De huwelijkssluiting onder het Gereformeerde recht.

 

De regelen waardoor de huwelijkssluiting beheerscht werd.

Onder Gereformeerd recht versta ik hier niet uitsluitend en ook niet in de eerste plaats regelen, vastgesteld door de Gereformeerde Kerk, maar de regelen, waarnaar men leefde onder de Gereformeerde Overheid, hetzij dat die uitgingen van de Overheid zelve, hetzij dat zij langs anderen weg tot gelding kwamen.

Want ’t huwelijk gold nu niet meer, gelijk vóór de Reformatie, uitsluitend, ja zelfs niet in de eerste plaats als eene zaak van de Kerk. De Gereformeerde beschouwing van het huwelijk was eene andere dan de Katholieke. Volgens de laatste was het huwelijk een sacrament, d.w.z. een middel waardoor de geloovigen Gods genade deelachtig worden. Naar deze opvatting behoort het huwelijk tot het terrein der genade en dus tot dat van de Kerk. Naar Gereformeerde beschouwing daarentegen is het huwelijk geen sacrament (teeken, symbool der genade), 3) ook geen genademiddel (de prediking van het Evangelie en de sacramenten): het behoort niet tot het gebied der genade — dat door de Gereformeerde Kerk enger wordt opgevat dan door de Katholieke, n.l. als vergeving der zonden en gemeenschap met God —, maar tot dat van het „natuurlijke leven.” Consequentie hiervan is dat het huwelijk naar zijn aard niet ligt op het gebied van de Kerk, maar op dat van maatschappij en Staat. Vandaar dat de Gereformeerde Kerk altijd heeft erkend het recht der Overheid om wetgeving en rechtspraak in huwelijksaangelegenheden uit te


3) Dit is de beteekenis, door de Gereformeerde Kerk aan het sacrament gehecht.

|128|

oefenen. 1) Toen dus door de Reformatie de geestelijke Overheid wegviel en alleen de wereldlijke overbleef, volgde de laatste, en niet de Gereformeerde Kerk, op in de rechten vroeger door de geestelijke Overheid met betrekking tot huwelijkszaken uitgeoefend.

Maar hieruit volgt niet, dat naar Gereformeerde beschouwing het huwelijk de Kerk heel niet raakt. Het raakt haar integendeel in velerlei opzicht. Want in de eerste plaats beschouwt zij het huwelijk, hoewel niet als sacrament, toch als eene goddelijke instelling, 2) en het kan haar niet onverschillig zijn of die zuiver bewaard dan wel ontheiligd wordt. Maar voorts is ook bij het sluiten van elk concreet huwelijk de religie betrokken, juist omdat het eene goddelijke instelling is en God „nogh hedendaegs eenen yegelicken sijn huysvrouwe gelijck als met sijne hant toebrengt.” 3) Uit dien hoofde moet het huwelijk kerkelijk worden ingezegend. 4) En al behoort het huwelijk tot het terrein van het natuurlijke leven, ook voor dat leven heeft God regelen gesteld (verboden graden van verwantschap, echtscheidingsverbod enz.). 5) Tenslotte: uit het huwelijk groeit het gezin, uit het


1) Voetius, Politica Ecclesiastica, P. I. L. III. T. I. S. I. C. I qu. 3 § 2: Sed cum juxta Pontificios .... matrimonium habeat tria, officium naturae, contractum civilem, sacramentum; ipsique ecclesiae illud tanquam οἰκεῖον non vindicent respectu duorum priorum, sed tantum respectu tertii: sequitur, tertio illo negato (uti paulo ante qu. 1 et 2 negavimus) soli politiae propriam potestatem ratihabendi ac confirmandi, ut et judicium publicum decisivum in et de talibus relinquendum esse, quod per se ipsos aut alios potestate delegata ab ipsis instructos exequantur. Zie voorts hieronder bl. 129, ook noot 2 en 4, en Syn. Rotterdam 1581 (Reitsma en v. Veen, II, bl. 201): „Sal oyck aen de heeren Staten versueck gedaen worden, diewyl dat het gheestelick hoff afgedaen ende handelinge van houwelicxsaecken meest allen overicheden nyeuw is, besonder in cleyne steden ende. dorpen, dat het goet ware in de provincie van Hollant een houwelicxgericht gemaect, daeraen alle twistige houwelicxsaecken souden gedevolveert worden.”
2) Zie het in de Geref. kerken gebruikelijke „Formulier om den houwelicken staet voor de gemeynte Christi te bevestigen”: „So hoort uyt den woorde Godts, hoe eerlick dat de houwelicke staet zy ende dat hy een insettinge Godts is die hem behaegt.”
3) Huwelijksformulier.
4) Minder diep vat Voetius het op, die t.a.p. zegt, „extra controversiam esse .... preces ad Deum fusas, benedictiones votivas ac promissorias nomine Dei a Ministris ejus factas, imprimis in tam arduis negotiis, esse necessarias”.
5) Voetius, t.a.p., zegt dat men het er over eens is „tabulis juris divini de jure connubiorum agi, et ministros tanquam antecessores et juris divini consultos de sensu legum et interpretatione juris illius ex vi vocationis suae respondere posse et debere et consequenter conscientias informare de licito et illicito, justo et injusto, honesto et turpi.

|129|

gezin de maatschappij, maar ook de kerk. Ook daarom heeft deze belang bij het huwelijk 1)

De Gereformeerde Kerk heeft dan ook altijd begrepen, dat zij eene roeping had ten aanzien van het huwelijk. Vandaar dat wij in de kerkordeningen en in de acta der kerkelijke vergaderingen wel regelen omtrent huwelijksaangelegenheden vinden gesteld. Hiermede bedoelde de Kerk niet de regeling der huwelijkszaken aan de Overheid te onttrekken, maar die regelen hadden in hoofdzaak drieërlei strekking.

a. Ten deele bedoelden zij de Overheid te wijzen op haren plicht eene behoorlijke regeling van het huwelijk tot stand te brengen. Zoo bepaalde de Haagsche kerkordening van 1586: 2) ,,Alzoo bevonden word dat tot noch toe verscheiden gebruiken in houwelyksche zaken alomme onderhouden zyn, ende nochtans wel oirbaar is, gelykformigheid daar inne gepleegt te worden: zoo zullen de Kerken blyven by het gebruik, hetwelk zy (conform Gods woord ende voorgaande kerkelyke ordonnantiën) tot noch toe onderhouden hebben, tot dat by der hooger Overigheid (die men daar toe met den eersten zal verzoeken) een generale ordonnantie, 3) met advis der Kerken-dienaren, daar op gemaakt zal zyn, tot dewelke deze Kerken-ordening haar in dit stuk refereert.”

b. In de tweede plaats strekten de kerkelijke regelen om, voorzoover de Overheid in haren plicht te kort schoot en ongeregeld liet hetgeen geregeld behoorde te worden, dit verzuim zooveel mogelijk van de zijde der Kerk aan te vullen. 4)

c. Eindelijk beoogde de Kerk met hare regelen natuurlijk ook wel, desnoods door tuchtmiddelen, onder hare eigen leden tegen te gaan wat zij op dit gebied als zonde beschouwde, al


1) Verg. Dr. A. Kuyper, De gemeene gratie, III, bl. 352 volg.
2) C. Hooijer, Oude kerkordeningen der Nederl. Herv. gemeenten (1865), bl. 277. Dezelfde bepaling in de Dordtsche kerkorde van 1618/19, art. 70, ald. bl. 457.
3) Bedoeld is eene ordonnantie voor de geheele Republiek, welke echter nooit tot stand is gekomen.
4) Zie bijv. acta synode van Edam van 1572, art. 3 (Acta der prov. en particuliere synoden, gehouden in de noordel. Nederl. ged. de jaren 1572-1620, verzameld en uitgeg. door Dr. J. Reitsma en Dr. S.D. van Veen, I, bl. 3 volg.): als iemand, van elders afkomstig, in eene bepaalde parochie inzegening van het huwelijk wenscht, dan moet hij met voldoende getuigen bewijzen dat hij niet reeds gehuwd is. En hierop moet te nauwlettender acht worden gegeven, „omdat dese saecke, gelyck het behoort, onder die politsche regeringe nyet ontfangen is”. Tevens werd besloten zooveel mogelijk te bevorderen, dat „dese saecke des huwelycx tot ontlastinge der kercken gebracht wordt in het politische regiment”.

|130|

was die zonde dan in het door de Overheid vastgestelde recht niet verboden.

Uit het aangehaalde artikel van de Haagsche (en Dordtsche) kerkordening blijkt niet alleen, dat de Kerk zich verplicht achtte de Overheid voor te lichten bij de regeling van huwelijksaangelegenheden, maar ook dat naar hare meening de Overheid het advies van de Kerk behoorde in te winnen. 1) Deze opvatting was een uitvloeisel zoowel van de gedachte dat ook de belangen der Kerk bij de regeling van het huwelijk nauw betrokken waren, als van die dat de kerkelijke autoriteiten op het gebied van het goddelijke recht, waarnaar de Overheid omnium consensu hare wetgeving had in te richten, meer deskundig waren dan de overheidspersonen. 2)

Een recht der Kerk om over deze aangelegenheden gehoord te worden, heeft de Overheid niet erkend. Slechts bij hooge uitzondering gebeurde het, voorzoover mij bekend, dat bij het ontwerpen van eene ordonnantie betreffende het huwelijk, het advies van eene kerkelijke vergadering werd gevraagd. 3} Nu en dan kwam het ook voor, dat de rechter zoodanig advies inwon. 4) En soms hebben de Staten het advies gevraagd van eene theologische faculteit, als deskundige op het gebied van het goddelijke recht. Zoo deden bijv. de Staten van Holland in het jaar 1712, toen zij het oordeel der Leidsche theologische faculteit vroegen over een verzoek van de Joden om hun te willen toestaan in ’t vervolg te huwen ,,in zoodanige graden als by de Mosaïsche wetten niet verboden waren” en hun in zooverre ,,van de politicque ordonnantie dispensatie te verleenen.” Tegelijk werd ook het advies van het Hof van Holland ingewonnen. 5)

Al heeft dus de Overheid zonder twijfel er geen regel van


1) Zie ook kerkord. Middelburg 1581, Partic. ofte byz. vragen, 11 (Hooijer, bl. 240): Hoe men die dingen beslichten sal dewelke ten dele kerkelyk en ten dele polityk syn, gelyk vele in houwelyke saken voorvallen? Antw. Men sal de Overheid bidden datse eenige mannen verordenen, door welker raed en autoriteit deselve met den Classe sullen geoordeelt worden”. Verg. kerkord. Dordrecht 1578, art. 91 (ald. bl. 157).
2) Zie boven bl. 128 noot 5.
3) In Zeeland is bij het ontwerpen van de Polit. Ordonnantie van 1583, die ook het huwelijk regelde, ten aanzien van sommige punten het advies van de predikanten van Walcheren ingewonnen. Zie Mr. J.H. de Stoppelaer, Inventaris van het oud-archief der stad Middelburg, no. 2826.
4) Zoo schepenen van Utrecht bij den kerkeraad aldaar in 1630 (Hollandsche Consultatiën, II, c. 256, bl. 496), schepenen van Medemblik bij de Synode in 1581 (Reitsma en v. Veen, I, bl. 83, art. 11).
5) Zie beide adviezen in Nieuwe Holl. Consultatiën, verz. door Mr. G. de Haas, c. 32, bl. 378 volg.

|131|

gemaakt, in huwelijksaangelegenheden het advies van de Kerk of van theologen te vragen, zoo achtte zij zich even zeker wèl verplicht die materie te regelen in overeenstemming met de Heilige Schrift. En al beschouwde zij zich zelve bevoegd tot interpretatie van de in de Heilige Schrift neergelegde regelen van goddelijk recht, zoo heeft zij zich toch in hare ordonnanties in hoofdzaak aangesloten bij wat door de Kerk geleerd werd 1) en bij deze op dit stuk gebruik was.

De wetgeving in huwelijkszaken kwam dus na de Reformatie toe aan de hooge Overheid (de Staten der gewesten; ten aanzien van de Generaliteitslanden de Staten-Generaal); en ook, binnen de grenzen harer autonomie, aan de lage overheden (de regeeringen der steden en plattelandsdistricten). Intusschen heeft de Overheid van hare wetgevende bevoegdheid slechts een spaarzaam gebruik gemaakt. Hare ordonnanties bevatten niet meer dan eene summiere regeling van enkele punten van het huwelijksrecht.

De vraag ligt voor de hand, door welke regelen dan overigens het huwelijk beheerscht werd. Hier nu kwamen ook de door de Gereformeerde Kerk gestelde regelen in aanmerking. Voor een deel bonden deze alleen de leden der Kerk, maar voor een ander deel hebben zij eene ruimere werking gekregen en zijn ook bindend geworden voor niet-Gereformeerden. Dit was een gevolg van het publieke karakter der Gereformeerde religie. Daardoor heeft bijv. de Overheid de Kerk veelal belast met werkzaamheden in verband met de huwelijkssluiting ten aanzien van alle ingezetenen zonder onderscheid van religie, en tevens aan haar overgelaten daarvoor nadere regelen te stellen. Overigens laat zich niet in het algemeen zeggen, in hoeverre de door de Kerk met betrekking tot het huwelijk gestelde regelen ook niet-Gereformeerden bonden, daar dit verschillend was naar plaats en tijd, gelijk uit het vervolg nog duidelijk zal blijken.

Behalve ordonnanties der Overheid en kerkelijke voorschriften, golden als positief recht ook de regelen van het goddelijke recht. Als positief goddelijk recht beschouwde men algemeen de voorschriften neergelegd in het Nieuwe Testament. Die welke vervat zijn in het Oude Testament, erkende men veelal niet als positief recht, omdat zij door God alleen gegeven zouden zijn


1) Daar de Overheid met de opvattingen van de Kerk in ’t algemeen wel bekend was, bestond er in den regel voor het vragen van advies ook geene aanleiding.

|132|

aan het Joodsche volk, 1) Hieruit volgt niet dat naar deze beschouwing de Mozaïsche wetten in ’t geheel niet meer golden, maar alleen dat ze niet golden als positief goddelijk recht.

In hoeverre het Mozaïsche recht nog gold, daarover was men het tijdens de Republiek niet eens. Men onderscheidde gewoonlijk de politieke of burgerlijke en de zedelijke wetten, en nam in den regel aan dat de eerste niet meer, maar de laatste nog wel verbindend waren, 2) Zoo zegt U. Huber, 3) dat de geheele wet van het Oude Testament alleen gegeven is aan de Joden, maar dat de zedelijke wetten, hoewel ook bijzonderlijk aan hen gegeven, toch ook bindend zijn voor alle Christelijke volken, omdat zij behooren tot het natuurrecht.

De vraag echter wat wel en wat niet geacht werd te behooren tot die zedelijke wetten, laat zich zoo in ’t algemeen niet beantwoorden, omdat men het daarover in den tijd der Republiek niet altijd eens was. 4) Ik moet daarom hier volstaan met de opmerking, dat op het gebied van het huwelijksrecht naast de


1) H. de Groot, Inleidinge, B. I, D. 2 § 9: „Voor goddelicke gegeven wet kennen wy nae onzes Heers Jesus Christus komste gheen andere, als die ons God den Vader door den zelven onzen Heer Christus heeft geopenbaert”. Anders het advies, in 1728 door drie rechtsgeleerden uitgebracht aan den rechter van Uithuizen: Lev. XVIII : 29 bevat een goddelijk bevel, dat moet worden nageleefd, zoolang daarin niet door de Overheid bij statutaire wet verandering is gebracht, hetgeen in de Ommelanden nooit is geschied (J. Frima, Het strafproces in de Ommelanden tusschen Eems en Lauwers van 1602 tot 1749, diss. Gron. 1920, bl. 360). Daarentegen hadden in 1720 drie juristen (van wie twee dezelfde waren als in 1728) aan den rechter van Baflo een ander advies gegeven: de wet als strafwet is gegeven aan de kinderen Israëls alleen (ald. bl. 359).
2) Holl. Consultatiën, I, c. 307, bl. 492 volg.: de wet vervat in Levit. XX: 10 en Deut. XXII: 20 „is moraal, voor soo veel by de selfde het overspel verboden wert, soo is de selfde wet nochtans politycq voor zoo veel de voorsz. straffe des doods belangt, ende mitsdien raakt de selfde wet alleenlijk de Joden ende komt dien volgende dien aangaende, met de vernietinge van hare politie ende burgerlijke stand, als nu op te houden”. T.a.p. III, c.90, bl. 282: Exod. XXII: 16, 17 en Deut. XXII: 29 zijn niet verbindend, „vermits die wetten, gelijk ook andere judiciele wetten van het Oude Testament, de Christenen niet en obligeren, als doot ende geevanesceert zijnde ten tijde van gratie”. Daarentegen namen de Leidsche theol. hoogleeraren in een advies van 15 Dec. 1635 juist aan dat de wet van Exod. XXII: 16, 17 nog verbindend was. (Holl. Consult. II, c. 257, bl. 497).
3) Heedensd. Rechtsgel., bk. I, kap. 2 no. 10 volg.; De iure civitatis, lib. I, sect. I, cap. 5, § 10 volg.
4) Zie een voorbeeld, op ander gebied dan ’t huwelijksrecht, bij J. v.d. Sande, Decisiones Frisicae, lib. V, tit. IX, def. 9.

|133|

voorschriften van het Nieuwe Testament door den rechter ook wel werden toegepast voorschriften uit het Oude Testament.

