Het „bij de gratie Gods”, zinrijke formule, waarmee Neerlands Souverein 1) telkens plechtiglijk den grond van zijn gezag omschrijft, drukt het wezen uit van iedere zelfstandige; in tegenstelling van bedienende; macht, en is eene leuze van hoog gewicht ook voor de onderdanen, „gelijk zij strekt,” dus sprak de christen-staatsman Groen van Prinsterer, „ter inscherping van pligten en regten, van regten, wier handhaving onder de rei der pligten behoort” 2).

Tot vleitaal leent zich deze formule uit haar zelve weinig, al meenen dit wellicht zij, in wier geest, als van een droit divin gesproken wordt, de schrikbeelden rijzen van een gezag, dat alle gebondenheid aan eene volksvertegenwoordiging, als niet te dragen teugel, zich afschudt; nergens paal of perk voor zijne willekeur ontmoet; dat het volk te


1) Tegenover hen, die de souvereiniteit van Oranje ook onder de thans bestaande grondwet verdedigen, is vaak aangevoerd geworden, dat de grondwet nergens van souvereiniteit spreekt, en bepaaldelijk in art. II dier wet alleen van kroon wordt gewaagd. Raadpleegt men echter de geschiedenis, dun blijkt, naar het mij voorkomt, zeer duidelijk dat, gelijk ook Mr. Groen van Prinsterer in zijn Verscheidenheden over Staatsregt en Politiek (1850) heeft aangetoond, de verandering van het woord souvereiniteit, hetwelk in de grondwet van 1814 voorkwam, in het woord kroon, gelijk in de grondwet van 1815, onder welke, herzien in 1840 en 1848, wij nog leven, — geschreven staat, geene andere bedoeling heeft gehad, dan uit te drukken, dat de Souverein een gekroond, en daardoor in luister verhoogd, Souverein was geworden. Het verblijdde mij daarom te zien, dat, nadat ik getracht had zulks uiteen te zetten in mijn akademisch proefschrift: De Leer der Souvereiniteit (bl. 477-491), de hoogleeraar Mr. J. baron d’Aulnis de Bourouill in zijne aankondiging van dat geschrift (Themis, 2de stuk, 1880. bl. 321) niet geschroomd heeft zich aldus uit te laten: „met het opdragen der Kroon aan Oranje werd, — Mr. Fabius bewijst het uitvoerig uit de geschiedbronnen van dien tijd — slechts bedoeld de souvereiniteit in praal en glans te verhoogen, door onzen Vorst te doen plaats nemen onder de gekroonde Hoofden van Europa.”
2) Ongeloof en Revolutie, 2de uitg., bl. 50.

|9|

dienen heeft als een slaaf zijn meester; en waaraan het hulde moet brengen, wijl het voeren van den scepter, bij von Haller nog slechts een gevolg van eigen rijkdom en anderer nood, veeleer aanwijzing zoude zijn van het bezit der uitnemendste eigenschappen, zoo van hart als van hoofd. Voor wie in één woord, — zelfs een von Holtzendorff schijnt nog tot hen te behooren 1), — het goddelijk recht der overheid den klank heeft, als sprak men van eene overheid, die recht heeft, wijl zij, zoo niet God, dan toch Hem meer dan anderen nadert.

En toch, hoe weinig recht heeft men zich zulk een beeld te vormen!

Geen volkssouvereiniteit en geen trias politica zijn noodig om voor de volksvertegenwoordiging eene macht te winnen tegenover de kroon. Evenmin als de voogd de goederen van het minderjarig kind in gemeenschap met den rechter verkoopt, wijl hij diens toestemming tot den verkoop behoeft, erlangt de volksvertegenwoordiging eene plaats op den troon, wanneer het staatsgezag in menig opzicht aan haar goedkeuring is gehouden 2). En wel is het moeielijk


