|3|

 

Alle Gereformeerden in den lande zullen wel eens zijn in de belijdenis, dat het niet recht is voor God en dat het door niets zich verdedigen laat, dat er twee Gereformeerde kerken bestaan naast of tegenover elkaar. Zij die waarlijk Gereformeerd zijn in de belijdenis, behooren het ook te wezen in gemeentelijk samenwonen en in kerkelijke gemeenschap. En toch schijnt het, dat vereeniging van hen, die zeggen de Gereformeerde Belijdenis en de Gereformeerde kerkregeering te aanvaarden, vooreerst nog wel tot de vrome wenschen zal blijven behooren.

Aan wien de schuld van dit verschijnsel?

Zonder op deze vraag een rechtstreeksch antwoord te geven, meen ik den tijd gekomen, dat het noodig is, dat het verschil, waardoor eene vereeniging of samenvloeiing van de Christelijke Gereformeerde kerk en de doleerende Nederduitsch Gereformeerde kerken verhinderd wordt, duidelijk worde uiteengezet.

De Christelijke Gereformeerde kerk heeft bij haar ontstaan in het jaar 1834 verklaard: „dat de Nederlandsche Hervormde kerk, niet de ware, maar de valsche kerk is, volgens Gods Woord en art. 29 onzer Belijdenis; en dat zij overeenkomstig het ambt aller geloovigen, art. 28, zich afscheiden van degenen, die niet van de kerk zijn en dus geen gemeenschap meer willen hebben met de Nederl. Herv. kerk, totdat deze terugkeert tot de waarachtige dienst des Heeren.”

De in het jaar 1886 ontstane doleerende N. Geref. kerken of plaatselijke gemeenten hebben deze verklaring niet afgelegd. Wat zij deden was: „de aloude kerkorde van Dordrecht Ao. 1619 als de hare aan te nemen en te erkennen. Zij stelden hiermede de synodale organisatie van 1816 terzijde, en verbraken het verband met de gemeenten of kerken, die deze organisatie bleven erkennen.”

Bij sommigen werd dit genoemd: Afsnijden van de Synode. Bij anderen: Afwerpen; ook wel: Afzweren van het synodale juk.

Dit laatste is thans de algemeene of gangbare benaming.

|4|

Bij de Afscheiding in 1834 had men te Ulrum ondervonden, dat de kerkbesturen van het Hervormd Kerkgenootschap niet gedoogden, dat een leeraar en kerkeraad de Gereformeerde leer beleden en handhaafden.

Bij het gaan doleeren van de eerste gemeente, die van Kootwijk, was de naaste aanleiding: het weigeren door de Synode, om den door haar begeerden candidaat van de Vrije Universiteit tot het proponents-examen toe te laten.

Op andere plaatsen was de naaste oorzaak een andere. Bij name ook in de gemeente te Amsterdam.

De kerkelijke procedure van de broeders te Amsterdam toonde, dat de heerschappij van den Koning der gemeente, in de Hervormde kerk noch erkend, noch geduld werd, even als dit in 1834 te Ulrum had plaats gevonden. En nadat dit proces ten einde was, verklaarden de broeders: dat de ure gekomen was, om zonder verder verwijl het juk dezer tweede Hiërarchie af te werpen.

Welk verschil is er, zoo werd dikwijls en door velen gevraagd, tusschen Afscheiding van het Ned. Herv. kerkgenootschap, en het gaan doleeren van personen of gemeenten met of zonder den leeraar en den kerkeraad?

Mij verwondert het niet in ’t allerminst, dat deze vraag, door velen gedaan en dikwijls herhaald, nog niet zóo is beantwoord, dat het voor allen duidelijk is geworden. Zelfs zijn er, in het kerkrecht niet onervarenen, die schijnen dit onderscheid maar niet te kunnen begrijpen, althans zij spreken endoen, alsof ze ’t niet begrijpen.

Gemakkelijk is de beantwoording dan ook niet. Meer dan ééne kerkrechterlijke vraag ligt er aan ten grondslag. En hierop wordt te weinig gelet.

Er bestaat echter een Tractaat van de Reformatie der kerken, geschreven door Dr. A. Kuiper, en uitgegeven in het jaar 1883, toen het kerkelijk conflict te Amsterdam wel werd voorzien en voorbereid, doch nog niet was gekomen. Dit Tractaat, kort na zijne verschijning gekarakteriseerd als een doorloopend strijdschrift tegen de Afscheiding van 1834, werd opgedragen aan Jonkheer Meester P.J. Elout van Soeterwoude, in dien tijd

|5|

nog lid van de Hervormde kerk. In dit Tractaat worden, met eene bijna onbegrijpelijke nauwkeurigheid, alle gevallen, die bij een naderend conflict als mogelijk gedacht kunnen worden, besproken en is een operatieplan vastgesteld, dat bij het in 1886 gekomen conflict, getrouw is gevolgd en ook nu nog gevolgd wordt. Het bewijst dan ook bij het beantwoorden der vraag meer dienst dan alles, wat elders gezegd of geschreven is.

Er moet echter gezegd, dat de man aan wien het is opgedragen, in strijd er mee heeft gehandeld. Onze hoogbejaarde en hooggeachte broeder Elout deed wat in en na 1834 door zoovelen is gedaan. In zijne „Verklaring aan de Hervormde Gemeenten in Nederland,” dato 9 Dec. 1886, verklaart hij: „niet meer te behooren tot het thans bestaand Hervormd kerkgenootschap ..... zegt alle gemeenschap op met kerkbesturen, die zoo kennelijk den oorlog verklaard hebben aan de waarheid Gods en aan hare trouwe belijders .... en verlaat met weemoed de Hervormde kerk. 1)

Volgens het Tractaat deed de heer Elout wat hij niet kon doen. Zoo toch zegt het 2):

„Vooral lette men er op, dat de vraag nu niet is, of ge eenig kerkgenootschap, maar uitsluitend of ge uw kerk zult verlaten. Een kerkgenootschap bestaat in den nu meest gangbaren zin uit kerken, en die kerken uit leden. Gij zijt dus lid van


1) Voor mij was het, toen ik de „Verklaring” van onzen grijzen en hooggeschatten broeder Elout las, alsof de Heere onze God hem nog voor zijn heengaan had doen spreken om een getuige te blijven vóór de Afscheiding in 1834 begonnen en met den zegen des Heeren zoo zichtbaar bekroond; en ter veroordeeling van allen, die thans in het gaan doleeren tegenover de Afscheiding zieh blijven stellen.
’t Is toch waarlijk geen toeval, dat de eenig-overgeblevene van den kring dier mannen, die altoos door hebben geijverd om de Hervormde kerk zonder afscheiding te herstellen, juist nu deze Verklaring heeft afgelegd en zegt: „Misschien ware het plicht geweest, reeds in een vroeger tijdperk van verloochening der belijdenis, en van uitzetting en mishandeling, zich los te maken van hen, die de kerk des Heeren verwoesten; doch verschillende overwegingen, waarvan enkele hierboven genoemd, deden den ondergeteekende en zijne toenmalige medestanders eene hoop op kerkherstel koesteren, die thans als vervlogen mag worden beschouwd, althans niet in dien weg verwezenlijkt kan worden, waarin zij dit hadden verwacht.”
2) Tractaat blz. 176.

|6|

uw kerk, en uw kerk is lid van een kerkgenootschap. Uw kerk kan dus het kerkgenootschap verlaten, maar wat gij alleen verlaten kunt is uw kerk. Voor u, voor mij, voor een iegelijk is het alleen nu maar de vraag: Moet, mag ik de kerk van Amsterdam, van Rotterdam, van Utrecht (van den Haag) verlaten?
„Ik heb dus volstrekt niet te letten op wat elders plaats grijpt, maar alleen te letten op mijn eigen kerk. De solidaire verantwoordelijkheid van hetgeen elders geschiedt komt voor rekening van den kerkeraad, niet van de enkele leden, en kan er wel toe leiden, om den band tusschen mijn kerk en die andere kerken af te snijden, maar kan nooit van mijn kerk het wezen van kerk ontnemen.”