Maar de ordonnanties der Overheid, de kerkelijke regelen en de voorschriften der Heilige Schrift, alle tezamen genomen, vormden nog allerminst eene volledige regeling van het huwelijk. In hoofdzaak werd dit na de Reformatie nog beheerscht door dezelfde regelen als daarvoor, dus door de regelen van het Kanonieke recht. Niet alleen zijn de kanoniekrechtelijke regelen voor een deel overgegaan in de ordonnanties der Gereformeerde Overheid en in de voorschriften der Gereformeerde Kerk, maar ook voorzoover dit niet het geval was, bleef men er na de Reformatie in huwelijkszaken voor een goed deel naar leven. Wel heeft men, in den tijd der Republiek en later, vaak beweerd dat het Kanonieke recht door de Reformatie was afgeschaft, maar deze bewering is in hare algemeenheid onjuist. Het Kanonieke recht is door de Gereformeerde Overheid nooit uitdrukkelijk afgeschaft. 1) Ook verviel het niet vanzelf in zijn vollen omvang door het verbod van de Katholieke religie. Daardoor verviel het alleen, voorzoover het onvereenigbaar was met de Gereformeerde religie. Wel viel door het verbod van de Katholieke religie de geestelijke Overheid weg. En dit had tengevolge, dat men tegenover het Kanonieke recht anders stond dan vroeger. Vroeger achtte men zich eraan gebonden alleen reeds op grond dat het door de geestelijke Overheid was vastgesteld. Dat was natuurlijk nu niet meer het geval. Veeleer was men geneigd uit haat tegen de geestelijkheid te leeren, dat het door haar vastgestelde recht verbindende kracht miste. Maar ook zij die dit het luidst verkondigden, ontkwamen niet aan den invloed van het Kanonieke


1) Blijkens G. Nauta, Decisien van het Hoff van Friesl., qu. 33, bl. 61, voerden in 1636 eenige raadsheeren van ’t Hof in raadkamer aan, „by placcate van den jaare 1586 gecondemneert te weezen in matrimonialibus jus Canonicum niet te volgen”. De bedoelde ordonnantie van 18 Maart 1586 (Charterb. v. Friesl., IV, 578 volg.) bepaalde in art 25: „Ende sullen alle andere vooruallende saicken (n.l. betreffende het huwelijk) hier inne niet begrepen, nae Godts woort ende Keyserlicke rechten, ende nyet nae de Pauselicke insettingen, daer mede strydende, gedecideert ende geuytet werden.” Hier wordt alleen gezegd dat het Kanon. recht niet zal worden toegepast in huwelijkszaken, voorzoover het in strijd is met de H.S. en met het Rom. recht. Dat hier in huwelijkszaken aan het Rom. recht de voorrang werd toegekend boven het Kanon., is zonderling en waarschijnlijk alleen te verklaren uit den diepen haat, dien men zoo kort na de Reformatie nog koesterde tegen alles wat men beschouwde als „pauselicke insettingen”. Het artikel heeft intusschen niet kunnen beletten dat ook in Friesland na de Reformatie het huwelijk veel meer beheerscht is door het Kanonieke dan door het Romeinsche recht.

|134|

recht, dat, voor een deel althans, een stuk geworden was van het rechtsbewustzijn van het volk en dat men ook niet kon missen, zoolang er niet iets anders voor in de plaats kwam. 1) Voorzoover de regelen van het Kanonieke recht niet specifiek Roomsch waren of van overheidswege of langs gewoonterechtelijken weg door andere zijn vervangen, bleef men ernaar leven en bleef men ze toepassen bij de rechtspraak, veelal zonder dat men hunne herkomst kende. Maar de juristen, van wie althans velen de herkomst dier regelen wel kenden, kwamen er vaak vanzelf toe in twijfelachtige gevallen de oplossing te zoeken in het Corpus iuris canonici, hetzij dat zij het Kanonieke recht ten aanzien van eene bepaalde materie nog beschouwden als positief recht, 2) hetzij dat zij in een concreet geval er gezag aan toekenden op grond van zijne innerlijke waarde. 3)

Dat het Gereformeerde huwelijksrecht voor een goed deel Kanoniek recht was, zal vanzelf blijken uit het vervolg. Na de vrij uitvoerige behandeling, welke in het voorafgaande aan het Kanonieke huwelijksrecht ten deel viel, mag ik mij ontslagen achten van de verplichting, bij de uiteenzetting van het Gereformeerde recht telkens uitdrukkelijk op de overeenstemming met het Kanonieke recht de aandacht te vestigen.

 

Verloving.

Ook onder het Gereformeerde recht onderscheidde men tusschen verloving of trouwbelofte en huwelijksvoltrekking.

In de statutaire rechten uit den tijd der Republiek vindt men in ’t algemeen weinige bepalingen over de verloving. Ja, veelal ontbreken zij geheel, zoowel in de landgemeene als in de


1) Verg. Huber, Heedensd. Rechtsgel., bk. I, kap. 2, no. 25: „De pausen hebben ook om de keysers niet toe te geven, of om ’t beter te maken, een rechtsgeleertheyt te zaemen gestelt uyt de oudtvaders en uyt de schriften van eenige rechtsgeleerden hunnes tijts, schier soo groot als het keiserlijke recht is, het welke by ons geen meer macht heeft als de Pausen selfs, uytgenomen eenige dingen, die daer uyt in algemene praktijke zijn gekomen”. In plaats van „eenige dingen” had Huber moeten schrijven „vele dingen” en in plaats van „gekomen” „gebleven.”
2) Zie bijv., in eene beneficiale kwestie, Z. Huber, Observationes rer. in suprema Fris. curia iudic., II, no. 20, bl. 83 en daarbij mijn De kerkelijke goederen in Friesland, dl. II, bl. 169; en in eene kwestie van huwelijk: H. de Groot, in een advies hieronder bl. 173 meegedeeld.
3) Verg. voor huwelijkszaken Bynkershoek, Quaestiones iuris privati, lib. II, cap. 10: Negari nequit, quin etiam ex causis matrimonialibus aliqua in foro nostro sit juris pontificii auctoritas, caveamus modo, ne major sit quam oportet.

|135|

plaatselijke rechtsbronnen; hier en daar vindt men enkele bepalingen. En zoo moeten wij voornamelijk uit de rechtspraak, de rechtsgeleerde adviezen en de rechtsgeleerde verhandelingen trachten af te leiden wat ten aanzien van dit onderwerp als recht gold.

De verloving was eene overeenkomst tusschen twee personen van verschillend geslacht, dat zij elkaar als man en vrouw zullen aannemen (sponsalia de futuro). Deze overeenkomst kwam tot stand door enkele wilsovereenstemming, was dus aan geen vorm gebonden. Wel werd zij vaak schriftelijk aangegaan, maar dit was niet vereischt voor hare geldigheid, doch geschiedde om het bewijs te vergemakkelijken. Want voor het bewijs van de verloving werden strenge eischen gesteld, omdat ’t hier eene zaak van groot gewicht betrof. 1) Ook was ’t veelal gewoonte, „ter bevestiging van de trouwbelofte” eene arrha of trouwpenning (ring, geldstukken of iets anders) te geven. 2) Dit was, gelijk wij zagen, een overblijfsel uit den tijd, toen de verloving nog een reëel contract was, maar noodzakelijk voor de geldigheid van de verloving was ’t nu niet meer. Evenmin gold het op zichzelf als bewijs voor de verloving. Wie deze wilde bewijzen, kon dus niet volstaan met aan te toonen, dat hij van de tegenpartij een ring of ander voorwerp, dat als trouwpenning placht gegeven te worden, had ontvangen. Wanneer de laatste ontkende dat voorwerp ,,op trouw” gegeven te hebben, rustte op de ander het bewijs van het tegendeel. 3)

Gevolg van de verloving was dat de eene partij de andere kon noodzaken tot nakoming der belofte. Zij kon echter worden ontbonden:


1) Ordonn. van Groningen „op saaken van houlijken” enz., 15 Mei 1689, art. 3: „Alle trouwbeloften van persoonen boven de 25 jaren moeten duidelijck of klaarlijk door twee ongeinterresseerde geloofweerdige getuigen of door wettelijke onderteikeninge van de verloofde persoon worden bewesen: andersints is die gene die de trouwbeloften ontkent niet schuldig sig met eede te suiveren” enz.
Ant. Matthaeus, De probationibus, cap. VIII, no. 25: „Quantum ad probationes (n.l. van de verloving), quemadmodum in criminibüus, requiruntur fortissimae .... Requiruntur documenta et argumenta clarissima, nec jusjurandum hic admittitur in stipplementum probationis, si desit plena probatio”. Ook Holl. Consult., III, c. 90, bl. 288; IV, c. 104 en 105, bl. 188 volg.
2) Zie voorbeelden in Versl. en Meded. Oude Vaderl. rechtsbr., V, bl. I19j G. Nauta, De decisien van het Hoff v. Friesl., qu 33 en 71; Holl. Consult., IV, c. 105 en 368, bl. 665 (schriftelijke trouwbelofte „met trouwpenningen .... bekrachtigt”).
3) Zie vorige noot.

|136|

I. bij onderling goedvinden van partijen;
II. om gewichtige redenen ook éénzijdig.

I. Bij onderling goedvinden. 1) Dit werd algemeen aangenomen, en was ook de meening van H. de Groot blijkens een advies van dezen, opgenomen in de Hollandsche Consultatiën, 2) waarin hij zegt, dat twee personen, die elkaar beloften hebben gedaan ,,van toekomenden houwelyk en niet medebrengende dadelijke en tegenwoordige trouwe,” deze met wederzijdsch goedvinden kunnen ontbinden, daar zulks is toegelaten „by de civile en canonijke rechten” en niet verboden door de Politieke Ordonnantie der Staten van Holland.

II. Éénzijdig. Een antwoord op de vraag, in welke gevallen éénzijdige ontbinding van de verloving was toegelaten, zoeken wij in de statutaire rechten tevergeefs. 3) Cos, in zijne verhandeling over het huwelijk 4) zegt dat ook het Romeinsche en het „geestelijke” recht hierin niet werden gevolgd, maar dat de kwestie beheerscht werd door de gewoonte. Daardoor was wel niet „in alle gevallen zekerlijk bepaaldt” of verbreking van de verloving vrijstond, maar de rechtsgeleerden waren het erover eens dat zij in ’t algemeen toegelaten was, wanneer na de verloving iets aan het licht kwam waarom, indien het te voren aan de partij welke de ontbinding wenschte bekend was geweest, de trouwbelofte achterwege zou zijn gebleven, mits de partij dit laatste onder eede wilde bevestigen en met dien verstande, dat


1) Oldambster Landr., bk. IV, art. 13: „Toesaegen ende beloften van te willen trouwen in toekomende tijden, latine, sponsalia de futuro, mogen ende konnen gebroocken werden door veranderinge van sinnen ende vrijwillige quijtscheldinge” enz. J. Cos, Verhandel. over het huwelijk § 83, J. Voet, Ad Pandectas, XXIII, I, 18, Holl. Cons., I, c. 318, bl. 315. Versl. en Meded. Oude Vaderl. rechtsbr., V, bl. 316: verklaring afgelegd voor schepenen van St. Adolphsland (Ooltgensplaat) 27 Mei 1649 van Iman Pieterssen en Willemijntgen Cornelisdr., dat laatstgenoemde zich „andermaal in trouwbelofte hadde begeven” met Marinus Matheeusen en dat dezen „hun geboden” hadden „laten aenteeckenen”, waarop een „Sondaechse gebodt” was gevolgd. Maar Iman had de geboden „gesteuyt,” op grond dat hij de eerste trouwbelofte had van W. — I. en W. verklaarden nu echter „d’eenen den anderen over ende wederover van de trouwbeloften .... te relacxeren ende ontslaen”, onder voorwaarde dat I. daarvoor zou ontvangen 165 gulden en ook zou mogen komen op de bruiloft bij gelegenheid van W.’s huwelijk.
2) Dl. VI, c. 53, bl. 434.
3) Oldambst. Landr. IV, art. 13 zegt alleen dat de verloving éénzijdig mag verbroken worden „door langduyrigh uytblijven van drie jaren, door andere beloften de praesenti ende diergelijcke oorsaecken”. Verg. hierbij c. 5 X. 4, 1 en c. 32 ald.
4) § 86.

|137|

de rechter in geval van twijfel meer moest neigen tot ontbinding dan tot instandhouding. 1) Wij hebben dit m.i. zoo te verstaan: de rechter moest allereerst uitmaken of naar zijn oordeel de later aan het licht gekomen omstandigheid van dien aard was dat redelijkerwijze niet mocht worden aangenomen dat de partij, wanneer zij van te voren het bestaan daarvan gekend had, niettemin de verloving zou hebben aangegaan. Meende de rechter deze vraag bevestigend te moeten beantwoorden, dan kon de partij toegelaten worden tot den eed, dat zij in het veronderstelde geval de trouwbelofte niet zou hebben gegeven.

De meening van Cos dat het hierboven omschreven beginsel afweek van het Kanonieke recht, schijnt mij niet juist. 2) V. Espen toch komt in zijn Jus Ecclesiasticum voor het Kanonieke recht tot denzelfden regel. 3) Wij moeten daarom m.i. aannemen, dat ’t hier geldt een regel welke reeds vóór de Reformatie zich langs gewoonterechtelijken weg in het Kanonieke recht ontwikkeld had. Dit verklaart ook dat deze regel, gelijk Cos zegt, in de Republiek algemeen werd aangenomen.

Volgens Cos steunde deze regeling op denzelfden grond als die van de ontbinding eener koopovereenkomst wegens verborgen gebreken. Hiermede is niet te rijmen, wat hij óók beweert, dat verbreking van de verloving door ééne van de partijen (repudie) vóór alles veronderstelt dat de andere partij zich aan iets „onbehoorlijks” heeft schuldig gemaakt, daar de repudie een straf zou zijn. De laatste bewering is dan ook onjuist. 4) Dit volgt niet alleen uit den regel hierboven medegedeeld, maar


1) Zoo ook H. Brouwer, De jure connubiorum (1714), lib. I, c. 25, no. 9; H.I. Arntzenius, Institutiones iuris Belgici civilis de conditione hominum, P. II, tit. I § 39.
2) Cos dacht waarschijnlijk bij „geestelijk recht” aan den inhoud van het Corpus iur. can. Dezen te vereenzelvigen met het geestelijke recht, is natuurlijk onjuist. Het corp. iur. can. vermeldt inderdaad het bedoelde beginsel niet, maar noemt wel verschillende gevallen waarin eenzijdige verbreking van de verloving geoorloofd was, bijv. in c. 25 X. 2, 24. Eene limitatieve opsomming is daar klaarblijkelijk niet bedoeld.
3) P. II. S. I. T. XII. c. II no. 15: Itaque ut judicetur, an ob supervenientem aut detectam aliquam circumstantiam sponsalia censeanter esse soluta, ipsique desponsi aut alteruter eorum ab obligatione soluti, expendendum, an tales personae secundum prudens judicium talibus verbis et in talibus circumstantiis consensum ante datum censeantur extendisse ad casum quo talia superveniunt. Si censeantur extendisse ad casum quo lalia superveniunt, sponsalia non solvuntur. Si non censeantur, extendisse ad illum casum, dicendum est, quod solvantur.
4) Zie ook v. Espen, t.a.p. no. 16, voor het Kanonieke recht: Hinc non difficile est colligere, multa posse etiam sine ulla culpa alterutrius supervenire, quae sponsalia dissolvant, sive ex parte sponsae sive sponsi.

|138|

het blijkt ook vanzelf als wij de voornaamste redenen nagaan, door Cos e.a. opgesomd, waarom verbreking van de verloving geoorloofd werd geacht. De voornaamste redenen waren:
1o. Ongeneeslijke krankzinnigheid. Verklaarden de geneesheeren de ziekte geneeslijk, dan moest de andere partij ,,eenigen tijd” wachten, of misschien genezing volgde.
2o. Onkuischheid, ’t zij vóór de verloving, mits de ander het niet geweten heeft, ’t zij daarna. Men was het er niet over eens of ook geweld door een meisje ondergaan, een reden voor verbreking opleverde voor de andere partij. Cos meent van niet, omdat het meisje onschuldig was en dus de ,,straf” van repudie niet te pas kwam. 1)
3o. Overgang van ééne der partijen van de Gereformeerde tot de Roomsch-Katholieke of ,,eenige andere bij ons getolereerde religie.” Wel zegt de Apostel Paulus dat de man zijne ongeloovige vrouw niet moet verlaten (en omgekeerd) maar dit geldt alleen als men reeds getrouwd is. 2)
4o. Doodelijke en onverzoenlijke haat tusschen de verloofden. Maar dit gold niet als het meisje door haren verloofde reeds was bevrucht, want dan had zij recht op „herstel van hare eer”.
5o. Besmettelijke ziekte, wanneer die ongeneeslijk of schandelijk is. 3)
6o. Andere ernstige lichamelijke gebreken, vooral wanneer de lijder daardoor zijn beroep niet meer kan uitoefenen en dus de kost niet verdienen voor een gezin, of wanneer hij het gebrek heeft gekregen „op eene schandelijke wijze”.
7o. Verlies van eer, achting en goeden naam, ’tzij door misdaad en vonnis, ’tzij door bankroet of door afstand van goederen aan de schuldeischers; maar niet verlies van een zij ’t ook belangrijk deel van het vermogen, tenzij tengevolge daarvan de beloofde bruidschat niet kon worden gegeven.
8o. Herstelverleening aan minderjarigen die met toestemming van de ouders (want anders is er geene geldige verloving) 4) trouwbeloften hebben aangegaan, wanneer er vrees bestaat dat zij daardoor benadeeld zijn in hunne eer of hun vermogen;
9o. Volgens sommigen: wanneer een meerderjarige buiten consent der ouders trouwbeloften heeft gedaan en daarna de