1) Men zie zijn geschrift: Die Principien der Politik, 1869. S. 154.
2) Het voorbijzien van het belangrijk verschil, dat ook door den Hoogleeraar d’Aulnis t.a.p. geenszins wordt ontkend, tusschen het gemeenschappelijk verrichten eener daad, en het verrichten eener daad met goedkeuring van een ander, — heeft er wellicht toe geleid, dat in art 104 der grondwet de samenwerking van Koning en Kamers op deze, naar Mr. J.A. Levy’s oordeel (Cf. diens opstel: Een keerpunt in de wetenschap van het Staatsrecht, opgenomen in de Nieuwe Bijdragen voor Rechtsgeleerdheid en Wetgeving. 1880. N°. 1. bl. 94), „gedrochtelijke wijze” wordt uitgedrukt, dat de wetgevende macht door Koning en Staten-Generaal gezamenlijk wordt uitgeoefend. Althans dunkt mij een beroep op dit artikel een zeer zwak argument tegen de bewering, die ik in mijn academisch proefschrift (bl. 521-542) heb gepoogd te verdedigen, dat in onze grondwet de eenheid der souvereiniteit nog is bewaard gebleven. Bepaaldelijk staat art. 54 aan die bewering geenszins in den weg. Zelfs spreekt dat artikel ten gunste der ongedeeld den Koning toekomende souvereiniteit. Het is hier als wat in het Romeinsche recht werd bedoeld met het totus as in semisse (Instit. II. 14 § 5). In wezen is toch de uitvoerende macht onafscheidelijk van de wetgevende, gelijk al weder de wetgevende macht niets anders is dan de van eene zijde beschouwde souvereiniteit. Onder wetgevende macht wordt verstaan de bevoegdheid om bepalingen te ontwerpen, die met dwingend gezag zijn bekleed. Alzoo is uitvoering eenvoudig openbaring van wetgevende macht. En daarom is hij, die niet bloot de dienst van trechter bewijst, maar in wezen uitvoerende macht heeft, eo ipso wetgever. Ja, sterker nog, uitvoerende macht is eigenlijk eene ➝

|10|

met het „bij de gratie Gods” aan de overheid een macht van zóó ruimen omvang te achten toegekend, als Spinoza haar gaf, toen in den wijden kring, dien hij voor haar bevoegdheid trok, als het ware de droeve boodschap eener gansch onmondige menschheid weerklonk, — wanneer men bedenkt, dat dit goddelijk recht niet alleen aan het staatsgezag toekomt, maar evenzeer aan wie in eenigen anderen kring met de souvereiniteit is bekleed.

Doch ook biedt het goddelijk recht weinig voedsel aan wie uit eigen hoogheid met een stralenkrans wil prijken, gelijk het immers wordt uitgedrukt in het „Dei gratia”, oudtijds nog versterkt door het „etsi indignus peccator.” 1) En allerminst was het dan ook in


➝ anders uitdrukking voor wat ook wetgevende macht wordt genoemd; gelijk op haar beurt wetgevende macht kan worden gezegd eene andere uitdrukking te zijn voor het begrip van souvereiniteit. Derhalve wordt de souvereiniteit van Oranje, berustende op de historische opdracht in 1813, en uitdrukkelijk bevestigd in art. 11 der grondwet, ten gevolge van de ondeelbaarheid der souvereiniteit, ook geleerd in art. 54.
Aangenaam was het mij, korten tijd nadat ik in mijn proefschrift (bl. 97-172) de eenheid der souvereiniteit had gepoogd te bewijzen en (nl. 173 en volgg.) de stelling verdedigd had, dat ook de Koning in de constitutioneele monarchie zeggen kan: L’état c’est moi, wijl hij „de personificatie is der zelfstandige staatsidee, haar concrete verschijning” (t.a.p. bl. 177), voor een zeer belangrijk deel diezelfde gedachten terug te mogen vinden in het bovenaangehaalde opstel van onzen zeer kundigen landgenoot Mr. J.A. Levy.
Toch bestaat er nog eenig onderscheid tusschen de plaats, die deze schrijver aan de volksvertegenwoordiging in de constitutioneele monarchie toekent en die, welke zij naar mijn oordeel inneemt. Is zij naar mijne meening orgaan der maatschappij tegenover de Kroon, die de belichaming der staatsidee; het staatsgezag is; — bij Mr. Levy is zij echter met den Koning, die de drager der staatsmacht is, „één der organen van het Staatsgezag” (t.a.p. bl. 95). Naar het mij voorkomt is deze laatste qualificatie moeielijk overeen te brengen met de beteekenis, die de geachte schrijver aan het koningschap hecht. Drager der staatsmacht kan m.i. niemand anders zijn dan het staatsgezag. Het eene kan niet in wezen van het andere gescheiden worden. En van daar dan ook, dat elke macht die den drager der staatsmacht beperkt, uitteraard eene macht is buiten het staatsgezag. De Kroon — het staatsgezag; de volksvertegenwoordiging — orgaan der maatschappij; dunkt mij nog immer de zuiverste verklaring der constitutioneele monarchie, zij het al, dat de Russische geestelijkheid, van welke Thiersch spreekt (Ueber den christlichen Staat, 1875. S. 22) hierin wellicht eene bevestiging van haar gevoelen zou hebben gezien, dat iedere beperking der alleenheerschappij eene manichaeïstische ketterij is.
1) Cf. H. Schulze, Lehrbuch des deutschen Staatsrechts, Erste Lieferung, 1880. S. 194 noot 1.