En wat hij deed, was hem niet geoorloofd te doen.

Op de volgende bladzijde toch heet het verder:

„En wat voorts die kerken zelve betreft, zoo heb ik alleen te vragen: Biedt die kerk, waarin ik leef, mijn kerk, mij nog die prediking des Woords en die bediening der Sacramenten, in zulk eene zuiverheid, dat het wezen dezer beide genademiddelen er nog in aanwezig zij?
„Het feit, dat er naast deze tamelijk zuivere bediening dezer genademiddelen óók afgoderij bestaat, heft het wezen der kerk niet op, en stelt wel aan den kerkeraad den eisch om dezen gruwel af te snijden, maar niet aan een lid der kerk om die kerk te verlaten. De organisatie mijner kerk is dan wel krank, verminkt en ten deele tot verderf overgegaan, maar toch niet zoo of ze biedt mij nog in betamelijke zuiverheid de genademiddelen, en dus derft ze nog haar wezen en haar leven niet.”

Het Traktaat en de daad van den heer Elout strijden dus zoo sterk mogelijk tegen elkaar.

Is dan misschien de schrijver van het Tractaat na 1883 van gevoelen veranderd? En is niet het telegram, namens het Bureau van het Gereformeerd kerkelijk Congres, den 11 den Januari aan den heer Elout gezonden en door Kuyper onderteekend, hiervan een bewijs?

Zoo is door velen gemeend. Die het telegram echter goed leest, merkt op, dat er niet één enkel woord van goedkeuring

|7|

in voorkomt over het verlaten van het kerkgenootschap en de Hervormde gemeente te ’s Hage. Juist het tegendeel wordt er in gezegd. Elouts verleden, de dagen waarin hij met Groen van Prinsterer en zijne medestanders voor de kerken onzer vaderen strijd heeft gevoerd, worden zelfs schooner dagen genoemd.

Het telegram luidt aldus:

„Jhr. Mr. Elout van Soeterwoude, ’s Gravenhage.

Het Gereformeerd Kerkelijk Congres, door zijnen Voorzitter herinnerd aan het roerend schrift, waarmee Elout van Soeterwoude lucht gaf aan de verontwaardiging, door het Synodale vonnis in zijne ziel verwekt, spreekt zijn dank aan den Heere uit, dat Hij dezen eerbiedwaardigen grijsaard nog spaarde om deze deelneming van een haast voorbijgaand geslacht in het lijden van wie thans den strijd voeren uit te spreken, alzoo den band der eenheid tusschen deze twee generatiën van Christi strijders doende uitkomen, en aan de vervolgden de zekerheid biedende, dat zij wel waarlijk ingingen tot denzelfden strijd, dien Elout zelf eens in schooner dagen met Groen van Prinsterer en zijne medestanders voor de kerken onzer vaderen heeft gevoerd.
Zij bidden hun beminden broeder, neen, hun vader in Christus toe, dat zijne stem, die uitging nog voor velen de banden slake, en dat hem, als eens de laatste banden zullen geslaakt zijn, ruste na zooveel zielsarbeid wachte bij zijn Heer.

Namens het bureau:
KUYPER.”

En dewijl de Heraut steeds in den geest van het Tractaat heeft blijven spreken, zelfs dit telegram geen anderen geest ademt, en de kerkelijke beweging in haar geheel overeenkomstig dit Tractaat wordt voortgezet, is hierdoor de beantwoording der bovengestelde vraag mogelijk, en betrekkelijk ook gemakkelijk.

Er bestaat een wezenlijk verschil. ’t Is het zelfde verschil, dat er is tusschen het Tractaat, en het geen de heer Elout in zijne Verklaring getuigt.

Volgens de Verklaring van den heer Elout „is het de kerk

|8|

zelve, in hare onderscheidene besturen, welke vervolgt en veroordeelt; hiervoor zijn niet alleen de besturen maar alle gemeenten en ten laatste ieder lidmaat verantwoordelijk.”

Volgens de doleerenden is het niet de kerk zelven die vervolgt, maar de kerkelijke hiërarchie, en is geen lidmaat solidair aansprakelijk voor hetgeen elders geschiedt. 1)

De Christelijke Gereformeerde kerk beschouwt iedere plaatselijke gemeente als eene vereeniging van geloovigen, vereenigd in dezelfde belijdenis, en bestuurd naar dezelfde kerkorde. Zij is als zoodanig een zelfstandig geheel, eene kerk; doch die geroepen is te leven in gemeenschap en vereeniging met andere gemeenten, die met haar in leer en kerkregeering overeenstemmen. Evenals ieder geloovige een zelfstandig lid is van het lichaam van Christus, en hij dit niet wordt door de toetreding tot het lidmaatschap van de gemeente, zoo is ook elke gemeente eene kerk voordat zij nog in vereeniging is getreden met andere gemeenten of de kerk; doch voor de afzonderlijke gemeenten bestaat evenzeer de verplichting, om zich met de kerk te vereenigen en in gemeenschap met haar te leven als het de roeping is van ieder geloovige, om zich met de gemeente of plaatselijke kerk te vereenigen. Daarom is dan ook de kerk de verzameling der gemeenten, zooals de gemeente de verzameling is der geloovigen. En evenmin als het lidmaatschap der gemeente de zelfstandigheid van geloovige opheft of hem maakt tot een onderdeel van de gemeente, waarvan hij een lid is, evenmin maakt ook de gemeenschap, waarin de gemeenten onderling verbonden zijn, dat een plaatselijke gemeente een onderdeel wordt van de kerk.

Deze zuiver presbyteriale of gereformeerde beschouwing, beheerscht het geheele gereformeerde kerkrecht. Zie Art. 30-32 der Belijdenis en art. 36 der Dordsche kerkorde.

Geheel anders spreekt het Tractaat over het kerkverband. Het zegt: 2) „De kerk van Jezus is éen aan alle plaatsen der wereld en zelfs aan alle oorden der zalige gewesten.