1) Anders Brouwer, t.a.p. no. 20. Evenals Cos ook Voet, t.a.p. XXIII, I, 14.
2) Aldus Cos, § 91.
3) De synode van Goes 1597 (Reitsma en v. Veen, V, bl. 48) bepaalde zelfs: huwelijksbeloften zijn „van onweerden”, wanneer ééne der partijen „bevonden wert besmet te sijn met de melaetsheid”.
4) Verg. Holl. Cons. VI, c. 73, bl. 482.

|139|

verloving wil verbreken, omdat hij zich alsnog wil voegen naar den wil zijner ouders. 1)

Bestond geene geldige reden tot verbreking der trouwbelofte, dan had de eene partij tegenover de andere eene rechtsvordering tot huwelijksvoltrekking. De onwillige werd veroordeeld het huwelijk te „solemniseren en coram facie ecclesiae te voltrekken.” 2) Bleef hij ondanks de veroordeeling daarmede in gebreke, dan werd hij gedwongen door gijzeling, of de rechter wees een vertegenwoordiger aan, die in naam van den onwillige het huwelijk voltrok. 3) In Friesland werd hij door een deurwaarder naar de kerk geleid, om daar tegen wil en dank zijn huwelijk te laten bevestigen. Daarna moest hij zijne vrouw naar zijn huis brengen, of anders werd zij hem thuisgebracht. 4)


1) Aldus Brouwer, t.a.p., lib. I, c. 13, no. 11; v.d. Berg, Nederl. Advysboek, II, cons. 178, bl. 478, met een beroep op eene beslissing van den Hoogen Raad van 27 Mei 1651. Zie echter daarover S. v. Leeuwen, Roomsch-Holl. Recht, bk. IV, dl. 25, no. 3 en 4, waar blijkt dat de H.R. bij gemeld arrest wèl de actie tot huwelijksvoltrekking had ontzegd, maar toch niet de verloving ontbonden verklaard. In revisie van dezelfde zaak (23 Febr. 1656) heeft de H.R. alsnog de actie tot huwelijksvoltrekking toegewezen. Zie ook Voet, XXIII, I, 16 en Holl. Cons., IV, c. 383.
2) Holl. Cons., IV, c. 383, bl. 703; Nauta, Decis., qu. 33, bl. 59 (arrest Hof Friesland 15 Juli 1636) en qu. 53, bl. 106 (arrest van ’tzelfde Hof 15 Juli 1637).
3) Ordonn. Gron. 1689, art. 1: „Sodanige trouwbeloften moeten nagekomen, ’t beloofde houwelijk voltrocken, en kan de onwillige door ingijselinge en apprehensie daartoe geconstringeert ende gedwongen worden”. Zie voorts Cos, t.a.p. § 122; Brouwer, t.a.p., lib. I, c. 24, no. 20; Voet, Ad Pand. XXIII, I, 12; v. Leeuwen; R. Holl. Recht, bk. IV, dl. 25, no. 1.
Bij Bontemantel, De Regeeringe van Amsterdam, uitgeg. door Dr. G.W. Kernkamp, dl. II, bijlage XI, bl. 483 volg., vindt men aanteekeningen over een proces van Anna Pauw tegen Hendrik van Hoven, in 1669 te Amsterdam gevoerd, dat eindigde met het vonnis: zoo Anna Pauw bij eede wil verklaren, dat zij door Hendrik van Hoven, na trouwbelofte, is beslapen en een zoon van hem heeft gekregen, dan moet hij haar trouwen „in facie ecclesiae aut coram iudice”. Zij legde den eed af. 14 Maart 1670 „sijn de gebooden gegaen, soo in Den Haech als .... tot Amsterdam, en den griffier [van den Hoogen Raad] Coenen geordonneert den gedaechde [bij de huwelijksvoltrekking] te representeeren.”
Verg. ook de procedure, meegedeeld door Mr. L.M. Rollin Couquerque in Versl. en Meded. Oude Vaderl. rechtsbr., IV, bl. 56 volg., welke eindigde mei veroordeeling en bevel tot gijzeling van den onwillige. ’t Betrof hier echter sponsalia de praesenti. Daarom spreek ik er later over (hieronder bl. 172).
4) U. Huber, Praelectiones juris Romani, P. III, lib. XXIII, tit. I, no. 18, bl. 180: Apud nos tamen illuc usque proceditur, ut qui condemnatus ➝

|140|

Deze dwang tot huwelijksvoltrekking op grond van de verloving was niet iets nieuws in het Gereformeerde recht, maar was ook reeds bekend onder het Kanonieke recht. 1) Ik wees er vroeger al op dat hij daarin eigenlijk niet paste, omdat het Kanonieke recht voor een geldig huwelijk eischte de wilsovereenstemming van partijen, gericht op de oogenblikkelijke totstandkoming van een huwelijk (consensus de praesenti). En dwang sluit werkelijke wilsovereenstemming uit. Hetzelfde geldt voor het Gereformeerde recht. Kent men aan de verloving rechtens verbindende kracht toe, dwingt men tot nakoming van de trouwbelofte, dan laat men daarmede varen het beginsel, dat voor de totstandkoming van een huwelijk noodig is de consensus de praesenti. Inderdaad kon dus naar Kanoniek en Gereformeerd recht een huwelijk behalve door consensus de praesenti ook tot stand komen door verloving (sponsalia de futuro), gevolgd door eene door executiemiddelen afgedwongen verklaring (of zelfs eene op gezag van den rechter door een derde voor den onwillige afgelegde verklaring) dat men elkaar als man en vrouw aannam. M.a.w. de wilsovereenstemming behoefde niet noodzakelijk aanwezig te zijn op het oogenblik van de totstandkoming van het huwelijk. Voor de verloving was natuurlijk altijd wilsovereenstemming noodzakelijk. Maar als deze aanwezig was, als dus eene overeenkomst was aangegaan betreffende het sluiten van een huwelijk in de toekomst, dan moest die overeenkomst ook worden uitgevoerd. Die uitvoering geschiedde doordat partijen in facie ecclesiae verklaarden elkaar aan te nemen als man en vrouw. Tot die verklaring waren zij uit kracht van de verloving tegenover elkaar verplicht. Wilde één van beiden niet, dan zorgde de rechter ervoor dat de overeenkomst werd uitgevoerd, hetzij door dwangmiddelen ter beschikking te stellen om de onwillige partij tot de verklaring te nopen, hetzij desnoods door een derde die verklaring voor haar te laten afleggen. 2)


➝ est per executorem publicum ducatur in templum ibique ceremoniis et promissione solemni defungatur, exemplis affatim existentibus; domumque ducat aut ducatur.
1) Ik vestig hierop de aandacht omdat Mr. Fockema Andreae schrijft, dat in de Middeleeuwen van actiën op grond van trouwbeloften geene sprake was. Ik heb boven (bl. 103) het tegendeel bewezen. Trouwens, als men in de M.E. zoodanige actie niet gekend had, zou ’t onverklaarbaar zijn dat zij na de Reformatie in de geheele Republiek werd erkend, te meer omdat de statutaire rechten (met eene enkele uitzondering) erover zwijgen.
2) Deze regeling vertoont dus tot op zekere hoogte analogie met den door sommigen voor ons recht aangenomen regel, dat de acte bedoeld in art. 671 B.W. vervangen kan worden door een rechterlijk vonnis.

|141|

Terwijl verbintenissen strekkende om iets te doen ook naar het toen geldende recht zich in ’t algemeen bij niet-voldoening oplosten in eene verplichting tot schadevergoeding, gold dus deze regel niet voor de verloving. Als reden daarvoor voert Voet 1) aan dat hier de verschuldigde praestatie, d.i. de huwelijksvoltrekking, niet op geld waardeerbaar is, omdat de liefde erbij te pas komt en de eer van de verloofde en, als de verloving geleid heeft tot geslachtelijk verkeer, ook de eer van de kinderen, die onwettig zouden zijn, als ’t huwelijk niet doorging.

Natuurlijk kon men afzien van de actie en genoegen nemen met eene geldelijke uitkeering, 2) en men moest dit wel doen als de andere partij met een derde een huwelijk in den vereischten vorm had aangegaan (verondersteld dat men daarvan onkundig was, want anders had men in ’t geheel geene actie, daar men het huwelijk had kunnen stuiten). In dit geval moest dus maar zoo goed en zoo kwaad als het ging eene waardeering plaats hebben van het geleden nadeel.

___

Huwelijksaangifte en -afkondigingen.

De Katholieke Kerk eischte, gelijk ons bleek, sinds eeuwen, dat zij die een huwelijk wilden aangaan, daarvan aangifte zouden doen bij den pastoor. Deze maakte dit vervolgens openlijk bekend in de kerk, opdat ieder die meende dat er huwelijksbeletselen aanwezig waren, daarvan mededeeling kon doen.

De Gereformeerde Kerk heeft van den aanvang van haar bestaan af de oude traditie voortgezet. Reeds de Synode onder het kruis gehouden te Wezel in het jaar 1568 bepaalde: ,,Het gebruik der zaken ende de dagelyksche ervarentheid getuigen, dat men van de predikstoel voor het volk op drie Zondagen de namen der gene, die haar willen begeven tot den houwelyken staat, zal afroepen.” Voordat deze afkondigingen plaats hadden, moesten bruid en bruidegom met ouders of voogden verschijnen voor den predikant en twee ouderlingen, om ondervraagd te worden over hetgeen dezen noodig vonden. Daarna zouden hunne namen worden te boek gesteld. 3)

Toen na het verbod van de Katholieke religie de Gereformeerde Overheid regelen betreffende de huwelijkssluiting ging


1) Ad Pand., XXIII, I, 12.
2) Zie een voorbeeld boven, bl. 136 noot 1.
3) Cap. VII, art. 1 en 2 der kerkordening van Wezel, Hooijer, t.a.p., bl. 48.

|142|

vaststellen, sloot zij zich in hoofdzaak aan bij wat in de Kerk gebruikelijk was, met deze belangrijke restrictie dat zij in de meeste gewesten, ter wille van de gewetensvrijheid, naast het kerkelijke het burgerlijke huwelijk heeft ingevoerd en in verband daarmede naast de afkondigingen door den predikant de afkondigingen door het gerecht.

Overal in de Republiek schreef de Overheid na de Reformatie huwelijksaangifte en -afkondigingen voor, maar in enkele gewesten deed zij dit op straffe van nietigheid van het huwelijk, in de meeste echter niet. Tot de eerstbedoelde provinciën behoorde Holland. In Februari 1573 hadden de Staten hier de uitoefening van den Katholieken eeredienst verboden. Hiermede dreigde op het stuk van het huwelijk groote verwarring te ontstaan. Want de Gereformeerde Kerk eischte wel, gelijk de Katholieke had gedaan, huwelijksaangifte en -afkondigingen, maar de Katholieken achtten zich aan hare voorschriften niet gebonden, erkenden de Gereformeerde Kerk niet als de wettige voortzetting van de Katholieke en den Gereformeerden predikant niet als den wettigen opvolger van den Katholieken pastoor. Tegen opvolging van de voorschriften der Gereformeerde Kerk ten aanzien van het huwelijk hadden zij (en ook andere niet-Gereformeerden) uit den aard der zaak gewetensbezwaren. Het gevolg was dat onder hen weer in zwang kwam het geheime huwelijk, gelijk dat vóór het huwelijksdecreet van het Trentsche concilie zooveel was voorgekomen, met al de nadeelige gevolgen daaraan verbonden. Die nadeelige gevolgen vinden wij opgesomd in eene ordonnantie van baljuw en mannen van Rijnland van 15 Mei 1576: 1) onzekerheid of er in een bepaald geval al dan niet een wettig huwelijk was en of de kinderen wettig waren, het onteeren van kinderen van fatsoenlijke ouders, ontucht, huwen buiten weten of toestemming der ouders, dubbele huwelijken, verbreking der heimelijke huwelijken, wanneer men er genoeg van had. Baljuw en mannen wilden hierin voorzien, zonder iemand ,,in hare conscientien of gewissen te dwingen,” door eene voorloopige regeling ,,tot anders bij Zijne Excellentie of den Heeren Staten ’s lants verordent sal wesen.” Zij bepaalden dat alle ingezetenen van Rijnland die sedert St. Jansmis 1572 als man en vrouw waren gaan samenleven, binnen 14 dagen moesten verschijnen voor den baljuw en twee daartoe gecommitteerde mannen om voor dezen te verklaren dat zij elkaar hielden voor ,,geegte luyden ende oversulx aldaar te bekennen


1) S. van Leeuwen, Costumen, keuren, ende ordonnantien van Rijnland, bl. 410 volg.

|143|

de trouwe ende beloften die sy malkanderen over ende weder gedaan hebben,” waarvan behoorlijk aanteekening zou worden gehouden. Daarna moesten zij weder binnen 14 dagen het huwelijk driemaal laten afkondigen, ’t zij ’s Zondags in de kerk of ’s Zaterdags in of voor de vierschaar van Rijnland. Gedurende die afkondigingen kon ieder „redenen van oppositie” tegen het huwelijk inbrengen bij de gecommitteerden en op den eerstvolgenden rechtdag eene rechtsvordering tot nietigverklaring van het huwelijk voor baljuw en mannen instellen. Daarna had niemand (behalve dan wie tijdens de afkondigingen buitenslands vertoefd had) meer het recht bezwaren tegen het huwelijk in te brengen.

Wie voortaan een huwelijk wilden aangaan, moesten met hunne ouders, naaste verwanten of voogden verschijnen voor de gecommitteerden en daar „geboden” verzoeken op de boven omschreven wijze. Werd geen verzet gedaan tegen het huwelijk, dan waren zij verplicht zich binnen acht dagen „ordentlijk van den Dienaren des woorts in der kerken te samen te doen geven,” of, als zij daartegen gewetensbezwaar hadden, te verschijnen voor baljuw en mannen om te verzoeken „dat heurluyder trouwe voor wettig verklaart ende hen daarvan acte verleent sal werden.”

De naleving dezer voorschriften werd echter niet geëischt op straffe van nietigheid van het huwelijk, maar onder bedreiging van boete en, bij hardnekkige ongehoorzaamheid, verbanning. Blijkbaar had de ordonnantie niet de gewenschte uitwerking, want 16 Febr. 1580 werd zij met eene geringe wijziging herhaald. 1) De huwelijksaangifte moest voortaan geschieden voor schout en gerecht van het ambacht waar partijen woonden, en de afkondiging in de kerk harer parochie of in ’t gerecht van den schout.

Deze regeling verviel echter reeds enkele weken daarna tengevolge van de vaststelling der Politieke Ordonnantie van de Staten van Holland van 1 April 1580. 2) Zij bepaalde o.m. dat allen die op het oogenblik van de afkondiging der Ordonnantie als man en vrouw samenwoonden en niet met elkaar verwant waren in een der verboden graden, zouden worden gehouden voor „ge-egte personen,” even alsof zij „voor de magistraten ofte voor de kerken-dienaren ofte andere publijke personen haar trouw openbaarlijk hadden gegeven ende bekent gemaakt.”


1) Van Leeuwen, t.a.p., bl. 413 volg.
2) Groot Placaetboek, III, 502; ook bij v. Leeuwen, Cost. v. Rijnland, vl. 418 volg.

|144|

Gevoelden zij zich hierdoor bezwaard, dan konden zij, voorzoover ze niet in ’t openbaar waren gehuwd, hunne bezwaren binnen drie maanden inbrengen bij den magistraat hunner woonplaats, die dan zou beslissen ,,naar behooren.”

Ten aanzien van hen die na de afkondiging der Ordonnantie een huwelijk wilden sluiten, bepaalde zij dat ze moesten verschijnen voor den ,,magistraat ofte kerkendienaren” van de plaats hunner inwoning 1) en verzoeken „drie Sonnendaagse ofte merktdaagse geboden” te mogen laten doen in de kerk of van ’t raadhuis of op andere plaatsen waar gerecht gehouden werd, 2) opdat ieder die huwelijksbeletselen wilde aanvoeren, dat zou kunnen doen.

Niet-naleving van dit voorschrift bracht nietigheid van het huwelijk mede, behoudens de bevoegdheid der Staten daarvan dispensatie te verleenen. De Staten hebben dat ook wel gedaan, zoowel vooraf, 3) als achterna. 4) Ook hebben zij wel aan anderen


1) v. Leeuwen, t.a.p., bl. 423 deelt mede, dat in de steden in Holland alle „huywelijxse geboden” werden „vergunt ende opgetekent” door commissarissen uit den magistraat, met dien verstande dat de geboden van hen die tot de Geref. religie behoorden „aan alle kerken werden overgeschreven, ten eynde om aldaer naar behoren te werden afgekondigt.” Maar ten platten lande werden door de magistraten alleen aangeteekend de geboden van niet-Gereformeerden; die van de Gereformeerden (en ook van hen die tot geene gezindte behoorden) door den predikant.
Woonden bruid en bruidegom in verschillende plaatsen, dan moesten de afkondigingen in beider woonplaatsen geschieden; de „aanteekening” konden partijen naar keuze laten doen in ééne der beide plaatsen met verzoek daarvan acte over te zenden naar de andere.
Voetius, Polit. Eccles., P. I, L. III, Tr. I, S. II, C. VI qu. I geeft de voorkeur aan aangifte bij den magistraat boven dien bij den predikant: „illis (n.l. delegatis senatus) praesto est autoritas remittendi, si aliquod sit impedimentum; pro imperio rigidius examinandi, si quae dubitatio aut suspicio oriatur; immo et juramentum imponendi aut sub abjuratione urgendi occultae veritatis confessionem; denique testes citandi, examinandi et ad juramentum compellendi”. Bovendien hebben de predikanten genoeg te doen „in negotiis magis spiritualibus.”
2) v. Leeuwen, t.a.p., bl. 424; in de steden werden de afkondigingen van de „Gereformeerden ende kerksgesinden” ’s Zondagmorgens in alle kerken door den predikant gedaan; die van de tot eene andere gezindte behoorenden op marktdag, na voorafgaande klokklepping, van ’t raadhuis. Ten platten lande geschiedden de afkondigingen altijd des Zondags, van de Gereformeerden en „kerksgesinden” van den kansel, en van anderen door den bode der plaats vóór de kerkdeur bij het uitgaan van de kerk.
3) Bijv. res. van 6 April 1757, waarbij aan een aanstaand echtpaar wordt toegestaan de 1e en 2e huwelijksproclamatie op één dag te doen plaats hebben (Gr. Placaetb., VIII, 549).
4) Zie v. d. Berg, Advysb., I, c. 2: de Staten dispenseeren „van de non ➝

|145|

onder zekere voorwaarden de bevoegdheid gegeven dispensatie te verleenen van het voorschrift betreffende de huwelijks-afkondigingen. 1)

Het voorschrift dat drie huwelijksafkondigingen moesten plaats hebben, kwam overeen met wat reeds vóór de Reformatie door de Katholieke Kerk werd geëischt. Nieuw in deze regeling van de Staten was echter de mogelijkheid de afkondigingen te laten geschieden door het gerecht in plaats van in de kerk, eene consequentie van het door de Reformatie in eere gekomen beginsel der gewetensvrijheid. Nieuw was ook de sanctie van nietigheid. Wij zagen vroeger dat waarschijnlijk het dogma van het sacramenteele karakter van het huwelijk de Katholieke Kerk weerhouden heeft de afkondigingen voor te schrijven op straffe van nietigheid van het huwelijk. Dat bezwaar bestond natuurlijk voor de Gereformeerde Overheid niet.