|11|

tegenspraak met de belijdenis van een droit divin, toen, naar ons Voetius verhaalt 1), Frankrijks welbekende Koning Hendrik IV, na zich te hebben afgevraagd, wat Gode behagelijks er in hem mocht schuilen, dat hij zoo zeer verheven was boven de duizenden, ter zelfder tijd als hij geboren, erkende zijn voorrecht alleen aan Gods genade te danken, Wien hij dan ook, — dit sluit zich aan bij wat ik straks U aanhaalde van Mr. Groen van Prinsterer, — te ijveriger te dienen had, wetende dat niet klein zijn de gebreken der grooten.

Wie het goddelijk recht der overheid huldigt, verklaart daarmee te gelooven in een God, Die de bron is van alle gezag; ja Die, in wezen (wezenlijk is wat eeuwig bestaat), de eenige overheid is; Wien het echter heeft behaagd afbeeldsels Zijner heerschappij te scheppen in gezagskringen, binnen wier omtrek de souvereiniteit langs natuurlijken weg aan menschen is opgedragen, die nu, wijl niet lasthebbers, maar beelddragers van den regeerenden God, een zelfstandig gezag bezitten, zoodat, mits zij, — dit echter is stellige voorwaarde, — blijven binnen de grenzen van hun gebied, naar den Wille Gods, gehoorzaamheid moet worden betoond, zelfs wanneer het gebod bij Hem geoordeeld is, gelijk immers niet ééne wet geheel aan de bezoedeling door de zonde ontkomt.

En ligt in het geschapen zijn des gezags door God, en wel naar den beelde Zijner heerschappij, maat en regel voor de openbaring der macht, — zij, die met de souvereiniteit zijn bekleed, hebben dit niet als teeken hunner hoogheid, met hunne persoonlijkheid gegeven, maar immer geldt van hunne macht, gelijk het Bossuet den vorsten voorhield: „Elle vous est appliquée par le dehors.” Niet als bij God Almachtig, uit eigen wezen voortkomende, maar hun van buiten opgelegd, elle vous laisse, dus gaat Frankrijks kanselredenaar in zijne aanspraak voort: „elle vous laisse mortels; elle vous laisse pécheurs; etc.” 2)


1) Cf. het met zooveel teederheid geschreven boeksken: Proeve van de kracht der Godzaligheid, 1628. bl. 219.
2) Cf. Mr. Groen van Prinsterer, t.a.p., bl. 50 noot.

|12|

Alle aardsch gezag is als de gasdamp, in den luchtballon verzameld, die straks het scheepken wel verre aan de aarde kan ontvoeren, maar zonder den reiziger te herscheppen lot een wezen, dat van nature in de wolken woont; welke damp ook, daar de levensbron is afgebonden, allen verderen toevoer mist, en vermindert naar gelang er van haar ontsnapt. Ja, eenmaal, bij het schallen der laatste bazuin, barst alle aardsch gezag als-een zeepbel uiteen, en wordt het openbaar, dat er in eigenlijke werkelijkheid geen ander gezag is dan de Souvereiniteit Gods; alle menschelijke heerschappij tot haar zich verhoudt als de uit de fontein opgevangen waterdruppel tot den stroom, die in steeds even rijken overvloed uit de springader in stralen opwaarts wordt geperst. En evenmin als de beker, waarin de druppel wordt bewaard, op ééne lijn met de bronwel is te stellen, kan wie met aardsch gezag bekleed is, in wezen zich meten met den Almachtigen God.