1) Blz. 176.
2) Blz. 147.

|9|

„Eén is ons aller hoofd, zoo zijn we dan één lichaam onder Hem, die ons gekocht heeft tot den prijs van Zijn bloed. Maar gelijk het ééne licht van dezelfde zon in de verschillende kamers van een huis door onderscheidene vensters instraalt, om door de muren en wanden gedeeld te worden, zonder dat het maar één oogenblik ophoudt in kelder en op zolder, in voor- en achtervertrek, in zaal en opkamer het eene zelfde licht van dezelfde zon te zijn, zoo ook is het met de lichtstralen van Jezus leven en Zijne kerken op aarde. Al die kerken vormen saâm een huis, in dat ééne huis zijn veel afzonderlijke vertrekken, door muren en wanden van een gescheiden, en in die onderscheiden vertrekken straalt nu het licht, niet uit zekere lichtbron in het midden van het huis verborgen, maar rechtstreeks uit de zon door dakraam en venster. Zoo is het dus een georganiseerd leven Christi, gelijk het ééne licht der zon om heel de aarde en den hemel één is. En ook is het op aarde één huis, één kerk, waarin de onderscheidene kerken slechts localen of vertrekken of kamers vormen, en die van nature door goede deuren gemeenschap met elkander hebben, maar het licht dat in allen instraalt, komt van buiten en maakt elk vertrek tot een eigen, vertrek, met eigen licht en eigen leven. Dit is de dringende reden waarom nooit mag toegelaten, dat een plaatselijke kerk als een onderdeel, een afdeeling of compartiment van eene landskerk zal worden beschouwd.
„Dit toch rooft heur eere als kerk. Ze is onderdeel, afdeeling, compartiment, of om liever organisch te spreken, zij is lid of cel van de ééne ondeelbare kerk van Christus, en ontvangt als zoodanig haar licht, haar liefde, haar leven rechtstreeks uit Hem. Ze zou dus kerk blijven, ook al vielen alle andere locale kerken, waarmee ze verbonden is, weg. Ze bestaat niet doordien, noch ook omdat de nationale kerk bestaat, maar eenvoudig omdat het leven Christi in haar openbaar wordt. Wel mag dus gezegd dat ze een deel is van de algemeene catholieke, heilige kerk op aarde, maar nooit dat ze een compartiment of afdeeling is van eenige kerkengroep op aarde. Immers, niet zij ontstond, doordien die groep bestaat, maar omgekeerd die groep ontstond, doordien de kerken van Amsterdam, Rotterdam, Utrecht

|10|

enz. eerst zelve onafhankelijk van elkaar bestonden, en nu met elkander in verbond en verband traden.”

Deze geheel verschillende beschouwingen beheerschen alles. Daarom is het noodig dat dit goed worde ingezien.

Dat elke gemeente een eigen gemeente is met eigen licht en eigen leven, dit is, zegt het Tractaat, de dringende reden, waarom nooit mag toegelaten, dat een plaatselijke kerk, als een onderdeel, eene afdeeling of compartiment van eenige landskerk zal worden beschouwd. 1)

Dit toch rooft heur eere als kerk. Ze is onderdeel, afdeeling, compartiment, of om liever organisch te spreken, ze is lid of cel van de éene ondeelbare kerk van Christus, en ontvangt als zoodanig haar licht, haar liefde, haar leven rechtstreeks uit Hem. Ze zou dus kerk blijven, ook al vielen alle andere locale kerken, waarmee ze verbonden is, weg. Ze bestaat niet doordien, noch ook omdat de nationale kerk bestaat, maar eenvoudig, omdat het leven Christi in haar openbaar wordt.

Dit is zeker schoon gezegd en het eenmaal gekozen beeld is goed volgehouden. Maar pas deze geheele redeneering toe op een lid der gemeente en ge moet tot het besluit komen, dat het zijne eere als lid rooft, zoo ge hem beschouwt als een deel der gemeente. Immers, ieder lid heeft een eigen bestaan, eigen licht en eigen leven. Hij is onderdeel, afdeeling, of om liever organisch te spreken, hij is lid of cel van de eene ondeelbare kerk van Christus en ontvangt als zoodanig zijn licht, zijn liefde, zijn leven rechtstreeks uit Hem. Hij zou dus lid blijven, ook al vielen alle leden, waarmee hij plaatselijk verbonden is, weg. Hij bestaat niet doordien, noch ook omdat de plaatselijke gemeente bestaat, maar eenvoudig omdat het leven Christi in hem openbaar werd.

Hier geldt dus: die teveel bewijst, bewijst niets. Immers dezelfde reden, die geldt om een plaatselijke gemeente niet als een deel van eene landskerk te mogen beschouwen, zou dan ook


1) Blz. 147.

|11|

bewijzen, dat de geloovige, die lid is eener plaatselijke gemeente, niet als een deel dier gemeente beschouwd mag worden. En hiermee zou elke zichtbare gedaante der kerk vervallen, ge hebt niets anders meer dan geloovigen, die ieder voor zich op zich zelven staan en ophouden een onderdeel, een afdeeling eener plaatselijke gemeente te wezen. Nooit kan, volgens deze redeneering een geloovige gezegd worden een deel te wezen van een groep van geloovigen, die den naam draagt van gemeente of kerk.

Naar den blooten schijn deden dan ook de doleerenden in 1886 hetzelfde, wat de Afgescheidenen deden in 1834.

Beiden wierpen ze het Synodale juk af; namen de kerkorde van Dordrecht Ao. 1619 aan, en verklaarden in leer, tucht en dienst te zijn en te willen blijven, wat de Christelijke Gereformeerde kerk in Nederland van 1816 geweest was.

Doch dit is slechts in schijn hetzelfde; of liever: In 1834 was het uitgangspunt een ander dan in 1886.

In 1834 werd erkend dat de historische kerk der Vaderen, de Gereformeerde kerk in Nederland, in 1816 eene hervorming of verandering had ondergaan, waardoor én de saamverbondene gemeenten én de afzonderlijke gemeenten de kenmerken der gereformeerde kerk hadden verloren, en dat, nu de vervolging der gereformeerden in die kerk door de kerk of het kerkgenootschap was begonnen, afscheiding van dat kerkgenootschap voor de gereformeerden roeping was.

Maar in 1886 ging men uit van het beginsel „dat eene plaatselijke gemeente beoordeeld moet worden op zich zelve en niet beoordeeld mag worden naar het verband waarin zij met andere gemeenten staat. Afscheiding van eene plaatselijke gemeente is dan eerst geoorloofd als ze gestorven is en de giftige gassen u doodelijk bedreigen. 1)
Zoolang er nog bediening is des Woords, al is het niet de zuivere, en bediening der Sacramenten, al is deze niet de reine, blijft afscheiding ongeoorloofd.”


1) Ibid. blz 176.

|12|

In éen woord: In 1886 is de grondgedachte deze: Elke gemeente die nog een kring van geloovigen in zich heeft, bezit nog het wezen eener kerk 1), en hoe vervallen de gemeente nu ook worden mag, afscheiden van haar is zich afscheiden van de kerk. Zelfs wanneer de namen geschrapt worden van de lijst der leden, moet men zich als leden blijven beschouwen en de bediening der genademiddelen zoeken in eigen kring en eene doleerende, d.i. klagende gemeente oprichten. 2)

Met deze grondgedachte is zeer nauw eene andere verbonden, n.l. deze: dat voor een geloovige de vraag nooit is of hij eenig kerkgenootschap, maar uitsluitend of hij zijne gemeente zal verlaten. Wel kan zijne gemeente het kerkgenootschap verlaten, maar wat hij alleen verlaten kan is zijne gemeente. 3)

Zij echter, die zich in 1834 en later afscheidden, verklaarden toen reeds wat door jkhr. Elout van Soeterwoude den 9 Dec. 1886 werd verklaard, n.l. „dat zij alle gemeenschap opzegden met kerkbesturen, die zoo kennelijk den oorlog verklaard hebben aan de waarheid Gods en aan hare trouwe belijders.”