Na de huwelijksaangifte en de „aanteekening” daarvan waren partijen „in ondertrouw,” zooals men ’t noemde. De trouwbeloften waren dan niet meer „privaat,” maar „publiek.” Deze publieke trouwbeloften konden niet, gelijk de private, door wederzijdsch goedvinden van partijen worden ontbonden, doch alleen met medewerking van de Overheid. Maar hierop kom ik nog uitvoeriger terug.

De predikant of magistraat bij wien de aangifte geschiedde, onderzocht of de vereischte toestemming van ouders of voogden aanwezig was. Alleen wanneer dit het geval bleek te zijn, werden de huwelijksafkondigingen toegestaan.

 

De regeling van de huwelijksaangifte en -afkondigingen in de andere gewesten kwam in hoofdzaak met die van Holland overeen. 2) Dit is weer hieruit te verklaren, dat men overal in hoofdzaak


➝ observantie der gerequireerde proclamatie” en verklaren ’t huwelijk wettig. Er hadden plaats gehad twee proclamaties in de kerk op Zondag 12 en 19 Febr. 1662 en daarna met toestemming van baljuw en schepenen een „markt of rechtsdags gebod” op 22 Febr., wegens zware ziekte van den bruidegom. Zie ook Gr. Placaetb., IX, 371 en 377.
1) Bij res. van 26 Nov. 1678 (Gr. Placaetb., III, 508) aan het Hof van Holland ten aanzien van de „edelen ende suppoosten van den selven hove, midtsgaders de opgezetenen ten platten lande” en aan de burgemeesters en regeerders der steden ten aanzien van de stadsingezetenen machtiging ven om, als de Staten niet vergaderden, „te mogen dispenseeren van den interval van tijdt tot het gaen van de... huwelijckse proclamatien”, mits dat „alvooren tenminsten een proclamatie sal moeten worden gedaen”. Zie verder Mr. Fockema Andreae, Bijdragen, I, bl. 132.
2) Verg. o.m. voor Friesland ordonn. van 18 Maart 1586, art. 1 (Charterb. van Friesl., IV, 578); Gron. Ommelanden, kerkordening van ➝

|146|

vasthield aan wat reeds vóór de Reformatie naar Kanoniek recht gegolden had. Een belangrijk verschil tusschen het Hollandsche recht en dat van de meeste andere provinciën was echter, dat het eerste de aangifte en afkondigingen voorschreef op straffe van nietigheid. Zoo deed men later ook in Gelderland 1) en in de provincie Groningen. 2) In zooverre is men dus hier (en in Holland) meer afgeweken van het oude recht, dan elders in de Republiek.

In Zeeland, Drente en de provincie Groningen kende men alleen kerkelijke afkondigingen. Dit hield verband hiermede dat in die provincies ook de huwelijksbevestiging alleen kon geschieden in de kerk en niet door den magistraat. Het was de strenge consequentie van het stelsel der publieke religie, maar ’t was niet geheel te rijmen met het beginsel der gewetensvrijheid.

 

Huwelijksvoltrekking.

Volgens het Kanonieke recht kwam het huwelijk tot stand door sponsalia de praesenti, al werd het pas een volstrekt onontbindbaar huwelijk door de daarop gevolgde copula carnalis. Eerst het concilie van Trente eischte op straffe van nietigheid het afleggen van de sponsalia de praesenti in tegenwoordigheid van den pastoor en twee of drie getuigen.

De opvatting van de Gereformeerde Kerk omtrent de huwelijksvoltrekking is in sterke mate door die van het Kanonieke recht beïnvloed, maar wijkt bij aandachtige beschouwing toch ook in belangrijk opzicht ervan af. De Gereformeerde Kerk stelde zich op het standpunt dat door sponsalia de praesenti het huwelijk wordt aangegaan. In de kerkordeningen en de synodale


➝ 1595, art. 65 (Hooijer, t.a.p., bl. 373); stad Groningen, ordonn. van 15 Mei 1689, art. 32; Drente, kerkordening van 1638, art. 84 (Hooijer, bl. 480). De beide genoemde kerkordeningen zijn vastgesteld niet door de Kerk, maar door de Overheid. Zie voor Overijsel, Landr. 1630, dl. II, tit. 1 art. 4; Gelderland, Echtordeningh van 9 Oct. 1660, art. 5 (Gr. Geld. Placaetb., II, 386); Utrecht, ordonn. van 6 Oct. 1584, art. 1 (Utr. Placaatb., I, 436), Zeeland, Pol. Ordonn. van 8 Febr. 1583, art. 6 (Groot Placaetb., III, 508).
1) Zie resolutie van 28 April 1604 (Gr. Geld. Placaetb., II, 98).
2) Op ’t eind van de 17de eeuw waren ook in de provincie Groningen de afkondigingen noodzakelijk voor de geldigheid van het huwelijk. Zie Fockema Andreae, Bijdragen, I, bl. 95 volg. Al waren zij elders niet voorgeschreven op straffe van nietigheid, zoo werd toch natuurlijk in den regel een huwelijk niet door den predikant of den magistraat bevestigd, wanneer de afkondigingen niet hadden plaats gehad.

|147|

besluiten wordt dit gewoonlijk zoo uitgedrukt, dat door de sponsalia de praesenti de ,,houwelijksche ondertrouwe” geschiedt. 1) Maar hetzelfde heet ook ,,het houwelick contrahieren.” 2) Door de sponsalia de praesenti wordt, naar de opvatting der Gereformeerde Kerk, het huwelijk ,,gecontraheerd,” maar niet voltooid, want daarvoor is nog noodig, dat partijen door den predikant in de kerk worden „t’ samengegeven” of m.a.w. dat het huwelijk wordt „bevestigd.” 3)

De Gereformeerde Kerk eischte voor de geldigheid der sponsalia de praesenti, dat zij geschiedden in tegenwoordigheid van twee of drie verwanten of andere getuigen. „Heimelijke” sponsalia de praesenti beschouwde zij als nietig. 4) En zij stelde er prijs op dat ze geschiedden in tegenwoordigheid van een predikant of ouderling, opdat deze tot het bruidspaar de noodige vermaningen zou kunnen richten en tevens een onderzoek instellen naar de aanwezigheid der huwelijksvereischten (bijv. de toestemming der ouders) en het bestaan van huwelijksbeletselen (bloed- of aanverwantschap in verboden graad, vroegere trouwbeloften enz.). 5) Maar de Kerk eischte de tegenwoordigheid van predikant of ouderling niet voor de geldigheid van den ondertrouw.

In Zeeland, waar, gelijk ons reeds bleek, de Politieke Ordonnantie alleen huwelijksaangifte bij den kerkeraad en huwelijks-afkondigingen en -bevestiging door den Gereformeerden predikant


1) Kerkordening Dordrecht 1578, art. 78 (Hooijer, t.a.p., bl. 156): ,,De houwelyksche ondertrouwe zal geschieden per verba de praesenti, dat is, met woorden die tegenwoordige beloftenisse ende verbindinge medebrengen ende uitdrukken, zonder conditie ofte uitneminge”. Zoo ook kerkord. Middelburg 1581, art. 52 (ald. bl. 206; synode Goes 1602 (Reitsma en v. Veen, V, bl. 62).
2) Synode Nijmegen 1582 (Reitsma en v. Veen, IV, bl. 23): De predikant mag geene huwelijksafkondigingen doen van hen die zich „in den echtenstandt begeven willen” dan nadat door geloofwaardige getuigen gebleken is, „dat het houwelick wettelick contrahiert is.”
3) Zie beneden bl. 153 noot 2.
4) Kerkord. Dordr. 1578, art. 79: „De heimelyke beloften zullen van gener waarde zyn (ende die zullen voor heimelyk gehouden werden) dewelke niet in tegenwoordigheid van twee ofte drie van de vrienden, bloedtverwanten ofte immers van andere geloofwaardige personen aan beide zyden zullen gedaan zijn”. Zie ook kerkord. Middelburg 1581, art. 53; en verg. het Trentsche huwelijksdecreet, boven bl. 119.
5) Reeds de synode van Emden 1571, art. 23 (Hooijer, bl. 70): Het zal „raatzaam zyn, als de ondertrouwe geschied, dat de kerken-dienaar ofte een ouderling daar by zy, opdat, eer de onderlinge beloftenisse geschiede, vernomen werde, of zy beide die reine religie bekennen: of haar ouders in haar houwelyk verwilligen”, enz. Kerkord. Dordrecht 1578, art. 80.

|148|

kende en waar het aan de Kerk bleef overgelaten daaromtrent nadere regelen vast te stellen, heeft de Synode in ’t jaar 1602 eene ,,Forme ende maniere van te ondertrouwen, dienende tot instructie voor den kerckendienaren” aangenomen, welke ons duidelijk de beteekenis van den ondertrouw naar kerkelijke opvatting doet zien. 1) Volgens deze instructie moet de ondertrouw geschieden voor den kerkeraad. Nadat zij verder vermeld heeft de vragen door den voorzitter van den kerkeraad tot partijen te richten, bepaalt zij: „De ondertrouwe sal geschieden achtervolgende die acta synodalia per verba de praesenti op dusdaniger manieren:
Tot den man [spreekt de voorzitter van den kerkeraad]: Ghij N. belooft vrijwillich ende onbedwongen voor God ende dese vergaderinghe te trouwen tot uwe wettelicke huijsvrouwe N. hier tegenwoordich, als de drie geboden gegaen sijn sonder wettelicke verhinderinghe, ende daerop geeft ghij haer nu 2) uwe houwelicksche trouwe.” Na het jawoord van den bruidegom wordt m.m. dezelfde belofte gevraagd van de bruid. Daarop richt de voorzitter tot hen beiden eene vermaning, welke o.m. inhoudt dat zij, „alsoo sy noch niet getrouwt en zijn,” zich „van malkanderen onthouden” moeten „totdat het houwelick voor de kercke bevestight 2) is.”

De aldus tot stand gekomen ondertrouw kon door partijen niet worden ontbonden, ook niet met wederzijdsch goedvinden: „De ondertrouwe, wettelyk gedaan zynde, en zal geenszins mogen gebroken worden, al waar ’t dat beide de partyen daar in verwilligden.” 3) Wel erkende de Kerk de bevoegdheid van de Overheid om den ondertrouw te ontbinden, ook in gevallen waarin zij de ontbinding van een voltooid huwelijk niet toelaatbaar achtte. 4)

Hiermede zijn, naar ik vertrouw, verschil en overeenkomst tusschen de Gereformeerde en de Katholieke opvatting wel duidelijk. Volgens de laatste komt het huwelijk tot stand door de sponsalia de praesenti. Zoodra partijen deze beloften gewisseld hebben, is er een geldig huwelijk. Door den daarop volgenden


1) Reitsma en v. Veen, V, bl. 60 volg.
2) Cursiveering van mij.
3) Kerkord. Emden 1571, art. 23, Dordrecht 1578, art. 85, Middelburg 1581, art. 52 (Hooijer, t.a.p., bl. 70, 157, 206).
4) Zie bijv. Acta der Zeeuwsche synode van 1597, appendix de casibus matrimonialibus, art. 16 (Reitsma en v. Veen, V, bl. 48): „Wanneer na de ondertrouwe, geschiet voor die van de kerckenraet, de een of d’ander parthije onwillig wert om voort te gaen tot het houwelijk, die van den kerckenraet sullen tragten de weijgerende parthije daertoe te brengen. Maer soo die hertnekkig blijft, de overheid sal de onwillige parthije dwingen te trouwen of na sekeren tijt de gewillige parthije van de onwillige vrijspreken”.

|149|

bijslaap wordt de huwelijksband alleen nog iets versterkt. Daardoor toch worden de echtgenooten „una caro” en wordt hun huwelijk, hetwelk daarvóór reeds in ’t algemeen onontbindbaar was krachtens kerkelijk voorschrift, volstrekt onontbindbaar krachtens goddelijk recht. De solemnisatie van het huwelijk in de kerk, d.w.z. de copulatie of samengeving van partijen en de inzegening door den priester, is wel voorgeschreven, maar heeft voor de totstandkoming van het huwelijk rechtens geene beteekenis.

Naar de opvatting van de Gereformeerde Kerk wordt het huwelijk door de sponsalia de praesenti gecontraheerd, maar niet voltooid. Het contract brengt niet, zooals naar Kanoniek recht, onmiddellijk het huwelijk te weeg.

Toch is het ook niet eenvoudig een contract, waarbij partijen zich verbinden een huwelijk te zullen sluiten (sponsalia de futuro). 1) Zij sluiten nu het huwelijk, maar dit contract heeft niet onmiddellijk zijne volle werking, daar deze niet alleen afhankelijk is van den wil der partijen. Opdat het contract zijne volle werking hebbe, is noodig dat het wordt „bevestigd” door den predikant (of den magistraat), 2) wat alleen geschiedt wanneer na de afkondigingen niet gebleken is van het bestaan van huwelijksbeletselen. Partijen sluiten dus bij de sponsalia de praesenti het huwelijk, voorzooveel dat aan haar staat. Maar daar het niet alleen aan haar staat over de totstandkoming van het huwelijk te beslissen, heeft dat contract tot onmiddellijk gevolg niet het ontstaan van het huwelijk, doch slechts dat partijen aan haar woord worden gehouden, m.a.w. dat tusschen haar een band gelegd wordt dien zij, ook met wederzijdsch goedvinden, niet kunnen verbreken 3) maar dien zij, als zich geene huwelijksbeletselen voordoen, verplicht zijn te laten bevestigen, tenzij de Overheid haar van die verplichting ontslaat. Eerst door die „bevestiging” (niet door den bijslaap) 4) krijgt het contract zijne volle werking, wordt de bij de sponsalia de praesenti gelegde


1) Aldus bijv. Voetius, Polit. Eccles. P. I, L. III, Tr. I, S. I c. IV qu. 2, die echter ook overigens blijk geeft van weinig juridisch inzicht in de kwestie van de totstandkoming van het huwelijk.
2) Hoewel de kerkordeningen alleen spreken van huwelijksbevestiging door den predikant, ontkende de Gereformeerde Kerk niet de bevoegdheid van den magistraat om het huwelijk te bevestigen. Zie vooral hieronder, bl. 154 volg.
3) Dit is een belangrijk verschil met de sponsalia de futuro.
4) Hierover spreken de kerkordeningen in ’t geheel niet. Dit is, meen ik, te verklaren uit het feit dat de Geref. Kerk anders dan de Katholieke het doel van het huwelijk niet, althans niet in de eerste plaats, zag in de voortbrenging van kinderen.

|150|

band een huwelijk. Eerst dan wordt die band onverbreekbaar ook voor de Overheid, krachtens goddelijk recht. 1) En eerst dan mag — en moet 2) — de echtelijke samenleving beginnen.

Dit was dus een belangrijk verschil met het Kanonieke recht, ook met het Kanonieke recht, zooals dat door het concilie van Trente gewijzigd was. Want dit concilie eischte voor de totstandkoming van een geldig huwelijk niet de kerkelijke bevestiging, maar alleen dat de sponsalia de praesenti zouden geschieden in tegenwoordigheid van den pastoor en twee of drie getuigen. Daarnaast schreef het ook wel kerkelijke bevestiging voor, maar niet als geldigheidsvereischte. In het Trentsche huwelijksdecreet lag intusschen reeds de gedachte opgesloten, dat het huwelijk niet alleen eene zaak van partijen is, maar dat het naast eene privaatrechtelijke ook eene publiekrechtelijke zijde heeft. Uit deze gedachte trok het concilie de consequentie dat het huwelijk in het openbaar moet worden gesloten. Maar meer dan ook niet. Alleen de tegenwoordigheid van den pastoor was bij de huwelijkssluiting vereischt. Hij vervulde slechts eene passieve rol.

