Hoogleeraar voor de staathuishoudkunde ontbreekt, verschillende gedeelten van dit vak voor de Studenten te behandelen.

Eindelijk zij hier nog vermeld dat den Rector in de vorige

|61|

maand hetzelfde wedervoer als nu twee jaar geleden, waarom eenvoudigheidshalve naar de annalen van dat jaar verwezen zij.

Door ’s Heeren goedheid bleef Mevrouw de Directrice van het Hospitium ook dit jaar gespaard, en mochten zoo Hoogleeraren als Studenten dagelijks van hare goede zorg genieten. Het vertrouwen, door Heeren Directeuren getoond in de Studenten, welke daar woonachtig zijn, door niet aanstonds over te gaan tot het benoemen van een nieuwen Regent, werd — met waardeering zij het uitgesproken — niet beschaamd.

Eene kleine verschikking werd in het gebouw aangebracht door de juridische faculteit naar de voorkamer te doen verhuizen, en het daarachter gelegen vertrek, door haar den laat-sten tijd bewoond, voor bibliotheek in te richten, terwijl Heeren Directeuren tevens Dr. J.C. Breen uitnoodigden tijdelijke hulp te verleenen voor het geheel in orde brengen der bibliotheek.

Het aantal der studenten bedraagt op dit oogenblik ongeveer 90. Na mijn optreden als Rector werden 79 cives academici door mij gerecenseerd. Van dezen heeft ongeveer een tiental de Hoogeschool verlaten. Voorts werden 22 studenten in den loop des jaars door mij ingeschreven. Onze Universiteit schijnt dus ongeveer het midden te houden tusschen de 4 Vrije Universiteiten van Italië; beneden die van Camerino en Perugia; boven die van Urbeno, en ongeveer gelijk staande met die van Ferrara. Verre het meerendeel der Studenten behoort tot de theologische faculteit; de litterarische en de juridische tellen elk 14 Studenten.

Ééne promotie had in het afgeloopen jaar plaats; 27 September werd de Heer Jan Hania Pz. met den hoogsten lof tot doctor in de theologie bevorderd na verdediging van een proefschrift over Wernerus Helmichius en daarbij gevoegde stellingen.

Voorts werden met goed gevolg afgelegd in de juridische faculteit één doctoraal examen, in de litterarische faculteit één doctoraal, één candidaats-examen en twaalf propaedeutische examens. Eindelijk in de theologische faculteit negen candidaats-examens en één doctoraal.

Zij de Heere met zijne genade allen arbeid nabij. Richte Hij dien meer en meer in het spoor der waarheid. De naam,

|62|

herinnerde ik straks, moet uitdrukking van het wezen zijn. Worde zoo ook, onder U, M.H. Studenten, het kenmerk van den waren student gezocht in ernstige studie, die te profijtelijker zich toonen zal, als zij gepaard gaat met en beheerscht wordt door stille Godsvrucht. En openbare zich in uw onderling leven die liefelijke eendracht en teederheid van omgang, dat zij die hier komen, zich verkwikt en versterkt gevoelen bij de opname in uwen kring, en een heerlijk getuigenis steeds meer uitga van den geest die U vereent.

En zoo ben ik dan ten slotte genaderd aan wat ons eigenlijk hier saambracht. Volgens besluit van Heeren Directeuren, overeenkomstig de voordracht van den Senaat, draag ik thans de rectorale waardigheid over aan den Hoogleeraar Dr. Jan Woltjer. Dat ik haar een dag langer dan gewoonlijk hield (*), behoeft U, zeer gewaardeerde ambtgenoot, niet te hinderen, daar het komende schrikkeljaar U dien dag terug geeft.

Sterke U de Heere om ook deze tijdelijke verzwaring van taak te dragen, en zij Hij in de vervulling daarvan Uw licht! Het eene jaar, zoo zeide ik straks, is niet altoos aan het andere gelijk. Mocht dat ook gelden voor het jaar, dat komt, in vergelijking met dat hetwelk verstreek, — zij het dan zoo, dat onder Uw Rectoraat de Heere ons in zijne gunste leide op een effen weg, en in dien zin vervuld worde wat mijn laatste woord als Rector zij:

Vivat, floreat, crescat, Academia nostra!

Ik heb gezegd.

 


(*) Art. 15, al. 1 van het Reglement der Universiteit luidt: „De overdracht van het Rectoraat heeft plaats op den gedenkdag van de opening der School; of, zoo deze dag op een Zondag valt, den dag daaraanvolgende.”
Dit laatste geval deed zich thans voor.