Dit verklaart dan ook waarom de schrijver van het Tractaat ons steeds de Gescheidenen noemt en blijft weigeren te spreken van de Christelijke Gereformeerde kerk te Amsterdam.

Immers de Hervormde gemeente te Amsterdam was niet eene valsche kerk; toen hij in haar ouderling was, en zij is het ook nu niet geworden na de afzetting der 75 predikanten, ouderlingen en diakenen. De afgezetten zijn en blijven in het ambt; zij blijven leden der plaatselijke kerk, en zoeken, al doleerende, de bediening der genademiddelen in eigen kring, welke kring zich noemt: de Nederduitsch gereformeerde kerk (doleerende) te Amsterdam.

Onze gemeente te Amsterdam heeft dus als zelfstandige gemeente, afgescheiden van de Hervormde, geen recht van bestaan.

Dat de dieper ingeleiden in en na 1834 deze beschouwing deelden en op dien grond in de Hervormde kerk bleven, meen


1) lbid blz. 31.
2) Ib. blz. 167.
3) Ib. blz. 176.

|13|

ik te mogen betwijfelen. Althans de heer Elout, die zeer zeker geacht worden moet tot deze dieper ingeleiden te belmoren, toonde het tegendeel. En dit principieel verschil is dan ook oorzaak, waarom vereeniging of samenvloeiing der Christelijke gereformeerden en der doleerenden onmogelijk is.

Wij staan buiten, zij zijn (zoo zij meenen) binnen de plaatselijke gemeente der Hervormde kerk; onze gemeenten zijn als gemeente een zelfstandig geheel, en de vereenigde gemeenten zijn als kerk een geheel; de doleerende gemeenten zijn de doleerende hervormden, die de gereformeerde gemeente zoeken te reformeeren en tijdelijk in eigen kring de bediening der genademiddelen zoeken; die onderling correspondentie trachten te onderhouden ook in vergaderingen, die den naam van Classen en Synoden dragen.

Voor ons is de Nederlandsche Hervormde of in oud Hollandsen uitgedrukt, de Nederduitsche Gereformeerde kerk, eene valsche kerk, die al de kenmerken er van draagt, die in Art. 29 onzer Belijdenis van de valsche kerk worden opgegeven; doch de doleerenden beschouwen iedere gemeente op zich zelve en kennen aan haar het wezen der kerk toe, zoolang ze een kring van levende lidmaten in haar schoot draagt.

Vereenigen onzerzijds zou dus niet anders zijn dan terugkeeren tot de kerk, die door ons is verlaten en een erkennen, dat wij verkeerd hebben gehandeld door ons af te scheiden.

En, vereenigen van de doleerenden met ons zou hunnerzijds niet anders wezen, dan te verbreken de kerkelijke gemeenschap met de hervormde gemeente en de erkenning van het wettig bestaan der Christelijke Gereformeerde kerk.

En dit laatste nu is meer dan het eerste eene oorzaak waarom, zoo ik meen, van de zijde der doleerenden, de vereeniging niet gewild wordt. Het eerste toch is in den grond niet anders dan òf eene fictie (een voorwendsel), òf eene zelfmisleiding.

Zoodra toch als op plaatsen een kring van geloovigen zich als doleerenden gaat organiseeren en de bediening der genademiddelen zoekt, zullen zij als leden der hervormde gemeente worden geschrapt. En hoe een geschrapt lidmaat zich nog kan blijven beschouwen lidmaat te zijn, gaat mijn begrip te boven.

|14|

Die geschrapt is, hetzij dat hij dit verzocht, hetzij dat het tegen zijn wil is geschied, is geschrapt en heeft opgehouden te zijn wat hij vroeger was. 1)

Elke gemeente, die zich losmaakt van het kerkelijk verband houdt op tot die kerkgemeenschap te behooren. En elke kring van geloovigen, die zich onttrekt aan de bediening des Woords en der Sacramenten in zijne plaatselijke gemeente, om dit in eigen kring te zoeken, kan door den kerkeraad, dien hij terzijdestelde, niet erkend blijven als tot de gemeente te behooren.

Wijst men op de doleerende gemeenten in de dagen onzer vaderen, tijdens de remonstrantsche twisten, om het gaan doleeren te verklaren en te rechtvaardigen, zoo vergeet men dat toen alle omstandigheden anders waren dan thans.

Met een enkel woord zij het slechts herinnerd, dat toen de Gereformeerde kerk hare Belijdenis nog geheel onveranderd en onverzwakt had behouden en de remonstrantsche dwalingen geheel wederrechterlijk in sommige gemeenten waren ingedrongen en dat door de kerk er geen bestaanrecht aan toegekend was.

Zij, die toen gingen doleeren, handelden dus in den geest der geheele kerk; zij onttrokken zich aan de dwalingen en de dwaalleeraars, die zich tijdelijk in de gemeente hadden weten in te dringen en wachtten den tijd af, dat de kerk in hare Synode zich zou mogen uitspreken. Zij dachten er niet aan zich los te maken van het kerkelijk verband en eene andere kerkorde aan te nemen. 2)


1) Op de vraag, hoe men afgezet kan zijn en als lid geschrapt, en toch in het ambt en lidmaat dier kerk kan blijven, geeft de Heraut van den 6 Maart dezes jaars dit merkwaardige antwoord: „Het vonnis van een onwettige Rechtbank, die niet in naam van den Souverein en naar zijne Grondwet oordeelt, is zonder smet voor den veroordeelde. Daarenboven: onze naam staat nog in het Doopboek. Het Verbondszegel op ons voorhoofd kunt ge nog minder uitwisschen.”
Rome heeft dus volkomen gelijk wanneer het allen die gedoopt zijn blijft beschouwen als leden, zij het dan ook afvallige, der kerk. Alleen is het hier omgekeerd, want nu zeggen de afgezetten, of afgesneden en geschrapten: wij blijven toch die wij waren.
2) Zie hierover: Doleerende kerken. Rede bij de overdracht van het Rectoraat 21 December 1886 door D.K. Wielenga.

|15|

Maar thans is het juist de Synode, die de dwaling en de dwaalleeraars in bescherming neemt, en is het, om nogmaals een woord van den heer Elout te gebruiken, „de kerk zelve, in hare onderscheiden besturen, welke vervolgt.”

Wat de doleerenden thans nog zeggen niet te doen en niet te willen, hiertoe komen zij door den drang der omstandigheden toch, al is het ondanks zich zelve. De macht der omstandigheden ruimt straks dit bezwaar tegen de vereeniging uit den weg. Willens of onwillens houden ze op leden en leeraars, ouderlingen en diakenen te zijn in de Hervormde kerk.

De beschouwing echter, die zij hebben over de kerk, maakt de vereeniging ook in de toekomst onmogelijk, tenzij zij, ook in de regeering der kerk het gereformeerde beginsel in de kerkorde van Dordrecht neergelegd, aanvaarden.

Ik wil niet alles bespreken wat in het Tractaat gezegd wordt over de ware en de valsche kerk; eene ware en eene valsche kerk; eene gestorvene en eene nog levende kerk; eene kerk die allengs haar wezen als kerk verliest en verbleekt tot een geesteloos genootschap, en eene waar in dit gestorven lichaam zich giftige gassen gaan ontwikkelen.