Ook de Gereformeerde Kerk eischte voor de geldigheid der sponsalia de praesenti, dat zij in tegenwoordigheid van getuigen zouden geschieden. Maar zij ging nog een stap verder. Zij voerde de gedachte dat het huwelijk niet alleen eene zaak van partijen is, maar dat daarbij ook de belangen van Kerk en Staat rechtstreeks betrokken zijn, consequenter door: zij trok daaruit de consequentie, dat partijen het huwelijk niet door hare overeenkomst alleen, ook al wordt die aangegaan in tegenwoordigheid van getuigen of zelfs voor den kerkeraad, kunnen tot stand brengen. Noodig is de bekrachtiging daarvan door den vertegenwoordiger van Kerk of Overheid. Deze vervult eene actieve rol. 3)

De Gereformeerde Kerk heeft dus aan de huwelijksbevestiging eene grootere beteekenis toegekend dan de Katholieke. Dit lag overigens wel in de lijn der historische ontwikkeling. Want niet alleen had de wereldlijke Overheid al vóór de Reformatie op vele plaatsen den regel gesteld dat ’t huwelijk, naar zijne vermogensrechtelijke zijde, eerst zou aanvangen na de solemnisatie, maar ook de Katholieke Kerk was in den loop des tijds hoe langer hoe meer waarde gaan hechten aan die solemnisatie,


1) Behoudens uitzonderingen, door het goddelijke recht zelf gemaakt.
2) Acta syn. Enkhuizen 1618 (Reitsma en v. Veen, II, bl. 30), syn. Rotterdam 1586 (ald. bl. 279).
3) Eene geheele andere en m.i. onjuiste voorstelling geeft Fockema Andreae. Zie hieronder bl. 153 noot 2.

|151|

zoodat er in de 16de eeuw zelfs Katholieke auteurs waren, die de leer verdedigden, dat het huwelijk eerst daardoor ontstond. 1) Zoover is echter de Katholieke Kerk zelve nooit gegaan. Het eenmaal aangenomen dogma dat het sacrament des huwelijks ontstaat door de sponsalia de praesenti, kon zij moeilijk weer laten varen. 2) Anders zou wellicht zij reeds gekomen zijn tot het stelsel van de Gereformeerde Kerk, dat uit practisch oogpunt verre de voorkeur verdiende, omdat het veel beteren waarborg gaf tegen het aangaan van door de Kerk verboden huwelijken.

De solemnisatie van het huwelijk in de Katholieke Kerk bestond, gelijk ons vroeger bleek, 3) uit twee hoofdhandelingen: 1o. de copulatie, samengeving of trouwing, waarbij de priester in naam van God het huwelijk bekrachtigde en 2o. de benedictie of inzegening.

Ook hierin volgde de Gereformeerde Kerk de oude traditie, met dien verstande dat zij de met die beide handelingen verbonden kerkelijke ceremoniën wijzigde om ze in overeenstemming te brengen met de Gereformeerde opvattingen. Ook de Gereformeerde predikant, als opvolger van den Katholieken pastoor, verrichtte dus bij de solemnisatie van het huwelijk twee hoofdhandelingen, al valt dit niet zoo dadelijk in ’t oog, omdat zij in eene kerkelijke plechtigheid vereenigd waren en door denzelfden persoon geschiedden: 4) 1o. de bevestiging of


1) Zie boven bl. 125 volg.
2) Zie boven bl. 118 volg.
3) Zie boven bl. 123.
4) De onderscheiding wordt bijv. gemaakt door syn. Dordrecht 1574, art. 83 (Hooijer, bl. 108): „De dienaren en zullen niemand uitroepen om te trouwen, dan die verklaren dat ze zig ook willen laten inzegenen ende t’samengeven”, en uitdrukkelijk door Voetius, Polit. Ecclesiast., P. I, L. III, Tr. I, S. II, c. VI § 3 qu. 1, waar hij tegenover elkaar stelt matrimonii benedictio en confirmatio en zegt: „quamvis eodem in actu conjungantur, indubium tamen est ea differre”.
De geheele plechtigheid kwam volgens het in de Geref. kerken gebruikelijke „Formulier om den houwelicken staet voor de gemeynte Christi te bevestigen” op het volgende neer. Eerst eene aanspraak, waarin wordt uiteengezet waarom God ’t huwelijk heeft ingesteld en welke plichten Hij den echtgenooten tegenover elkaar heeft opgelegd. Daarna begint de bevestiging met de vraag: „Begeert [gij] dat deselve uwe houwelicke staet bevestiget werde?” Nadat het bruidspaar bevestigend geantwoord heeft, spreekt de predikant tot de gemeente: „Ick neme u alle die hier nu vergadert zijt, tot getuygen dat daer geen wettelicke verhinderinge voorgekomen is” en vervolgens tot de ondertrouwden: „Ende nadien het dan recht ende behoorlick is, dat uwe sake gevordert werde, so wille onse Heere Godt uw voornemen, het welck hy u gegeven heeft, bevestigen: ➝

|152|

confirmatie 1) van het huwelijk of, gelijk ’t ook genoemd werd, het trouwen, 2) t’samengeven, 3) copuleeren of gaergeven 4) van partijen, 2o. de inzegening.

Wij zagen vroeger 5) reeds dat de eerste handeling, de „trouwing” of „bevestiging”, zich ontwikkeld heeft uit de oude traditio puellae der Germaansche volksrechten, waardoor oorspronkelijk de overdracht van den mund over het meisje geschiedde, terwijl later, toen de mund bij de huwelijkssluiting van rechtswege overging op den bruidegom, die traditie alleen nog deze beteekenis had dat daardoor de vader of voogd van het meisje blijk gaf van zijne toestemming tot het huwelijk. Toen echter na verloop van tijd ook die toestemming niet meer noodig was voor een geldig


➝ ende uw beginsel zy in den name des Heeren die hemel ende aerde geschapen heeft”. Daarna laat de predikant hen elkander de rechterhand geven en vraagt den bruidegom: „Bekent gy hier voor Godt ende dese sijne heylige gemeynte, dat gy genomen hebt [n.l. bij den ondertrouw] ende neemt tot uwe wettelicke huysvrouwe N. hier tegenwoordigh: haer belovende, dat gyse nimmermeer sult verlaten, haer lief te hebben ende trouwelick te onderhouden, als een getrouw ende godtvreesende man sijne wettelicke vrouwe schuldigh is: dat gy oock heyliglick met haer leven wilt, haer trouwe ende geloove houdende in alle dingen, nae uytwijsen des heyl. Euangeliums?” Dan dezelfde vraag tot de vrouw, maar met eenige noodzakelijke wijzigingen. Na het jawoord spreekt de predikant: „De Vader der barmhertigheyt, die u door syne genade tot desen heyligen staet des houwelicks beroepen heeft, verbinde u met rechte liefde ende trouwe, ende geve u sijnen segen. Amen.” Hiermede is ’t huwelijk bevestigd. Volgt nog voorlezing van eenige gedeelten uit de H.S. over de onontbindbaarheid van ’t huwelijk. Dan volgt de inzegening, welke bestaat in gebed, voorlezing van Psalm 128 en eindelijk de bede: „Onse lieve Heere Godt vervulle u met sijne genade, ende geve u dat gy in alle godtsaligheyt lange ende heyliglick te samen meugt leven.”
1) Acta syn. Hoorn 1576 (Reitsma en v. Veen, I, bl. 40): „Jonghe luyden die hen byeen voegen als echte persoonen, nochtans nyet geconfirmeert van den dienaren” enz.; ald. bl. 145: „huywelicxsche confirmatiën.”
2) Kerkord. Dordrecht 1578, art. 86 (Hooijer, bl. 157): „De namen der gener, die men trouwen zal, zullen op drie Zondagen .... uitgeroepen worden”. Zoo ook ald. art. 87 en acta syn. Dordrecht 1574, art. 83.
3) Kerkord. Dordrecht 1578, art. 88: „Degene tegens welker uitroepinge niet en is gekomen, mogen op alle predikdagen in de gemeente t’samengegeven worden” enz.; ook syn. Dordrecht 1574, art. 83; kerkord. Middelburg 1581, art. 55 (Hooijer, bl. 206), syn. Hoorn, 1573, art. 10 (Reitsma en v. Veen, I, bl. 21).
4) Syn. Bolsward 1615 (Reitsma en v. Veen, VI, 231): voorstel om de magistraten te verzoeken dat zij gedoopten, „die tot haer comen om gecopuleert te worden .... daertoe induceeren”, dat zij zich „in de kercke mogen laten gaergeven, daer het eygentlijck behoort toe gescieden” enz.
5) Boven bl. 122 volg.

|153|

huwelijk, verloor de traditio puellae rechtens alle beteekenis, en handhaafde zich alleen als eene bloote formaliteit bij de huwelijkssluiting. Sindsdien kon dus de overgave van de bruid aan den bruidegom even goed door een ander geschieden als door vader of voogd. En het werd, naar ons bleek, langzamerhand gewoonte, dat zij verricht werd door den priester, onmiddellijk vóór de inzegening van het huwelijk. Maar ook daardoor werd zij geen wezenlijk bestanddeel van de huwelijkssluiting, welke naar Kanoniek recht enkel en alleen geschiedde door de wilsverklaring van bruid en bruidegom.

Ook in de Gereformeerde Kerk handhaafde zich deze handeling van de „trouwing”, en werd nu verricht door den opvolger van den Katholieken pastoor, den Gereformeerden predikant. Maar terwijl zij eeuwen lang niet anders was geweest dan eene ceremonie zonder rechtsgevolg, 1) kreeg zij nu, naar de opvatting van de Gereformeerde Kerk, weer juridische beteekenis, daar immers volgens Gereformeerd kerkrecht eerst door de trouwing of bevestiging het huwelijk voltooid werd. 2)


1) Althans naar Kanoniek recht. Voor het wereldlijke recht zie men vooral boven bl. 126 en 150.
2) Geheel anders Fockema Andreae, Bijdragen, I, bl. 86 noot 2 en Oud. Nederl. Burg. R. II, bl. 143 volg. Hij meent „met het oog op de geschiedenis, ook van het kerkelijk recht”, te moeten aannemen dat het bij de kerkelijke plechtigheid op de „gaergevinge stellig niet aankwam”, maar alleen op de verklaring van partijen „ten overstaan van de gemeente”, dat zij elkaar als man en vrouw aannemen. Hierbij vergeet hij echter dat partijen deze verklaring al in tegenwoordigheid van getuigen of van den kerkeraad hadden afgelegd en moesten hebben afgelegd, vóórdat de bevestiging van ’t huwelijk in de kerk plaats vond, zooals ook uitkomt in de vragen door den predikant bij de huwelijksbevestiging gesteld (zie boven bl. 152 noot).
Zie syn. Amsterdam 1607 (Reitsma en v. Veen, I, 420): „Worden de broederen vermaent geene proclamatie der houwelijken in te willigen, voordat sy seecker syn, dat de houwelycksche belofte behoorlyck geschiet is.”
Partijen waren dan „ondertrouwd,” d.w.z. onderling getrouwd, zij hadden, voor zoover dat aan haar stond ’t huwelijk reeds gesloten. Wanneer zij daarna in de kerk nog eens verklaren dat zij elkaar „als man en vrouw hebben aangenomen en aannemen”, kan het dus stellig op deze verklaring, welke niets anders is dan eene herhaling van wat reeds was geschied, niet aankomen. Neen, het kwam bij de kerkelijke „bevestiging” of „confirmatie” of „samengeving” wel degelijk aan op datgene wat deze woorden uitdrukken, d.w.z. op de bekrachtiging van het huwelijk door den vertegenwoordiger der Kerk, zooals ik boven bl. 149 volg. heb uiteengezet.
Wanneer F. A. zegt, dat van een „samengeven” in ’t huwelijksformulier geene sprake is, dan blijft hij te veel hangen aan een woord, ’t Is waar dat het woord „samengeven” in ’t formulier niet voorkomt, maar wel ’t woord „bevestigen”. En met „samengeven” bedoelde men ’t zelfde als met ➝

|154|

Maar hieruit volgt nu ook nog iets anders, n.l. dat deze handeling naar Gereformeerde opvatting eigenlijk niet meer behoorde tot het terrein van de Kerk, maar tot dat van de Overheid; dat dus voor de bevestiging van het huwelijk eigenlijk eerder de magistraten dan de predikanten in aanmerking kwamen. De predikanten zelf hebben dit niet altijd zoo begrepen, 1) wat wel vooral hieruit te verklaren zal zijn, dat zij niet steeds bevestiging en inzegening voldoende uit elkaar hielden. De inzegening nu was zonder twijfel eene zuiver kerkelijke handeling, welke reeds in de eerste eeuwen der Christelijke Kerk in haar midden gebruikelijk was en waarop uit den aard der zaak ook de Gereformeerde Kerk grooten prijs stelde. Een vereischte voor de geldigheid van het huwelijk is ze echter nooit geweest, noch vóór de Reformatie noch daarna, en ook de Gereformeerde Kerk heeft haar nooit als zoodanig beschouwd. 2) Zij was eene kerkelijke plechtigheid zonder eenige juridische beteekenis.

Maar anders was het met de bevestiging of bekrachtiging van het huwelijk, welke naar de opvatting van de Gereformeerde Kerk wel degelijk juridische beteekenis had, daar zij haar noodzakelijk achtte voor de totstandkoming van het huwelijk. Maar daarom lag dan ook deze handeling na de Reformatie op het terrein van den Staat en niet van de Kerk. Reeds Gysbertus Voetius heeft terecht met klem betoogd, dat dit de consequentie was van de Gereformeerde beginselen. 3) Volgens deze immers


➝ „bevestigen”. Zoo sprak men ook van „kooper en verkooper gaer wysen”, d.i. den koop bevestigen (Bolsw. Stadr. 1455, cap. 64). Ook vóór de Reformatie sprak men trouwens reeds van „samengeving” van partijen door den pastoor, hoewel ook deze blijkens ’t vroeger door mij meegedeelde formulier dat woord niet, of althans niet altijd gebruikte. Inderdaad bekrachtigde de pastoor ook toen reeds ’t huwelijk in den naam van God, maar terwijl dit destijds niet noodzakelijk was voor de geldigheid van ’t huwelijk, was ’t dit naar de opvatting der Ger. Kerk wel, welke opvatting de Staten in sommige gewesten hebben gevolgd, maar niet overal, gelijk ons zal blijken.
1) Zoo niet bijv. degenen die het op bl. 152 noot 4 hierboven vermelde voorstel deden. Wel de syn. van Dordrecht 1574 (Hooijer, bl. 110), vraag 12: „Of een lidmaat der gemeenten willende trouwen een persoon die papist, doops ofte werelts gezint is, van den Dienaar [d.i. den predikant] getrouwt zal mogen werden ofte niet?" Antwoord: „Men zal zulke te voren vermanen. Doch zoo ze evenwel willen trouwen, men zal ze trouwen, dewyl het trouwen politycq is”. (Cursiveering van mij).
2) Verg. ook Voetius, Polit. Eccles. P. I, L. III, Tr. I, S. II, c. VI § 3 qu. 2: „apud nos pontificiorum et anabaptistarum conjugia confirmantur in curia, ubi nulla benedictio pastoralis: quae tamen ideo non desinunt essentialiter esse legitima.”
3) Polit. Eccles., t.a.p., qu I: Benedictio enim opus pure ac formaliter ➝

|155|

was het huwelijk geen sacrament, geene geestelijke zaak, lag het niet op het terrein van de genade, maar op dat van het natuurlijke leven, derhalve niet op het gebied van de Kerk, maar op dat van Staat en maatschappij, en kwam dus zoowel de regeling van de huwelijkssluiting in ’t algemeen als de beslissing over de totstandkoming van een huwelijk in concrete gevallen — dus de bevestiging van het huwelijk — toe aan de Overheid. 1)

De Kerk kon dus volgens hare eigen beginselen hier alleen optreden voorzoover de Overheid haar daartoe uitdrukkelijk machtigde of — door zich zelve aan de zaak niet gelegen te laten liggen — het terrein voor haar vrij liet. Inderdaad heeft de Gereformeerde Overheid in alle gewesten de huwelijksbevestiging òf geheel òf althans voorzoo veel betrof de huwelijken van Gereformeerden, opgedragen of overgelaten aan de predikanten, waarbij zij soms nog verder ging dan dezen lief was, door hen te noodzaken ook de huwelijken van ongedoopten in de kerk te bevestigen. 2)


➝ pastorale et ecclesiasticum; quod immediate jure divino a pastore peragitur ....
Confirmatio autem seu ratihabitio ac legitimatio, ejusdemque ratihabitionis et legitimationis publica promulgatio proprie et directe pertinet ad communitatem et societatem humanam seu civilem, ejusque praefectos: non vero ad ecclesiam qua talem. Quamvis enim conjugium a Deo institutum sit et foeudus Dei dicatur, inde tarnen non sequitur hujus ordinis in individuo legitimationem ac prefecturam magis pertinere ad ecclesiam qua talem, quam ordinis et regiminis politici. Hic enim et a Deo est institutus et magistratus Dei minister dicitur Rom. 13. Et fideles magistratum eligunt, suscipiunt, gerunt; haut aliter ac fideles in Domino nubunt, edunt, bibunt, arma sumunt, vexillum erigunt, jus dicunt, manibus laborant, etc. Quas tarnen actiones et relationes nemo propterea formaliter ac specie sacras dicturus est. Quia autem fideles in tanti momenti confoederatione adeunda atque inchoando pastoralem precationem et benedictionem jure merito requirunt, eaque ipsis negari nequit: una opera solennis confirmatio seu ratihabitio a ministris delegata potestate peragitur. Zie ook ald. qu. 11: Satis praecautum putamus, si conjugii, qua talis, et ratibahitionis essentiam non constituamus in benedictione et instructione pastorali, nee in precibus ecclesiae: nee ipsam confirmationem et ratihabitionem a ministro fieri solitam ei immediate et independenter a republica ejusque rectoribus (quod ad ortum scil. et quod ad actum) aeque competere dicamus, ac proprios et homogeneos sacri ministerii actus. Zoo ook ald. S. I, c. I § 2.
1) Zie boven bl. 127.
2) Zie kerkord. ’s Gravenhage 1586, Partic. Vragen, 9 (Hooijer, bl. 281) en o.m. syn. Edam 1586, art. 33 (Reitsma en v. Veen, I, 139); Amsterdam 1595, art. 35 (ald. 206); Tholen 1602 (ald. V, 55, 61, 88); Vere 1610, canones IX (ald. 100); Bolsward 1588, art. 5 (ald. VI, 36); Eenrum 1601; art. 28 (ald. VII, 38).
Het Hof van Friesl. dwong in ’t jaar 1681 „de predikanten van seekere ➝

|156|

Dat de Overheid deze gedragslijn volgde, zal wel vooral te verklaren zijn uit de macht der gewoonte: van jaren her geschiedde de bevestiging van het huwelijk door den pastoor in de kerk en had daardoor een godsdienstig karakter gekregen. Het scheen voor de hand liggend, dat de predikant, die na de Reformatie de plaats van den pastoor innam, ook de functie der huwelijksbevestiging van hem overnam. Zoo was ’t dan ook door de Kerk geregeld in hare kerkordeningen, nog voordat de Overheid de regeling der huwelijkssluiting had ter hand genomen. De Kerk deed dit niet, omdat zij meende dat het hare zaak was en niet die van de Overheid. Maar zij deed het, omdat bij eene goede regeling van de goddelijke instelling van het huwelijk ook haar belang betrokken was, zoodat, zoolang de Overheid zich er niet aan gelegen liet liggen, zij zich wel genoodzaakt vond er, althans voor hare leden, in te voorzien. 1) De Overheid echter wist aanvankelijk niet beter, of het behoorde zoo. Dat het huwelijk geen sacrament was, dat het naar zijn aard eene „politieke” en geene kerkelijke aangelegenheid was, heeft de Overheid van de Gereformeerde Kerk zelve moeten leeren. En eerst daarna heeft zij, hier vroeger daar later, zich tot eene regeling der huwelijksvoltrekking gezet, waarbij zij zich meestal in hoofdzaak heeft aangesloten aan de door de Kerk gemaakte regeling.