Dit is het droit divin; het „bij de gratie Gods;” in tegenstelling van de souvereiniteit van het individu, het heilloos grondbeginsel der Fransche revolutie, dat op zijn scherpe spitse ieder gezag doet kantelen, en, gelijk het onlangs zelfs in de gehoorzaal van Leidens Hoogeschool naar waarheid is gezegd, „van regeeringloosheid tot Caesarisme en van Caesarisme tot regeeringloosheid 1)" heeft gevoerd; of wel, ditzelfde uitgedrukt in herinnering aan Groen van Prinsterer’s zoo menigwerf herhaalde woorden: vrijheid en gezag beurtelings heelt doen stranden op de Scylla der revolutie en op de Charybdis der reactie.

Voorts wordt door de erkenning van het droit divin tevens de grens getrokken tusschen het Gereformeerd beginsel en de Roomsch-Katholieke leer, die, naar het een harer aanhangers heeft uitgedrukt: „von der ächt und konsequent protestantischen Erfindung eines „göttlichen Rechts” der Fürsten nichts weisz” 2), de instelling van


1) Mr. W. van der Vlugt, De wetenschap der gerechtigheid, Redevoering bij de aanvaarding van het Hoogleeraarsambt aan de Rijks-Universiteit te Leiden, bl. 42.
2) Cf. Phillips’ en Görre’s Historisch-politische Blätter für das Katholische Deutsch-land, 30ster Band (1852) S. 402. Stahl, Der Protestantismus als politisches Princip, S. 14 noot.

|13|

het staatsgezag als een zelfstandig instituut Gods, met eigen bestemming, loochent; dit ondergeschikt maakt aan de Kerk; en het alzoo onder de opperhoogheid des pausen stelt, wien de drager van het staatsgezag zelfs zijne aanstelling dankt naar het: Petra (Christus) dedit Petro, Petrus diadema Rudolpho.

De leer van het droit divin is echter evenzeer tegenstelling van het meenen, als zoude voor de onderwerping aan het staatsgezag geen hooger beginsel zijn aan te voeren, dan de verplichting om te voldoen aan wat door de rede wordt geëischt, waarbij het recht op gehoorzaamheid van het buigen voor die eischen afhankelijk blijft, tenzij wellicht in den trant der welbekende woorden uit Rousseau’s Contrat social: „on le forcera d’être libre 1)” der overheid het recht wordt ingeruimd den mensch te dwingen om vernunftmässig te leven 2).

En eindelijk kant zich dit droit divin almede zoowel tegen elk eeren der overheid om haar zelve, hetzij gelijk in de Grieksche wijsbegeerte, hetzij op het voetspoor van Schelling en Hegel, — als tegen ieder pogen om de heerschappij der overheid uit haar natuurnoodwendigheid te rechtvaardigen, wat, gelijk het Stahl zegt, wel eene „gouvernementale Gesinning” kan kweeken, maar niet de „Gesinning der Legitimität” 3); wel het conservatisme bevredigen kan, maar in het antirevolutionaire staatsrecht niet te huis behoort, wijl het der overheid haar luister rooft en den onderdanen de wijding der gehoorzaamheid.


1) Liv. I. chap. VII.
2) Terecht zegt Stahl, Die Philosophie des Rechts, vierte Aufl., II. 2. S. 185 noot **: „Aus der menschlichen Vernunft läszt sich nicht der Staat selbst, seine Vollmacht und Gewalt über die Menschen, ableiten, sondern nur eine Aufforderung (ein „Postulat”) für die Menschen, den Staat zu errichten, bez. ihm zu gehorchen. Es bedarf danach immer erst noch, dasz sie sich (ein Jeder) von der Aufforderung überzeugen und zu ihrer Erfüllung frei entschlieszen.” Mijn akademisch proefschrift bl. 90 en volgg.
3) Die gegenwärtigen Parteien in Staat und Kirche, S. 300.