Alleen de vraag: Is de Hervormde kerk eene ware of valsche kerk? is voor de zaak die ik thans bespreek van belang.

Van de kerk, beschouwd niet in hare plaatselijke afdeelingen maar in haar geheel, is hier sprake. De plaatselijke afdeelingen, d.i. de gemeenten staan evenmin op zichzelve, als de leden der gemeente, zij staan in een onderling verband.

Dat in onze Belijdenis art. 29 bepaald van de Roomsche kerk als eene valsche kerk, ja de valsche kerk gesproken wordt, bewijst daarom nog niet dat er in de roomsche kerk geene levende leden van Christus zijn, die tot de ware kerk behooren, ja, sluit de mogelijkheid niet uit dat er parochiën of afdeelingen zijn die geheel of gedeeltelijk de waarheid liefhebben en meer of min openlijk belijden.

Maar ook die leden en parochiën zijn en blijven, zoolang zij de vereeniging met de kerk niet hebben verbroken, tot de valsche kerk behooren.

|16|

En niet anders is het met de Ned. Herv. kerk.

’t Is niet de vraag of in haar nog levende leden van Christus zijn; ook niet of er plaatselijke gemeenten zijn, die eene meer of minder zuivere prediking des Woords en reine bediening der Sacramenten hebben, maar de vraag is of die geloovigen en gemeenten zijn waar ze behooren, dan of ze verplicht zijn zich te scheiden van hen, die van de kerke niet zijn.

Wel zegt de schrijver van het Tractaat te durven gelooven dat de godzaligen onder ons dit gevoelen niet meer hebben, 1) doch al is het ook dat ik hiermee geteld moet worden onder de niet godzaligen in onze kerk, ik blijf verklaren met de Acte van Afscheiding: dat het meer dan duidelijk is geworden, dat de Nederl. Herv. kerk niet de ware, maar de valsche kerk is. En troost mij dat niet de schrijver van het Tractaat het is die ons oordeelt, maar de Heere.

Wat het Tractaat er ook tegen zegge, werkelijkheid blijft het, dat eene gemeente bestaat uit leden en eene kerk uit gemeenten. En gaarne stem ik toe dat de gemeente of plaatselijke kerk er eerder was dan de vereeniging dier kerken, d.i. de kerk. Maar even waar is het dat de leden er eerder zijn dan de gemeente. Die dus weigert een plaatselijke gemeente te beoordeelen in haar kerkelijk verband, moet dit evenzeer elk lid eener gemeente doen. Maar waar verzeilen we dan? Die tot de roomsche kerk behoort mogen we niet meer een roomsche noemen, en een doopsgezinde niet een doopsgezinde, tenzij we eerst onderzocht hebben of hij wel in alles roomsch is en doopsgezind!

Deze consekwentie is niet te ontgaan.

Neem ten bewijze de Herv. gemeente te Amsterdam, waar de schrijver van het Tractaat vroeger predikant was en later ouderling.

Ten gevolge van of door het kerkelijk verband, waarin zij stond en nog staat, was en is zij eene gemeente van de Herv. kerk. Van de kansels van die gemeente werd en wordt elke waarheid verkondigd, en ook elke leugen. Naar hartelust kunt


1) Ibid. blz. 199.

|17|

ge er de meest eenzijdige voorstelling der gereformeerde leer en het meest onverholen modernisme hooren verkondigen. Er zijn in die gemeente uiterst gemoedelijke, vrome lieden; en er zijn er die bekend zijn als openbare goddeloozen; er zijn gereformeerden, remonstranten, kohlbruggianen, modernen en anderen.

Maar nu mag ik niet spreken van de Herv. gemeente te Amsterdam. De gemeente is de Nederlandsche Hervormde kerk te Amsterdam.

Uitnemend!

Maar leden dier kerk hebben een en andermaal klachten ingediend tegen de leer hunner predikanten. En die kerk bleek machteloos juist door haar kerkelijk verband.

Wie ter wereld zal nu dan nog zeggen: Beschouw die gemeente, alsof zij in geen kerkelijk verband stond? Zeg dan ook als ge de fijt hebt in den vinger: Niet ik, niet mijn lichaam heeft de fijt, maar alleen mijn vinger.

Op het papier is misschien de kracht van het kerkverband weg te redeneeren; en, door geheel afzonderlijk te spreken van formatie, deformatie en reformatie, zooals in het Tractaat geschiedt, voor de oppervlakkigen, het verband der gemeenten als van geene beteekenis te beschouwen; in de werkelijkheid echter beheerscht dit verband ook de afzonderlijke gemeenten, geheel op dezelfde wijze als de gemeenschap met eene kerkelijke of plaatselijke gemeente, elk lid beheerscht.

Neem nogmaals de Hervormde gemeente te Amsterdam. Er was krachtens de plaatselijke organisatie, zooals die ontstaan was door en ook nog bestaat krachtens het verband, waarin zij stond met de geheele kerk, sedert meer dan den leeftijd van twee geslachten, eene preek- en hoorinrichting. Van dezelfde kansels werd op denzelfden dag de gereformeerde, de remonstrantsche, de moderne leer verkondigd.

Zeventig lange jaren bestaat die toestand in die gemeente. Zij heeft in dien tijd meer dan eenmaal deel genomen aan de vervolging van hen, die de gereformeerde leer beleden en handhaafden.

Is het dan nu nog mogelijk in die aldus georganiseerde

|18|

gemeente iets anders te zien dan dat zij in haar geheel de merkteekenen der ware kerk mist en die der valsche kerk draagt?

Zegt men, dat de reformatie eener gedeformeerde kerk moet uitgaan van of beginnen met de plaatselijke gemeente, dan stem ik dit gaarne toe. Ik doe zelfs meer, want ik erken dat elke reformatie begint met den enkelen geloovige. Geene reformatie eener gemeente komt tot stand zonder reformatie harer leden. Alleen is het de vraag of een zich reformeerend lid lid blijven mag van de zich niet reformeerende gemeente en of hij blijven moet in de vereeniging, die alle reformatie tegenstaat en krachtens hare organisatie niet kan gedoogen?

Reformatie eener plaatselijke gemeente of kerk laat zich zeker eerder denken dan de reformatie eener vereeniging van gemeenten of kerken, d.i. eene landskerk of de kerk in een land. Maar gereformeerd is het niet elke plaatselijke gemeente te beschouwen als de kerk.

’t Is dan waarlijk ook niet zonder reden, dat de thans doleerenden meermalen verklaarden, dat ze geene independentsche maar de gereformeerde kerkregeering willen.

Independentsch toch is het dat elke gemeente of kerk het recht heeft hare eigene kerkorde te kiezen. En de gemeenten, die het kerkelijk verband verbraken deden het, zij namen de Dordsche kerkorde aan.