 

Zoodanige regeling van overheidswege kon na het verbod der Katholieke religie, ondanks de door de Gereformeerde Kerk gestelde regelen, bezwaarlijk worden gemist. Daar immers wetgeving en rechtspraak in huwelijkszaken, naar de eigen erkenning der Kerk, niet haar maar de Overheid toekwamen, volgde daaruit dat de Kerk geene verandering kon brengen in het geldende recht. Zij kon regelen stellen voor hare leden, maar deze regelen waren, tenzij de Overheid ze bekrachtigde, geen positief recht. Katholieken en Doopsgezinden achtten zich in geen enkel opzicht eraan gebonden. Maar ook tegenover Gereformeerden kon er


➝ stadt, die weigerden de geboden te verkondigen van een paer volks, dat door sententie van den Hove te zamen geweesen was,” die afkondigingen te doen. Huber, Heedensd. Rechtsgel., bk. I, kap. V, no. 23.
1) Zie boven bl. 129 en vooral de daar aangehaalde bepaling der Haagsche kerkordening van 1586: de kerken zullen in huwelijkszaken „blyven by het gebruik, hetwelk zy (conform Gods woord ende voorgaande kerkelyke ordonnantien) tot noch toe onderhouden hebben, totdat by der hooger Overigheid (die men daar toe met den eersten zal verzoeken) een generale ordonnantie, met advis der Kerken-dienaren, daarop gemaakt zal zyn, tot dewelke deze kerken-ordening haar in dit stuk refereert.”

|157|

voor den rechter geen beroep op worden gedaan, omdat ze voor hem niet bindend waren.

De rechter hield zich, zoolang de Gereformeerde Overheid geene nieuwe regelen stelde, aan het oude, d.w.z. het Kanonieke recht, voorzoover dit althans niet, als specifiek Roomsch, geacht moest worden door het verbod van de Katholieke religie vervallen te zijn. Dit laatste nam men aan met betrekking tot de bepaling van het Trentsche concilie, dat de sponsalia de praesenti op straffe van nietigheid moesten geschieden in tegenwoordigheid van den pastoor en twee of drie getuigen. 1) De rechter hield zich op het stuk der huwelijksvoltrekking aan het Kanonieke recht zoo als ’t was voor het concilie van Trente, en nam dus aan dat een geldig huwelijk kon tot stand komen door sponsalia de praesenti zonder meer. Hierdoor was het geheime huwelijk weer mogelijk geworden. Daarom bestond er dringende behoefte aan eene regeling van de Overheid, welke aan dezen onhoudbaren toestand een einde maakte.

De Overheid sloot zich, zeide ik, bij hare regeling van de huwelijksvoltrekking, meestal in hoofdzaak aan de door de Gereformeerde Kerk gestelde regelen aan. Wij zagen dat deze regelen nog in sterke mate beïnvloed waren door de beginselen van het Kanonieke recht. Maar andererzijds bleek ook, dat de Gereformeerde Kerk, al was er bij haar geene sprake van een loslaten van het oude, tegen ingrijpende wijzigingen niet opzag. De reformatorische ijver der Overheid was over ’t algemeen minder groot. Zij vertoonde in de meeste gewesten veel meer dan de Kerk de neiging om zich zooveel mogelijk te houden aan het bestaande recht. Zij reformeerde het wel, maar liefst niet meer dan strikt geboden scheen om het in overeenstemming te brengen met de Gereformeerde religie.

 

Zeer sterk was dit conservatisme bijv. bij de Staten van Friesland. 2) In Maart 1580 hadden zij de uitoefening van de Katholieke religie verboden. Zes jaren later vaardigden zij een plakkaat uit „omme te versiene op die veeluoldige ongeregeltheden, dagelicx zoe langher zoe meer in den huwelicken staet vooruallende.” 3) Volgens dit plakkaat zouden voortaan allen


1) Van de Trentsche decreten, welke eerst kort geleden na heftigen tegenstand waren afgekondigd, was men trouwens in ’t algemeen niet gediend.
2) Ondanks het boven, bl. 133 noot, aangehaalde artikel der ordonnantie van 1586.
3) Plakkaat van 18 Maart 1586 (Charterb. v. Friesl., IV, 578 volg.).

|158|

die in het huwelijk traden, gehouden zijn vóór den aanvang der echtelijke samenleving „heure trouwe .... te solemniseeren voor die gemeente Godes” (na de drie huwelijksafkondigingen) òf, „by tollerantie ende tot naerder dispositie,” „acte van hun vereeniginge in de echte” in tegenwoordigheid der naaste verwanten van beide zijden te laten „aentekenen” voor iemand van het gerecht door den secretaris. Verzuim van deze formaliteiten was strafbaar, maar bracht geene nietigheid van het huwelijk mede. De ordonnantie ging dus uit van de gedachte dat het huwelijk reeds bestond vóór de solemnisatie en vóór de aanteekening door het gerecht. Maar waardoor het tot stand kwam, hebben de Staten niet noodig gevonden te bepalen. Zij hebben dus blijkbaar te dezen aanzien geene verandering willen brengen in het bestaande recht.

En zoo bleef men in Friesland, tijdens den geheelen duur der Republiek, ten aanzien van dit cardinale punt leven naar het Kanonieke recht, zooals dat was vóór de afkondiging van het Trentsche huwelijksdecreet. 1) M.a.w. naar het Gereformeerde Friesche recht kwam het huwelijk tot stand door sponsalia de praesenti zonder meer. Zoodra twee personen verklaard hebben elkaar aan te nemen als man en vrouw, „heeft het houwelijk sijn wesen en kracht,” zegt Huber. 2) „De bandt des houwelijks is voltrocken met de belofte,” tenzij ’t eene belofte ware welke „sach op een toekomenden tijdt of op eenige voorwaerden.” 3) Noch huwelijksafkondigingen, noch huwelijksbevestiging in de kerk of aanteekening van het huwelijk door het gerecht, noch openbaarheid der sponsalia de praesenti waren vereischt voor de totstandkoming van een geldig huwelijk. Indien er slechts „blijk van trouwbeloften voor de handt zy, zoo bestaet het houwelijk, en de kinderen daer uit geboren, zijn echt en erven van haer ouders, gelijk meermaels bij den Hove verstaen ende gewesen is, ook wel tot praejudicie van een ander 4) houwelijk en tot nadeel van de kinderen daer uit gebooren.” 5)

Eene consequentie hiervan was, dat de sponsalia de praesenti niet door partijen met wederzijdsch goedvinden konden worden ontbonden, maar alleen door den rechter op die gronden waarop


1) Verg. hierboven, bl. 157.
2) Heedensd. Rechtsgeleertheyt, bk. I, kap. V, no. 4.
3) Ald. no. 10.
4) D.w.z.: later door eene van partijen met een ander gesloten.
5) T.a.p., no. 24. Huber noemt eene beslissing van ’t Hof van 1671. Uit zijne opmerking blijkt, dat „heimelijke” huwelijken niet tot de zeldzaamheden behoorden. Zie beslissingen van ’t Hof in denzelfden zin bij v.d. Sande, Decisiones Frisicae, lib. II, tit. 1, def. 1.

|159|

een huwelijk kon worden gescheiden. 1) Niettemin gebeurde het vaak, dat sponsalia de praesenti, waarop nog geene echtelijke samenleving was gevolgd, door partijen stilletjes met onderling goedvinden werden verbroken. En dit werd, volgens Huber, oogluikend toegelaten, al was ’t rechtens ongeoorloofd. 2) Maar het werd niet toegelaten, wanneer bleek dat op de beloften bijslaap of kerkelijke huwelijksbevestiging waren gevolgd.

Had bijslaap plaats gehad, dan kon de verbreking van het huwelijk niet worden geduld, omdat men dit in strijd achtte met het goddelijke recht, volgens hetwelk, naar men meende, door animorum et corporum conjunctio eene onverbrekelijke verbintenis ontstond. 3) Ook hierin stond men dus nog onder den invloed van de kanoniekrechtelijke beschouwing. 4)

Was ’t huwelijk gesolemniseerd, d.w.z. in de kerk bevestigd, dan kon verbreking ervan niet oogluikend worden toegelaten, omdat in dit geval het bestaan van ’t huwelijk een openbaar feit


1) Huber, t.a.p., kap. VI, no. 2 volg; dez., Praelectiones jur. Rom., P. III, lib. XXIV, tit. II, no. 4 volg.
2) Praelectiones, t.a.p., no. 7. In no. 6 deelt Huber eene interessante beslissing mede van ’t Hof v. Friesl. van 28 April 1680. Caja had Titius aangesproken tot solemnisatie van het huwelijk op grond van sponsalia de praesenti. Maar Titius verliet de provincie en liet verstek gaan. Hij moest nu eigenlijk veroordeeld worden bij verstek. Maar Caja begreep dat zij in dit geval onbestorven weduwe zou blijven, daar haar wettige echtgenoot wel niet zou terugkeeren en zij ook geen ander huwelijk kon aangaan. Zij liet nu ’t proces eenige jaren sleepen. Toen kreeg zij een huwelijksaanzoek van een ander. De hangende procedure belette haar echter het te aanvaarden. Daarom verzocht zij nu ’t Hof haar den ingestelden eisch te ontzeggen! ’t Hof aarzelde, „quia videbatur esse renuntiatio matrimonii illicita”. (’t Hof nam dus aan dat door spons, de praes. een huwelijk tot stand kwam). Maar tenslotte gaf ’t Hof haar toch haar zin op grond 1o. dat zij het „matrimonium” met Titius wel beweerd, maar niet bewezen had en derg. zaken niet beslist werden „absque inter-locutione probandi causa”!, 2o. dat Titius klaarblijkelijk ervan doorgegaan was met de bedoeling niet terug te keeren, zoodat er eigenlijk kwaadwillige verlating was, welke voldoenden grond opleverde om een huwelijk te ontbinden. Eindelijk legde niet weinig gewicht in de schaal, zegt Huber, de „favor matrimonii, et ne muiier apta proli creandae in irritum implicaretur”.
3) Voorzoover n.l. ’t goddelijke recht zelf geene uitzonderingen maakte, wat men aannam ingeval van overspel en veelal ook van kwaadwillige verlating.
4) Inzooverre als ook naar die beschouwing ’t huwelijk door den bijslaap onontbindbaar werd krachtens goddelijk recht (zie boven bl. 116). Dat overigens de Kath. Kerk aan dat goddelijke recht op dit punt eene strengere uitlegging gaf dan de Geref. en ook strenger was ten aanzien van de ontbinding der spons. de praes. (matrimonium non consummatum), behoef ik wel nauwelijks te vermelden.

|160|

was en dus de Overheid bezwaarlijk kon doen, alsof zij er niet van wist. 1)

Feitelijk was dus na de solemnisatie de ontbinding van het huwelijk moeilijker dan daarvoor. 2) Maar rechtens had de solemnisatie geene versterking van den huwelijksband tengevolge. Evenals naar Kanoniek recht deed zij niets toe of af aan het bestaan en de kracht van het huwelijk, had dus geenerlei rechtsgevolg, al kon zij practisch van groot belang zijn voor de openbaarheid en het bewijs van het huwelijk.

Partijen waren krachtens de wet verplicht het huwelijk te laten bevestigen in de kerk of het te laten aanteekenen door het gerecht. Het achterwege laten hiervan was strafbaar, 3) Was ééne van beide partijen onwillig om tot de bevestiging mede te werken, dan kon evenals vóór de Reformatie, 4) de andere partij eene rechtsvordering tegen haar instellen om haar te dwingen. 5)

Anders dan de solemnisatie had de bijslaap naar Friesch recht wèl rechtsgevolgen ten aanzien van het huwelijk. Zoo begon de voogdij van den man over de vrouw eerst na den bijslaap. 6) En daarna ving ook de gemeenschap van winst en verlies tusschen de echtgenooten aan. 7) Ook hierin werkte dus de oude rechtsbeschouwing weer na. Door sponsalia de praesenti ontstond wel een wettig huwelijk, maar sommige rechtsgevolgen, zooals voogdij en gemeenschap van winst en verlies, traden eerst in na den bijslaap. Eerst daardoor werd dus ’t huwelijk geheel compleet. 8)


1) Huber, Praelectiones, t.a.p. no. 7: Nec enim vigor publicae disciplinae tam manifestam rei sanctae temerationem silentio ullo modo transmittere posset. ’t Zelfde gold zonder twijfel als ’t huwelijk was aangeteekend door het gerecht, al spreekt Huber daarover niet.
2) Verondersteld natuurlijk dat van bijslaap niet was gebleken, want anders maakte het ook practisch geen verschil of ’t huwelijk al dan niet bevestigd was.
3) De boete bedroeg na drie weken verzuim 12 car. gl., na zes weken 24 car. gl. meer. Daarna konden partijen „arbitrair” worden gestraft. Aan deze straffen, welke veel zwaarder waren dan vóór de Reformatie, zal ’t wel toe te schrijven zijn dat private huwelijken, al kwamen ze nog voor, toch veel zeldzamer waren dan vroeger.
4) Zie boven bl. 124.
5) Zie een voorbeeld boven, bl. 159 noot 2.
6) Huber, Heedensd. Rechtsgeleertheyt, bk. I, kap. X, no. 5.
7) v.d. Sande, Decisiones Frisicae, lib. II, tit. V, def. 1: Hanc societatem seu communionem [acquisitorum] introducit non matrimonium nudo consensu perfectum sed concubitu consummatum. Aldus Hof van Friesland 31 Maart 1612 en 27 Oct. 1614.
8) Eerst door de „bywooninge” krijgt ’t huwelijk zijn „volmaektheyt”, zegt Huber, t.a.p., kap. V, no. 9.

|161|

Met ’t Friesche recht stemde het Drentsche bijna geheel overeen. Een verschil was, dat in Drente aanteekening van ’t huwelijk door het gerecht niet voorkwam. Men kende er alleen huwelijksbevestiging in de kerk. In zooverre hield men dus in Drente nog meer vast aan het oude recht dan in Friesland.

Evenals in Friesland kwam ook in Drente een huwelijk tot stand door sponsalia de praesenti, en werd ’t geheel compleet door den bijslaap. 1) Huwelijksbevestiging in de kerk is na de Reformatie van overheidswege waarschijnlijk voor ’t eerst uitdrukkelijk voorgeschreven in ’t jaar 1600, 2) maar niet op straffe van nietigheid. Het huwelijk bestond reeds vóór de bevestiging, door de sponsalia de praesenti welke, evenals naar Kanoniek recht, verplichtten tot solemnisatie. Dit blijkt bijv. uit een vonnis van den etstoel van ’t jaar 1603. 3) Eene vrouw had tegen een man een eisch tot solemnisatie van ’t huwelijk ingesteld, op grond van trouwbelofte gevolgd door bijslaap. De man ontkende blijkbaar niet den bijslaap, maar wel de ,,gepreten-dierde trouwe,” doch weigerde deze ontkenning door een eed te versterken. De etstoel nam als bewezen aan dat de bijslaap door ,,belofte van wettelicke trouwe” was voorafgegaan en besliste op grond daarvan dat er tusschen partijen een wettig huwelijk bestond, hetwelk zij verplicht waren te laten solemniseeren.