Maar de gereformeerde kerk heeft ten allen tijde geoordeeld, dat eene plaatselijke gemeente, zelfs eene Classis of provinciale Synode geene verandering brengen mag in de door de Sjnoden vastgestelde kerkorde. Ook de Dordsche Kerkorde zegt in haar slotartikel, art. 86: „Deze artikelen, de wettelijke ordening der kerken aangaande, zijn alzoo gesteld en aangenomen met gemeen accoord, dat ze (zoo het profijt der kerken anders vereischte) veranderd, vermeerderd of verminderd mogen en behooren te worden. Ten zal nochtans geen bijzondere Gemeente, 1) Classis


1) Er is beweerd, dat onze vaderen in de dagen, toen men nog beginselen peilde trijk en zet spraken van kerk en kerken. Maar hoe is hiermee te rijmen dat ➝

|19|

of Synode toestaan zulks te doen, maar zullen naarstigheid doen om die te onderhouden, tot dat anders van de generale of Nationale Synode verordend worde.”

En de beschouwing, dat iedere plaatselijke gemeente de kerk is en beoordeeld moet worden alszoodanig, voert tot meer andere gevolgen, die zuiver independentisch zijn.

Immers, de kerk kiest en zendt hare dienaren. Als de kerk heeft dan ook iedere gemeente het recht zelve een door haar verkozenen broeder te examineeren en als leeraar te zenden. Het kerkelijk verband, waarin zij met andere gemeenten staat, mag haar dit recht niet ontnemen; als kerke Christi moet zij deze hare eere handhaven, dewijl zij den leeraar niet ontvangt van de kerken maar van den Heere haren God.

Op meer andere gevolgen zou ik kunnen wijzen doch doe dit niet, omdat ik weet dat de broeders dergelijke gevolgen niet willen aanvaarden, al is het ook, dat ik vrees dat deze independentische grondslag het aanzijn aan meer dan eene independentische gemeente of congregatie zal geven.

Het gevoelen dat de plaatselijke gemeenten mede beoordeeld mogen en behooren te worden naar het kerkelijk verband waarin zij met andere gemeenten staan, wordt, volgens het Tractaat, de min of meer collegiale beschouwing genaamd. 1) Dit collegiaal systeem is niets anders dan de toepassing op de kerk van Christus van de denkbeelden der Fransche revolutie. De leer der volkssouvereiniteit als bron van alle gezag ook in de kerk van Christus. 2) Zoolang wij echter met onze Geloofsbelijdenis art. 32 blijven zeggen: „Hierintusschen gelooven wij, hoewel het nuttig en goed is, dat die, welke Regeerders der kerk 3) zijn, onder zich zekere ordonnantiën


➝ hier gesproken wordt niet van kerk maar van gemeente? Men zie ook Art. 1 en 57 der Kerkorde.
Hoe weinig deze bewering doorgaat zie men uit de Opdracht van A. Comrie van zijne vertaling van den Kleinen Catechismus der Westminstersche godgeleerden aan zijne zeer geliefde en waarde gemeente van Woubrugge. Hier spreekt hij van zijne gemeente; de beroepingen tot andere gemeenten; en, van de geheele kerk.
1) Tractaat blz. 199.
2) Ibid. blz. 51.
3) Let wel: Er staat der kerk en niet der kerken.

|20|

instellen en bevestigen tot onderhouding des lichaams der kerk, dat zij zich wel moeten wachten af te wijken van hetgeen ons Christus, onze eenige Meester, geordineerd heeft,” kennen wij ons aan het huldigen van dat collegiale systeem nog niet schuldig en deert ons deze beschuldiging niet. Ook de kerkorde biedt ons hiertegen een nog al stevigen waarborg, dewijl zij in art. 31 zegt: „dat hetgeen door de meeste stemmen goedgevonden is voor vast en bondig gehouden zal worden, tenzij dat het bewezen worde te strijden tegen het woord Gods.”

Bij alles waarin wij en de doleerende broederen overeenstemmen is er dan toch een te groot verschil dan dat ineensmelting of samenvloeiing op dit oogenblik reeds mogelijk ware.

Van onze zijde is voorzeker door meer dan éen broeder en ook op meer dan éene wijze, zelfs ook door eene Classis, bewijs van sympathie gegeven. Van de zijde der doleerenden laat zich echter nog altoos dit bewijs wachten. Bewijzen van persoonlijke achting en sympathie zijn er, maar de kerk, de Christelijke Gereformeerde kerk is in haar bestaanrecht nog nooit erkend.

Dat is ook niet al te kwalijk te nemen. De vraag hoe het juk der Hiërarchie moet afgeworpen, wordt door onze geschiedenis zoo geheel anders beantwoord dan dit door de doleerenden reeds jaren lang is beredeneerd en thans wordt beproefd, dat de tegenwoordige proefneming eerst nog den tijd moet hebben om geschiedenis te worden.

Wij verblijden ons met dankzegging aan den Heere, dat het juk door velen ook nu weer afgeworpen wordt, al kunnen wij ook onmogelijk toestemmen dat de wijze waarop het thans geschiedt de alleen ware en goede,wezen zou. Ineensmelting zal wel volgen, zoo het later blijken mag dat én in de leer én in de kerkregeering het gereformeerde element bij beide het voorheerschende is.

Het Statuut, zooals het Reglement op de inrichting en het bestuur der Christelijke Gereformeerde kerk in Nederland, bij voorkeur bestempeld wordt door de doleerenden, kan wel geen blijvende hinderpaal zijn tegen de ineensmelting.

Onzerzijds zou niemand het willen verdedigen indien bewezen

|21|

— en niet slechts beweerd — werd dat het in strijd is met de gereformeerde leer of kerkregeering. En van de zijde der broederen zal de tijd hun vele dingen wel wat anders doen beoordeelen.

Om maar eens iets te noemen wijs ik slechts op dit éene uit No. IX van het Advies der zakelijke Sectie: „Om de tractementen en andere inkomsten of buitengewone revenuen, tot op hunne afzetting door de Bedienaren des Woords genoten in haar geheel te kunnen vergoeden, zal er eene generale kas worden opgericht. De bijdrage uit deze generale kas voor elke beroofde predikantsplaats te verstrekken, zou in doorsnede het maximum van ƒ 1000 niet mogen te boven gaan.”

In het geval nu dat die generale kas tot stand komt is er een finantiëele band geslagen om de lendenen van al de gemeenten die jaarlijks uit haar de som van hoogstens ƒ 1000 genieten. Een band die op den duur velen veel sterker zou kunnen knellen dan dit met ons Reglement ooit het geval zou kunnen zijn.

Ons Reglement luidt in zijn geheel aldus:

„Art. 1.

De Christelijke Gereformeerde kerk in Nederland erkent volledig en zonder eenige zinsbehouding, als uitdrukking van haar geloof: de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, vervat in de 37 artikelen, den Heidelbergschen Catechismus, en de Leerregels vastgesteld in de Synode van Dordrecht van 1618 en 1619.
In de openbare godsdienstoefening gebruikt zij de Formulieren van Doop, Avondmaal, Oefening der kerkelijke tucht, Bevestiging der Kerkedienaren en Inzegening des huwelijks, die in de Synode van Dordrecht van 1618 en 1619 zijn goedgekeurd.
In het besturen der Kerk wordt, zooveel de omstandigheden het niet verhinderen, de Kerkorde gevolgd van 1618 en 1619.

Art. 2.

Allen die vrijwillig tot deze Kerk toetreden, en de kinderen, die door den doop hare gemeenschap zijn ingelijfd, of voorzoover zij met hunne ouders zijn overgekomen, worden als leden der Kerk erkend, en beschouwd tot hare gemeenschap te behooren.
Deze allen blijven tot de Christelijke Gereformeerde Kerk behooren, zoolang zij niet duidelijk toonen zich van haar af te

|22|

scheiden, of door het bevoegde Kerkbestuur van het lidmaatschap vervallen zijn verklaard.

Art. 3.

Ingevolge de Kerkorde, vermeld in Art. 1, wordt het bestuur over de bijzondere gemeenten geoefend door de Kerkeraden; met betrekking tot eenige gemeenten gezamenlijk, in eene gedeelte van eene Provincie, door de Classicale Vergaderingen; voor zooveel als de gemeenten in eene Provincie betreft, door de Provinciale Vergaderingen; en wat aangaat de geheele Christelijke Gereformeerde Kerk, door de Algemeene Synode.

Art. 4.

De Algemeene Synode wordt, in gewone omstandigheden, alle drie jaren gehouden.

Art. 5.

De Algemeene Synode benoemt eene Synodale Commissie, bestaande uit drie leden, waarvan om de drie jaren één lid volgens rooster aftreedt, zonder dadelijk herkiesbaar te zijn.
Aan deze Commissie is de uitvoering opgedragen van alles wat de Synode haar in last geeft.
Verder is haar opgedragen van alles wat uit de betrekking van de Christelijke Gereformeerde kerk tot de Regeering voortvloeit, en van hetgeen haar door eenige Provinciale Vergadering wordt opgedragen.
Door eenige Provinciale Kerkvergadering tot eenige zaak, die de kerk in het gemeen aangaat, aangezocht zijnde, handelt zij daarover gelijk zij nuttig en goed oordeelt, zonder evenwel eenige kerkelijke vergadering in hare handelingen te belemmeren.
Tevens ontvangt zij de stukken, die uit het buitenland aan de Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland gericht worden, en brengt die ter kennis waar het behoort.
In eenig weekblad geeft zij kennis van al hetgeen zij ter kennis van de gemeenten meent te moeten brengen, terwijl zij aan de Synodale Vergadering verslag doet van alle hare werkzaamheden, gedurende den tijd van de eene Synode tot de andere.
In gewone omstandigheden houdt zij jaarlijks eene bijeenkomst op de plaats harer vestiging en wel te Amsterdam.

|23|

Art. 6.

Elke afwijking tegen de bepaling van het voorgaand artikel maakt de handeling der Synodale Commissie voor de kerk krachteloos.”

 

Wat is er in dit geheele Reglement dat recht geeft om het eene Organisatie te noemen?

Toen in 1869 de vereeniging der Christelijke Afgescheidene Gereformeerde Kerk en die der Gereformeerde kerk was tot stand gekomen, was het oordeel der vergadering 1) „dat de Kerk in de tegenwoordige omstandigheden niets anders behoeft te doen dan aan de Hooge Regeering kennis te geven, dat de Gemeenten, bekend onder den naam van Christelijk Afgescheidene Gemeenten en de Gemeenten onder den naam van de Gereformeerde kerk in Nederland, te zamen tot eene kerk zich hebben vereenigd onder den naam van Christelijke Gereformeerde kerk.”

Overeenkomstig dit besluit werd door de Synodale commissie gehandeld. Volgens de wet op de kerkgenootschappen artikel 1 werd dit Reglement opgesteld en opgezonden, en de Regeering erkende de vereeniging der gemeenten als de Christelijke Gereformeerde kerk in Nederland.

Is de kerk toen georganiseerd? Of heeft zij door dit reglement eene organisatie ontvangen?

Alleen de schrandere geest van dr. Kuyper heeft er aan kunnen denken. En bezwaarlijk wordt het hierbij aan goede trouw te blijven denken.

Immers, ’t is de vereeniging van twee kerken die aan den Koning bekend maakt dat zij bestaat en hoe zij bestaat. Zij vraagt niet of zij mag bestaan; ook vraagt zij niet of ze op die wijze mag bestaan; maar zij verklaart dat zij er is en er is zooals zij zegt te zijn.

Evenmin dus als een kind, dat op het geboorte-register ingeschreven wordt, hierdoor een organisme wordt of een mannelijk


1) Handelingen van de Synode 1869 Art. 28 blz. 20.

|24|

of vrouwelijk wezen bekomt, wordt ook de kerk door deze bekendmaking eene organisatie.

Doch de kwestie ligt niet in het Reglement; zij moet elders gezocht worden.

Niet na de Synode van 1869 en evenmin door dit Reglement zijn wij begonnen te spreken van de kerk, maar wij deden dit reeds van den beginne af.

En juist dit is het bezwaar. Dr. Kuyper wil niet van de Christelijke Gereformeerde kerk weten; hij wil alleen kerken kennen.

En dit is zoo dikwijls en op zoo verschillende wijzen gezegd geworden, dat door velen geloofd werd, dat het niet gereformeerd is om de kerken in een land als eene of als de kerk te beschouwen.

Het ongereformeerde van deze beschouwing is echter nog nooit aangetoond. En welke zelfstandigheid ook door de Gereformeerde Kerk, bij name in ons land, aan de plaatselijke gemeente en den Kerkeraad is toegekend, de vereeniging der gemeenten, waardoor de kerken als een geheel werden beschouwd en daarom de kerk heette, is oorzaak dat aan de meerdere vergadering gezag wordt toegekend over een mindere. Art. 36 van de Dordsche kerkorde zegt dan ook: „’t Zelfde zeggen heeft de Classis over den Kerkeraad, ’t welk de particuliere Synode heeft over de Classis en de Generale Synode over de particuliere.”

In het zakelijk advies der zakelijke sectie no. VIII, op het Gereformeerd Congres gegeven, blijkt dan ook duidelijk dat onze afscheiding van de Hervormde kerk en de plaatselijke gemeenten in die kerk veroordeeld wordt en het zelfstandig bestaan als gemeente aan de gemeente wordt ontkend.

De vijfde vraag is: Hoe te handelen met de Christelijk 1) Gereformeerden? En het merkwaardige antwoord: Attestatiën van deze moeten aangenomen en zij zelven beschouwd worden als


1) De praeses: Dr. A. Kuiper en de Secretaris W.H. Schaik schijnen nog niet te weten dat onze naam niet Christelijk Gereformeerden maar Christelijke Gereformeerden is.

|25|

tijdelijk uitwonende leden die onze kerk verlieten om haar ergerlijk gestalte, maar nu ze zich zuiverde, weer op éen wortel 1) met ons bloeien moeten.

Al onze leden, ook te Amsterdam, moeten het dus weten, dat, nu de kerk te Amsterdam weer gezuiverd is, zij terug moeten keeren tot de kerk waarvan zij tijdelijk uitwonende leden waren!

’t Is waarlijk schoon bedacht en goed volgehouden ook. Het Statuut doet hierbij uitnemenden dienst, want op de zesde vraag: Kunnen onze kerken attestatiën aan hen afgeven? is het antwoord: Dat kan niet, zoolang zij hun genootschappelijk Statuut van 1869 handhaven.