1) ’t Laatste mogen we afleiden uit ’t Landrecht van Drente van 1608 (uitgeg. door M.O. Gratama, Assen 1883), bk. III, art. 4: Wie voor de tweede maal huwt en onmondige kinderen heeft uit ’t eerste huwelijk, moet zorgen dat zij een voogd krijgen binnen drie maanden „nae de echte beslaepinge”. Zoo ook Landr. 1614, bk. III, art. 4; maar Landr. 1712, bk. III, art. 7: „vóór de proclamatiën en het sluiten des tweeden houwlijks”.
2) De synod. acta van dat jaar vermelden een plakkaat van den stadhouder „aengaende die confirmatie des houwelicxs” (Reitsma en v. Veen, VIII, bl. 13). In het Drentsch Plakkaatboek, bijeengebracht door Mr. J.G.C. Joosting, komt ’t niet voor.
3) Ordelen v. d. etstoel van Drenthe, 1518-1604, uitgeg. door Mr. J.G.Ch. Joosting, bl. 454: „nademael Euert Pieters. tot twiemalen geweijgert heft die bij Kleijsien Jacops. gepretendierde trouwe by eede toe ontkennen, ende oeck uuth syn eegen confessie ende andere circumstantien genoechsaem blijeket, dat hij Eeuerdt Pieters mit voers. Kleijsien Jacops. sonder voergaende belofte van wettelicke trouwe niet heft geconversiert ofte bij geslapen, wijsen ende kennen daeromme drost ende vier ende twintich etten Kleijsien Jacops te syn die echte vrouwe van voers. Eeuerdt Pieters. ende Eeuert Pieters die echte man van voers. Kleijsien Jacops.; unde sollen desvolgens die echtschap na der kerekenordenunge doen solemnisieren ende henfeerder na die insettinge Godes in echtschap als echteluiden toestaedht met malcanderen leven”.

|162|

Eene resolutie van Drost en Gedeputeerden van 28 Oct. 1608 1) gelastte allen die in concubinaat leefden, binnen den tijd van zes weken, „sich nae der kercken-ordninge bij een Gereformeert prediger oepentlick in der kercke te laeten copuleeren ende tsaemengeven, op poene dat si als hoeren ende boeven gestraft, ende dat de kinderen van deselve geprocreërt ende noch te procreëeren als bastarden geacht ende gheene erffnisse van haere olderen ontfangen sullen moegen.” Men zou geneigd kunnen zijn uit deze resolutie af te leiden, dat sindsdien de kerkelijke bevestiging een vereischte was voor de totstandkoming van een geldig huwelijk. Maar deze gevolgtrekking zou m.i. niet gerechtvaardigd zijn. De resolutie toch richt zich tegen het concubinaat, en het is niet aannemelijk, dat men daaronder destijds ook begrepen heeft de samenleving van hen die sponsalia de praesenti hadden aangegaan, al waren deze dan ook niet kerkelijk bevestigd. Had men hen, die in 1603 voor den etstoel nog golden als „echteluiden,” in 1608 willen verlaagd zien tot den rang van „hoeren en boeven” — wat op zichzelf al niet waarschijnlijk is — dan zou men het wel duidelijk hebben gezegd. Hierbij komt dat de Staten in de door hen vastgestelde kerkordening van 16382) wel „samengeving” in de kerk „nae de forme des houwelijcken staets, achter onsen Categismo gevougt,” voorschreven, maar zonder aan het achterwege blijven daarvan uitdrukkelijk de nietigheid van het huwelijk te verbinden. En de kerkordening van 1730 bepaalde wel, dat „ongeproclameerde en ongecopuleerde personen, die als echte lieden met malkanderen verkeren,” in Drente niet zouden worden „getolereert,” maar verklaarde niet dat zonder proclamaties en copulatie een huwelijk onbestaanbaar was.

 

Ook in Zeeland, waar bij de Politieke Ordonnantie van 8 Februari 1583 3) regelen omtrent het huwelijk werden gesteld, onderging het bestaande recht op het stuk der huwelijksvoltrekking na de Reformatie niet meer verandering dan door het verbod der Katholieke religie werd geëischt. De Ordonnantie schreef voor huwelijksaangifte bij den kerkeraad en afkondigingen in de kerk, en bedreigde straf tegen ondertrouwden, die, „sonder by behoorlijcke rechtsvorderinge van de voorgaende


1) Drentscb plakkaatboek, bijeengebr. door Mr. J.G.C. Joosting, I, bl. 126. De opmerking van Fockema Andreae, Bijdragen, I, bl. 97, dat „eene strafbepaling tegen het concubinaat ontbreekt”, is dus niet juist.
2) Art. 84 (Hooijer, t.a.p. bl. 480).
3) Groot Placaetb., III, 508.

|163|

belofte ontslagen te zijn,” in gebreke bleven het huwelijk te laten bevestigen. Ook kende zij voor het geval, dat ééne van beide partijen weigerde tot die bevestiging mede te werken, de andere eene rechtsvordering toe om de onwillige daartoe te noodzaken. 1)

Dat de huwelijksbevestiging in de Gereformeerde Kerk zou geschieden, werd in de Ordonnantie niet uitdrukkelijk voorgeschreven, maar blijkbaar als vanzelfsprekend aangenomen. 2) Huwelijksbevestiging door den magistraat voerden de Staten niet in. Evenals in Drente moesten dan ook in Zeeland allen zonder onderscheid van religie hun huwelijk laten bevestigen in de Gereformeerde (publieke) kerk. 3) Echter hebben later enkele Zeeuwsche steden de gelegenheid opengesteld het huwelijk te laten bevestigen door het gerecht in plaats van door den predikant. 4) Ook stond men later hier en daar den Doopsgezinden en Lutherschen 5) toe hunne huwelijken in eigen kring, in plaats van in de Gereformeerde kerk, te laten bevestigen. 6)

De huwelijksbevestiging, hoewel onder strafbedreiging voorgeschreven, was ook in Zeeland geen noodzakelijk vereischte voor de totstandkoming van een huwelijk. 7) Door de sponsalia


1) Art. 23.
2) Verg. art. 6: „Ende sullen daerom die van den kerckenraedt niemanden mogen laten trouwen, sonder alvooren verseckert te zijn, dat de voorseyde proclamatien gedaen sullen zijn”.
3) Ook voor ongedoopten gold dit, tot ergernis van de predikanten. Zie bijv. syn. Tholen 1602 (Reitsma en v. Veen, V, bl. 55): „Alsoo het onbillick is, dat de ongedoopte persoonen voor de gemeynte getrout worden, sal men van den heeren Staten hierop eene algemeyne ordre versoecken om alle confusie te weiren”. Zie de afwijzende beschikking daarop van Gecomm. Raden, t.a.p., bl. 88.
4) Zoo bijv. Goes en Arnemuiden, volgens Beschrijving der retro-acta van den Burg. Stand in Zeeland, Inleiding, door A. Mulder. De heer Rijksarchivaris in Zeeland, Mr. Meerkamp van Embden, was zoo vriendelijk mij deze Inleiding, welke nog niet in druk verscheen, ter inzage te geven.
5) Niet den Katholieken, die geene „gepermitteerde”, doch slechts eene „getolereerde” gezindheid vormden. Wel lieten de Katholieken na de trouwing in de Gereformeerde kerk, vaak hun huwelijk ook nog eens bevestigen door den pastoor.
6) Zoo deden in 1703 Burgem. en schepenen van Goes, na verkregen machtiging van de Staten, ten aanzien van de Doopsgezinden. In Zierikzee konden de Lutherschen hunne huwelijken laten bevestigen in eigen kerk, in Middelburg moesten zij zich laten trouwen door den Geref. predikant. Aldus de heer Mulder, t.a.p.
7) Anders ten onrechte, met een beroep op art. 10 der Pol. Ord., Fockema Andreae, Bijdragen I, bl. 135. De syn. van Tholen van 1602 ergerde zich er over, dat degenen die „in Hollandt ofte elders van papen ➝

|164|

de praesenti, ook zonder dat ze bevestigd waren, ontstond een geldig huwelijk, n.l. in zooverre dat de daaruit geboren kinderen wettig waren. Maar de gemeenschap van goederen tusschen de echtgenooten nam eerst een aanvang na de bevestiging van het huwelijk. 1) Deze regel gold al vóór de Reformatie in het Middelburgsche recht 2) en misschien ook elders in Zeeland. In ieder geval gold hij reeds toen niet alleen in Middelburg, maar ook in tal van andere plaatsen buiten Zeeland. 3) Wij hebben hier dus niet te doen met een beginsel dat eerst na de Reformatie in het recht is ingevoerd, maar met een regel welke al vóór dien tijd op vele plaatsen in het wereldlijke recht was opgenomen.

Evenals in Friesland en Drente ontstond dus ook in Zeeland door sponsalia de praesenti zonder meer een wettig huwelijk. Maar geheel compleet werd het eerst door de huwelijksbevestiging en niet, zooals in de beide andere provincies, door den bijslaap.

Met het Zeeuwsche recht mag ik in eenen adem noemen dat van Overijsel. Hier hebben de Staten eerst in 1603 eene ordonnantie op het huwelijk vastgesteld, nadat daarop van de zijde der Gereformeerde Kerk herhaaldelijk was aangedrongen. 4) De regelen betreffende de huwelijkssluiting, welke daarin voorkwamen, zijn later overgegaan in het Landrecht van 1630. 5)

Volgens het Landrecht moet de ondertrouw geschieden in tegenwoordigheid der twee naaste verwanten of, wanneer deze er niet zijn, van andere getuigen, „per verba de praesenti, dat is met woorden die tegenwoordige beloftenisse, sonder conditie ofte uytneminge medebrengen.” 6) Maar wanneer partijen bekennen


➝ of dergehjcke personen getrouwt werden” na hun terugkeer in Zeeland alleen met eene geldboete gestraft werden, terwijl hunne huwelijken als wettig golden (Reitsma en v. Veen, V, bl. 89; zie ook ald. bl. 166/7 sub VI). Als in den tekst ook Voet, Ad Pand., XXIII, II, 3 en v. d. Keessel, Theses Selectae, LXXXIV.
1) Vgl. Ant. Matthaeus, Paroemiae, II, no. 53.
2) Zie Costuymen, Ordonn. en Stat. van Middelburg van 1569, rubr. Van rechten aengaende man en wijf, art. 1 (Groot Placaetb., IV, 1018) : „By huwelijcke, soo haest als het selve gesolemniseert en geconfirmeert is, zijn de goederen gemeen tusschen man en wijf,” enz.
3) Zie boven bl. 126.
4) Door de synode van Deventer in 1594 (Reitsma en v. Veen, V, bl. 228/9) en door bijna elke volgende synode (t.a.p. bl. 236, 239, 248, 252). Zie over de ordonnantie van 1603: Fockema Andreae, Bijdragen, I, bl. 103.
5) Deel II, tit. I. In sommige Overijselsche steden kwamen afwijkende bepalingen voor, welke ik hier buiten beschouwing laat. Zie daarvoor Fockema Andreae, t.a.p.
6) Deze omschrijving werd letterlijk overgenomen uit de kerkord. van Dordrecht van 1578, art. 78.

|165|

sponsalia de praesenti gewisseld te hebben „onder haer alleen, in afwesen van getuigen,” dan zijn die sponsalia evengoed geldig en kunnen ook met beider bewilliging niet worden verbroken. 1)

Na den ondertrouw moeten aangifte bij den predikant of bij de plaatselijke overheid en huwelijksafkondigingen volgen. Blijkt daarbij niet van het bestaan van huwelijksbeletselen, dan moeten partijen „t’samengetrouwt ende in den houwelicken staet bevestigt worden.” Hoewel het Landrecht dit niet uitdrukkelijk zegt, nam men aan dat de huwelijksbevestiging zoowel door den predikant als door de plaatselijke overheid kon geschieden. 2)

Ondertrouwden die „voor de bevestinge des houwelix” als man en vrouw samenleefden, waren strafbaar. Maar wanneer de man „voor de kerckelicke solemnisatien” stierf, dan zouden de kinderen door hem verwekt „in des vaders nalatenschap ten vollen succederen.” Blijkbaar werden dus die kinderen als wettig beschouwd. 3)

Ook volgens Overijselsch Landrecht ontstond dus door de sponsalia de praesenti, al waren zij niet bevestigd, een geldig huwelijk. De kinderen daaruit geboren waren wettig. Maar de gemeenschap van goederen tusschen man en vrouw begon ook hier, evenals in Zeeland, eerst „als die ondertrouwde luyden


1) Verg. hierbij de a.g. kerkordening, art. 85, maar ook 79 (boven bl. 147).
2) Zie Reitsma en v. Veen, V, bl. 322, 329, 360, 371/2, waar sprake is van de huwelijksbevestiging door de schouten te platten lande. De synodes klaagden er over bij de Staten dat de schouten „tot bevestinge des echten staets” vaak niets meer deden dan de namen der partijen aanteekenen (dus evenals de secretaris van het gerecht in Friesland), wat geene bevestiging was zooals de Kerk ze wenschte. In de door de schouten gevolgde practijk komt uit dat zij in de bevestiging alleen zagen eene constateering dat er een huwelijk tot stand gekomen was (n.l. al vóórdat partijen voor hen verschenen) door de spons, de praesenti.
3) Art. 10. Het stadsr. van Zwolle van 1794, dl. III, tit. 1, art. 20 zegt uitdrukkelijk dat de „kinderen voor wettig gehouden worden”. Met art. 10 Landr. schijnt moeilijk te rijmen art. 8, dat niet alleen straf bedreigt tegen hen die in concubinaat leven en daarnaast ook tegen degenen die „drie proclamatien sonder wederroepinge gehat [hebben] ende haer voort daerna niet en laten bestedigen”, maar tevens bepaalt dat „die kinderen die sy in sulcke staet procreeren, darin blijvende, niet als echte geholden ende gerekent worden”. Ik vermoed dat hier gedacht is aan het geval dat huwelijksafkondigingen hadden plaats gehad zonder voorafgaande spons, de praesenti. Dat dit wel voorkwam, al keurde de Kerk het af, blijkt bijv. bij Reitsma en v. Veen, I, bl. 420, art. 29. Art. 8 gold dus dan voor hen die samenleefden zonder dat zij spons, de praes. hadden aangegaan, art. 10 voor degenen die hunne spons, de praes. niet lieten bevestigen. Den heer Rijksarchivaris in Overijsel vroeg ik, of hem bekend was hoe deze artikelen in de practijk werden opgevat, maar tot mijne groote spijt ontving ik op mijn schrijven geenerlei antwoord.

|166|

openbaerlick t’samen gegeven ende in den echten staet bevestigt sijn.” 1) En ook in Overijsel was dit beginsel al vóór de Reformatie zeker niet geheel onbekend. Want reeds Croeser zegt in zijn bekende rechtsboek, 2) waar hij spreekt over de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk: „Echtschap sal angaen op den dach als die brudegom ende die bruijt nae insettinge der hilliger kercken tsamengegeven worden.” Al vóór de Reformatie gold dus in de stad Kampen 3) — en misschien ook wel elders in Overijsel — de regel, dat het huwelijk, voorzooveel betreft de vermogensrechtelijke gevolgen, eerst bestond na de bevestiging door den pastoor. 4)

 

In de provincie Utrecht werd de huwelijksvoltrekking geregeld in eene ordonnantie van 6 October 1584. 5) Volgens deze ordonnantie konden zij die een huwelijk aangingen, de afkondigingen naar keuze laten doen door het gerecht of den magistraat, of door den predikant, 6) Degenen, die de afkondigingen lieten geschieden door het gerecht of den magistraat, moesten ,,te samen gegeven worden” op het stadhuis ,,ofte andere plaatse, daar men dat ordonneren sal.” Werden daarentegen de afkondigingen gedaan door den predikant, dan moest ook de samengeving plaats hebben „in de kerke, ofte ten minsten voor een Dienaar des Godlyken woorts, twee ouderlingen ende twee diaconen ofte


1) Landr. dl. II, tit. 2, art. 2.
2) Door J.C. Bijsterbos uitgegeven als Ontwerp-stadregt van Campen in Overijsselsche stad-, dijk-, en markerechten, dl. I, 11e stuk. Zie bl. 115 ald.
3) Al is ’t rechtsboek van Croeser niet door de stedelijke overheid bekrachtigd, mogen wij toch wel aannemen dat hij ook op dit punt het recht beschreef gelijk ’t werkelijk gold.
4) Het stadboek van Steenwijk van 1609, cap. 18, art. 8 zegt: „Als man ende wijff in echtscap treden, so sitten sij voorts na de trouwe, in der kercken ofte voor den gerichte solemnelick gedaen, ende na de bijslaep in gemeenscap ende samwinninge der goederen ende nijet eer”. Maar in de „Reformatie over de communie der goederen tusschen man ende vrouwe” enz. (Stadrechten van Steenwijk, uitgeg. door Mr. A. Telting, bl. 256) wordt van den bijslaap niet meer gesproken: „Oftet wel in den lande van Overijssel als oock in der stadt Steenwijck .... een gemeen recht is, dat man ende vrouwe, jn echte tredende ende hare trouwe nader ordonnantie der kercken volveurt hebbende, sitten in gemeenschap van goederen” enz.
5) Utrechtsch placaatb., I, 436.
6) Volgens de syn. van Utrecht van 1620 (Reitsma en v. Veen, VI, bl. 464) liet de magistraat van Utrecht geene afkondigingen toe op het stadhuis „dan daer d’een van de contrahenten ofte houwelyckspersonen bekent Papist” was, en verwees de anderen „tot de kercke.”

|167|

andere die in de plaatse van deselve gebruykt worden.” Niet-naleving van deze formaliteiten bracht straf mede, maar geene nietigheid van het huwelijk. Integendeel bepaalde de ordonnantie uitdrukkelijk 1) dat wanneer partijen trouwden ,,in andere forme,” die „trouwe” niet van onwaarde zou zijn, indien beide partijen haar bestaan erkenden of daarvan bleek ,,by een publyk instrument, ten minsten voor een openbaar ende legaal notaris, behoorlyken geadmitteert, en twee getuygen gepasseert.” Maar wel zouden partijen worden gedwongen om binnen een door den magistraat of het gerecht te bepalen termijn het huwelijk te „solemniseren.”