Wij weten dus wat de bedoeling der broederen is. Onze leden moeten vervloeien in hunne kerken en onze gemeenten moeten terugkeeren tot de gemeenten die het Synodale juk hebben afgeworpen. De Hervormde kerk te Amsterdam is nu gezuiverd. Ook te Rotterdam. Wie waagt het dit nog tegen te spreken? Immers te Rotterdam bestaat sedert een paar jaar een vacature door het vertrek van Dr. de Geer. En nu heeft de kerkeraad der in Februari dezes jaars gezuiverde Rotterdamsche Kerk besloten in die vacature te voorzien en is Ds. Klaarhamer beroepen. Eene kerk die 90.000 zielen telt moet immers meer dan twee predikanten hebben! En te Rotterdam heeft die zoo groote gemeente niet meer dan twee predikanten, want het advies der zakelijke Sectie No. VI, waarin Dr. F.L. Rutgers praeses was en P. Goedhuis, secretaris, zegt in het antwoord op de zesde vraag, „dat de Ambtsdragers die openbaar als de zulke bekend staan die zonder verbloeming het Evangelie der behoudenis verwerpen, naar Gods Woord van hunne bediening zijn vervallen en door de geloovigen in hunne bediening niet meer in hunne qualiteit geëerd of gekend mogen worden”; en aangaande de Ambtsdragers, die het ambt niet door hunne loslating van het Woord Gods verloren, wordt, in het antwoord op de achtste vraag, gezegd: „dat hunne bediening


1) Wat is de wortel der Ned. Ger. kerk? Is het de verkiezing? is het Christus? Is het de belijdenis? Of wat is het?

|26|

is opgeschort zoolang zij zich niet bij de reformatie voegen.” Men ziet het dus dat de geheele Hervormde gemeente te Rotterdam, bestaande uit 90.000 zielen, nu is gereformeerd!

Zij trad uit het Synodaal verband, nam de kerkorde van Dordrecht aan en behield twee dienstdoende predikanten!

Wat geeft dan nu nog recht van bestaan aan de Christelijke Gereformeerde gemeente te Rotterdam? Immers niets. Alles is er in ’t reine en onze gemeente moet zich nu maar plaatsen op denzelfden wortel met de Nederduitsche gereformeerde Rotterdamsche of Amsterdamsche kerk, en overal waar eene gezuiverde kerk ontstaat! Dadelijk is in dat geval de vereeniging volkomen. Er behoeft dan niet gewacht te worden op de leiding door het Synodaal Convent, zooals in het antwoord op de negende vraag in het advies der zakelijke Sectie No. VII gezegd wordt.

Doch ik zou, al schrijvende, er toe komen om critiek te oefenen over het een en ander. En dit ligt op dit oogenblik geheel buiten mijne bedoeling.

Ik had, toen ik mij tot schrijven zette, geen ander doel dan om onze gemeenteleden en de ambtsdragers in de gemeente in te lichten en ook hen die in deze dagen het Synodale juk afwerpen.

Die met mij het voorrecht heeft inzage bekomen te hebben van een exemplaar van de Adviesen der zakelijke Secties, 1) gegeven door het Gereformeerd Congres, zal mij toestemmen dat het woord van Ds. Gispen in de Bazuin van 25 Febr. j.l. geheel waar is als hij zegt: „Men verliest uit het oog dat Dr. Kuyper veel meer is dan Gereformeerd Theoloog, dat hij ook is politiek partijhoofd.”

De Adviesen zijn zóó politiek gesteld, dat ik geen lust heb er op in te gaan.

Alleen wil ik nog zeggen, dat de predikanten die gaan doleeren zich kunnen troosten dat zij, zoo de offervaardigheid der met hen doleerende gemeenteleden groot genoeg zal blijken te zijn,


1) Op het titelblad van deze Adviesen staat: Aan niemand mag inzage van dit stuk worden verleend, tenzij bij vooraf de formule onderteekene, welke toegang gaf tot het Congres.

|27|

niet behoeven te vreezen dat ze ééne cent schade zullen lijden. De finantieele schade rust geheel op de met de predikanten doleerenden.

En naar door doleerende Kerkeraadsleden te Amsterdam gezegd wordt hebben de te Amsterdam doleerende predikanten reeds ƒ 700 tractement meer dan zij als niet doleerende hadden.

Ook dit is bij het doleeren (klagen) niet te versmaden. Alleen de kosters, voorlezers enz. hebben reden om te doleeren, dewijl voor geen dezer diensten bezoldiging zal worden gegeven. Al deze dienst moet voortaan een liefdedienst zijn.

Was mijn vader wat meer politiek geweest, hij had zeker niet ruim een geheel jaar tractement gemist, en bij het gemis van een tractement van ± ƒ 2000 zich niet behoeven te vreden te stellen met een tractement van ƒ 700. Maar politiek en gehoorzaamheid aan den Heere, blijven dan toch in de meeste gevallen twee zaken.

Waar echter onderwerping aan eene Synode, als die der Nederlandsche Hervormde Kerk in elk opzicht strijdt tegen het Woord des Heeren, kan ik mij verblijden, dat zoovele predikanten, kerkeraden en gemeenteleden de gemeenschap met haar opzeggen.

En al verheug ik mij met beving over zooveel wat er thans geschiedt, ik wil toch dit woord niet eindigen zonder te zeggen, dat ik mij onvoorwaardelijk er in verheug dat het van bloote woorden en jaren lang voorbereide plannen, eindelijk ook eens tot daden is gekomen.

Er is eene groote kerkelijke beweging. Moge het blijken, dat zij uit God is, door den Geest des Heeren verwekt, opdat het einde er van zij de verheerlijking van den Naam des Heeren, de verbreiding van de kennis der waarheid en de zaligheid veler zielen.

___

|28|

___

Gaarne wil ik bekennen dat bij het lezen der adviesen het mij onmogelijk schijnt dat der duiven oprechtheid evenzeer als der slangen voorzichtigheid in acht is genomen. Er wordt gezegd:
„De namen der zich aan het Synodaal verband onttrekkenden zullen niet bekend gemaakt worden.”
„In kerken waar men nu reeds moet optreden richte men op aanwijzing van den consulent, door een drietal broeders onderteekend een dringend verzoek om reformatie tot den kerkeraad, Waarbij men de namen der medestanders geheim houde.”
„Het lidmaatschap moet nooit worden opgezegd.”
„Ook als het juk is afgeworpen behoort men deel te nemen aan stemming over het beheer.”

Dit viertal voorbeelden, dat gemakkelijk met nog anders kan worden vermeerderd, kan hiervoor ten bewijze strekken. Mij althans was het alsof ik eene slang in stilte zag heenschuifelen om zijn prooi te vangen.

Ook aan onze gemeenteleden is aan te raden op hunne hoede te zijn.
„Al de leden onzer kerk worden beschouwd in den wortel der Nederduitsch Gereformeerde kerken gehecht te zijn.”
„Hunne attestatien moeten aangenomen worden en zij zelven beschouwd als tijdelijk uitwonende leden, die onze kerk, (d. i. de plaatselijke Ned. Herv. Kerk) verlieten om haar ergerlijke gestalte, maar nu ze zich zuiverde, weer op één wortel met ons bloeien moeten.”

Terugkeer tot de gezuiverde kerk is dus roeping en plicht.

’t Is ook goed dat men wete dat De Heraut, De Boodschapper, De Hoop, De Vriend van Oud en Jong, zijn aangenomen als bladen om propaganda te maken.

Wie had ooit vermoed dat De Heraut en De Vriend van Oud en Jong bladen zouden zijn van een en dezelfde richting!