Wanneer dus Antonius Matthaeus 2) zegt dat naar Utrechtsch recht sponsalia de praesenti „nullo modo pro nuptiis haberi possunt,” daar voor een huwelijk vereischt zouden zijn afkondigingen en huwelijksbevestiging, dan gaat die uitspraak te ver. Uit de ordonnantie blijkt, dat zonder die formaliteiten een huwelijk bestaanbaar was. 3) Dit beteekent zonder twijfel dat de kinderen, daaruit geboren, wettig waren. Eene andere vraag is, of zoodanig huwelijk als geheel compleet kon worden beschouwd, m.a.w. of daaraan alle rechtsgevolgen verbonden waren, welke uit een huwelijk plegen voort te vloeien. En deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. Want de gemeenschap van goederen trad tusschen man en vrouw eerst in, nadat op de sponsalia de praesenti gevolgd waren huwelijksbevestiging en bijslaap. Deze regel gold in de stad Utrecht al sinds het midden van de 15de eeuw 4) en was reeds vóór de Reformatie


1) Art. 9. Eene onjuiste uitlegging van dit artikel geeft H.I. Arntzenius, Institutiones iuris Belgici civilis de conditione hominum, P. II, tit. III § 71. Zie ook art. 10.
2) Paroemiae, II, no. 10. Ook Voet, XXIII, II, 3.
3) Intusschen zal samenleving zonder huwelijksbevestiging wel niet dikwijls zijn voorgekomen, omdat art. 12 der ordonn. daartegen zware straffen bedreigde. Dit verklaart eenigszins dat Matthaeus en Voet, ondanks de uitdrukkelijke bepaling van art. 9 huwelijken zonder bevestiging onbestaanbaar achtten. Rechterlijke uitspraken heb ik tot mijn spijt hierover niet gevonden. Het is mogelijk dat deze zouden uitwijzen dat na 1584 ’t recht is veranderd, al bleef de wet dezelfde. Maar zoolang dit niet is gebleken, kan ik slechts afgaan op de duidelijke woorden der ordonnantie. De heer Rijksarchivaris in Utrecht kon mij hieromtrent ook niet nader inlichten.
4) Blijkens ’t boven bl. 126 noot 2 aangehaalde Scepenrecht van 1456. Anders nog Liber albus (14de eeuw), VIII (Muller, Rechtsbr. I, bl. 15): „want comen si [man en vrouw] tot eenre tafel ent tot enen bedde, so ist [n.l. het goed] ghemene, want si allene lijf sellen wesen”.

|168|

ook in het recht van andere steden binnen de provincie Utrecht opgenomen. 1)

Naar Utrechtsch recht ontstond dus door de sponsalia de praesenti, al waren deze niet door den predikant of den magistraat bevestigd, wel een geldig huwelijk, maar geheel compleet werd dit eerst door de huwelijksbevestiging en den bijslaap.

 

Ook in Gelderland gold reeds vóór de Reformatie op sommige plaatsen de regel, dat de gemeenschap van goederen tusschen man en vrouw eerst ontstond na de kerkelijke bevestiging van het huwelijk. 2)

Het feit dat deze regel hier en elders al vóór de Reformatie gold, is, naar ’t schijnt, tot dusver door de rechtshistorici niet opgemerkt. 3) En toch verdient het in meer dan één opzicht onze aandacht. Of is het niet opmerkelijk dat, terwijl volgens het recht der Kerk zelve het huwelijk tot stand kwam door sponsalia de praesenti, ook zonder kerkelijke bevestiging, de wereldlijke Overheid op vele plaatsen het huwelijk, voorzoover zijne vermogensrechtelijke zijde betrof, eerst liet beginnen na de bevestiging door de Kerk? Dit feit bewijst beter dan iets anders, hoezeer men door de practijk geleerd had welke nadeelige gevolgen de geheime huwelijken ook uit vermogensrechtelijk oogpunt hadden en hoe sterk men de noodzakelijkheid gevoelde om de zoo belangrijke vermogensrechtelijke gevolgen eerst te laten intreden


1) Zie boven bl. 126.
2) Bijv. te Nijmegen, blijkens Stadrechten van Nijmegen, uitgeg. door Mr. C.C.N. Krom en Mr. M.S. Pols, bl. 507 (a°. 1545): „In der statt ende schependom van Nijmegen ijs van aldtz gewoenlick, dat soe balde dair twe luyde in der heiliger echt versamelt werden ende oeren kerckganck gedaen hebben, soe werden en sijn dairmede terstont alle oerre beider erffnijsse ende guedere .... toe beiden syden tsamen deilbair”. Zoo ook te Zalt-Bommel, blijkens eene certificatie van den magistraat dier stad van 1529 (Versl. en Meded. Oude Vaderl. rechtsbr. V, bl, 282).
3) Was Fockema Andreae daarmede bekend geweest, dan zou hij niet uit het voorkomen van dien regel in het Geref. Landr. van Veluwe en Veluwezoom van 1593 (art. 218) zonder meer de gevolgtrekking gemaakt hebben, dat destijds op de Veluwe zich de overtuiging gevestigd had „dat het huwelijk ontstond door en alleen door de solemnisatie” (Bijdragen, I, bl. 112). Want wie zou eraan denken te beweren dat vóór de Reformatie, toen die regel van art. 218 toch ook al gold, het huwelijk tot stand kwam door de solemnisatie? De conclusie van F. A. is dan ook kennelijk onjuist. De regel van art. 218 behelst alleen dat de gemeenschap van goederen intrad na de solemnisatie. Maar een huwelijk is toch niet onbestaanbaar zonder gemeenschap van goederen! Hierbij komt nog dat de door F. A. opgestelde regel dat ’t huwelijk ontstond „alleen door de solemnisatie” nooit en nergens gegolden heeft in ons vaderland.

|169|

als door de kerkelijke bevestiging het bestaan van ’t huwelijk geacht mocht worden vast te staan en algemeen bekend te zijn.

De Katholieke Kerk zelve gevoelde ook wel de nadeelen van het geheime huwelijk, maar kon het eenmaal aanvaarde dogma dat door de sponsalia de praesenti zonder meer de aan het huwelijk verbonden goddelijke genade aan de partijen wordt medegedeeld, niet laten varen.

De Gereformeerde Kerk echter, die dit dogma niet erkende, heeft voor de totstandkoming van het huwelijk den eisch gesteld van openbare bevestiging door de Kerk of door de Overheid. En hiermede koos zij het meest doeltreffende middel om tweeërlei beginsel in practijk te brengen: 1o. het beginsel der openbaarheid van ’t huwelijk en 2o. het beginsel dat voor de totstandkoming van een geldig huwelijk noodig was de bekrachtiging door Kerk of Overheid, omdat bij die totstandkoming niet alleen het belang der partijen maar ook het algemeene belang rechtstreeks betrokken was.

Maar de Overheid bleek in de gewesten, waarover ik tot dusver gehandeld heb, conservatiever dan de Kerk. Zij hield vast aan den regel dat reeds door de sponsalia de praesenti zonder meer een huwelijk tot stand komt. Minder conservatief echter toonden zich de Staten van Gelderland, die, hoewel niet dadelijk na de Reformatie, toch al spoedig zich geheel hebben aangesloten bij de door de Kerk gehuldigde beginselen door voor de totstandkoming van een geldig huwelijk te eischen de openbare bevestiging door den predikant of den magistraat. 1) Daarmede gingen zij dus tevens verder op den weg, waarop reeds vóór de Reformatie de wereldlijke Overheid de eerste schrede gezet had. 2)

Niet dadelijk deden zij dat, zeide ik. Eene resolutie van Kanselier en Raden van ’t jaar 1587 3) deed nog niets anders dan uit het verbod van de Katholieke religie de consequentie trekken, welke daaruit ten aanzien van de huwelijksbevestiging noodzakelijk voortvloeide. Daar ,,alle papistische ceremoniën in ’t gemeyn” door de Staten verboden waren, zoo constateerde zij,


1) De Staten van Holland waren hierin al voorgegaan. Ik handel echter eerst over Gelderland, omdat de Staten van dit gewest de huwelijkssluiting uitvoeriger geregeld hebben en de Hollandsche regeling beter te begrijpen is, wanneer men de Geldersche kent.
2) De wereldlijke Overheid had toen niet verder kunnen gaan, omdat wel de regeling van de vermogensrechtelijke zijde van het huwelijk tot hare bevoegdheid behoorde, maar niet de regeling van ’t huwelijk in zijn vollen omvang, zooals ons vroeger gebleken is.
3) Res. van 21 Jan. 1587 (Gr. Geld. Placaetb. II, 29).

|170|

was ook verboden het „solmnizeren des ehestants na der papistischer wys” en mochten dus degenen die in het huwelijk wilden treden „daer van in die Reformierden kercke die irste, die twede und die derde afkundigungh sampt die tho samen gevungh by unsen Kercken-dienaren allein versuecken und bidden.” Geene huwelijksbevestiging meer door den pastoor dus, maar alleen door den Gereformeerden predikant. Overigens bleef alles voorloopig bij ’t oude. Men hield zich aan ’t recht zooals dat was vóór ’t Concilie van Trente.

Ook geheime huwelijken waren dus nog altijd mogelijk. Dat zij ook inderdaad voorkwamen, blijkt uit de in 1597 door de Staten vastgestelde Echtordnungh 1) waarin gezegd wordt, dat „veler goeder luyden kynderen verleyt ende bedroghen worden by heymelicke houwelicken.” De Staten verboden deze en bepaalden dat ’t huwelijk moest worden „gecontrahiert” in tegenwoordigheid van minstens twee der wederzijdsche naaste verwanten of van de voogden of andere getuigen. Vervolgens moest het, na de gewone afkondigingen, worden „gesolemniseerd.” Dit zou zoowel door den magistraat als door den Gereformeerden predikant kunnen geschieden. Maar ook nu werd die solemnisatie nog niet voorgeschreven als eisch voor de geldigheid van het huwelijk. Dit geschiedde eerst eenige jaren later bij eene resolutie van 28 April 1604. 2) Hierbij gelastten de Staten opnieuw dat ieder die in ’t huwelijk wilde treden, dit zou laten solemniseeren, en verklaarden zij degenen die dit verzuimden „voor on-echt ende haere kinderen, geduerende sulcke onbe-taemelycke bywoninge geprocreëert voor bastarden, die dan nogh door volgende echtschap sullen syn en kunnen worden gelegitimeert of geëcht.”

In 1660 hebben de Staten opnieuw eene Echtordening uitgevaardigd, welke echter, voorzooveel de regeling der huwelijksvoltrekking betreft, niets nieuws bepaalde doch alleen eene samenvatting gaf van het sinds lang geldende recht. 3) Zij herhaalde het voorschrift dat het huwelijk moest worden „gecontraheerd” in tegenwoordigheid van verwanten of andere getuigen en voegde hieraan toe, dat dit moest geschieden „per verba de praesenti, dat is met woorden, die tegenwoordige beloftenisse, sonder conditie ofte uytneminge mede brenghen.” Deze sponsalia de praesenti zouden niet kunnen worden verbroken, „al waer het dat parthyen daer inne bewillighden,” maar moesten


1) T.a.p., II, 57 (26 Mei 1597).
2) T.a.p., II, 98.
3) T.a.p., II, 383.

|171|

„gesolemniseert” worden. 1) Dat zonder die solemnisatie ’t huwelijk niet geldig was, werd in de Echtordening niet bepaald, maar bleef gelden krachtens de resolutie van 1604, welke later door de Staten nog meermalen opnieuw is afgekondigd.

Het Geldersche recht kwam dus met dat van de andere gewesten, waarover ik vroeger handelde, in zooverre overeen, als ook naar dit recht door de sponsalia de praesenti tusschen partijen een band ontstond, dien zij ook met wederzijdsch goedvinden niet konden verbreken, maar dien zij verplicht waren door de Kerk of de Overheid te laten bevestigen. Maar terwijl in de andere gewesten die band ook zonder bevestiging gold als een huwelijk, zoodat de kinderen, daaruit geboren, wettig waren, was dit in Gelderland sinds ’t jaar 1604 niet meer het geval. Hier bestond ’t huwelijk eerst na de bevestiging door den predikant of den magistraat.

Het Geldersche recht was dus geheel in overeenstemming met de kerkelijke regelen, waarvan ik vroeger de beteekenis heb uiteengezet. 2)

Hetzelfde mag m.i. ook gezegd worden van het Hollandsche recht, zooals dat was sinds de Politieke Ordonnantie van 1 April 1580. Al daarvóór hadden baljuw en mannen van Rijnland voor hun district eene regeling getroffen in de meergenoemde ordonnantie van 1576. 3) Volgens deze ordonnantie moesten degenen, die in ’t huwelijk wilden treden, binnen acht dagen na de laatste afkondiging zich door den predikant in de kerk laten „samengeven” of, als zij daartegen gewetensbezwaar hadden, verschijnen voor baljuw en mannen om van dezen te verzoeken, dat hunne „trouwe voor wettig verklaart” zou worden, zoodat niemand meer tegen het huwelijk verzet zou kunnen doen. Hiervan zou partijen acte worden verleend en daarna ’t huwelijk in het register van den klerk van Rijnland worden ingeschreven.

Niet-inachtneming van deze voorschriften bracht intusschen wel straf, maar geene nietigheid van het huwelijk mede.

Een anderen weg betraden de Staten van Holland. Zij eischten bij de Politieke Ordonnantie, op straffe van nietigheid van het huwelijk, dat partijen door „de magistraten ofte kercken-dienaren”


1) De ordonnantie volgde in deze artikelen letterlijk de kerkordening van Dordrecht van 1578. Ook bij Joh. Schrassert, Consult., Advysen en Advertissementen, c. 74 (7 Juli 1731) lezen wij dat de sponsalia de praesenti „gesolemniseert moeten werden, al wilden parthyen selfs daervan resideren”. Zoo ook J.J. van Hasselt, Recbtsgel. Brieven (1779), no. 75.
2) Zie boven bl. 148 volg.
3) Hierboven bl. 142.

|172|

zouden „getrouwt worden volgende d’ordonnantien, die in de kercken gebruykt worden ende die den magistraten daartoe by den voorsz. Staten overgesonden sullen worden.” 1)

Evenals in Gelderland bestond dus ook in Holland het huwelijk eerst na de bevestiging door den predikant of den magistraat, „’t Huwelick” — zegt H. de Groot — „werd ghehouden voor vol-trocken, zoo haest inde kercke ofte voor de overheid de trouw is bevestigt, zulcks dat alle rechten uit het huwelick ontstaende ter zelver stond ingaen ende haer plaetse hebben, alwaer ’t schoon dat daer geen beslapinge op en volgde.” 2)

Hiermede is niet gezegd, dat het huwelijk tot stand kwam door de bevestiging alleen. Het woord „bevestiging”, door De Groot gebruikt, sluit op zichzelf deze gedachte reeds uit. De „trouw” was er al vóór de bevestiging. Ook in Holland ging aan de bevestiging vooraf de ondertrouw, al spreekt de Politieke Ordonnantie daarover niet. Die ondertrouw geschiedde door sponsalia de praesenti. En ook in Holland waren partijen verplicht deze sponsalia de praesenti te laten bevestigen. De eene partij kon de andere daartoe noodzaken door het instellen van eene rechtsvordering. 3) En ook met wederzijdsch goedvinden konden partijen deze sponsalia niet verbreken.


1) Art. 3 (Groot Placaetb., III, 502).
2) Inleidinge tot de Holl. rechtsgel., bk. I, dl. V, § 17.
3) Zie de procedure, meegedeeld door Mr. L.M. Rollin Couquerque in Versl. en Meded. Oude Vaderl. rechtsbr., IV, bl. 56 volg., gevoerd voor schepenen van Gorinchem. Hendrik had Janneke in tegenwoordigheid van haar oom en tante „mit een diamante rinck gehanttrouwt, verclaerende expresselijck, dat hy heur tot gheenen daegen verlaeten en soude, maer dat hy heur door de voorsz. hanttrouwe hielt voor sijn echte ende getrouwde huysvrouwe ende oversulcx van heur nyet en begeerde te scheyden, tenwaire Godt oft de doot henluyden separeren soude” (spons. de praesenti). Hendrik had dit met verschillende eeden in tegenwoordigheid van den vader van ’t meisje bevestigd en ’t ook geschreven in een „missive”. Maar voor schepenen ontkende hij de trouwbeloften, en al waren die er wèl geweest, zooals de tegenpartij beweerde, dan zouden ’t volgens hem „beloeften van heymelijcke trouwe” geweest zijn, welke niet verbindend waren „volgende ’t concilium van Trenten ende de nyeuwe ordonnantie van policie binnen Hollant gemaict”. Schepenen beslisten, na advies te hebben ingewonnen „van zekeren geleerde practizynen Mrs. in rechte, hem des bet verstaende”, dat Hendrik „sal schuldich ende gehouden wesen zijn gegeven trouwe mette voorsz. Jenneken van Eck naer de ordonnantie van der heyliger kercke te solemnizeren ende te volbrengen ende dezelve Jenneken voir sijn echte huysvrouwe openbairlijck te trouwen” (aldus beslist 21 April 1582). Hendrik haastte zich niet met de uitvoering van ’t vonnis, zoodat tegen hem gijzeling moest worden gevraagd, maar de officier, met de executie van den „vangbrieff” belast, ontzag hem. Nadat de stadhouder en ’t Hof er aan te pas gekomen waren, is eindelijk ’t huwelijk bevestigd.

|173|

Dit laatste leert ook H. de Groot in een advies, opgenomen in de Hollandsche consultatien. 1) De juistheid van dit advies is bestreden door Fockema Andreae. Deze schrijft: 2) „De Groot is hier blijkbaar nog onder den invloed van de oude doctrine en niet doordrongen van de nieuwe beginselen van de Politieke Ordonnantie. Er is geen volkomen trouw denkbaar vóór de solemnisatie, en alle trouwbeloften, aan die bij de solemnisatie voorafgegaan, zijn — onverschillig, welke woorden zijn gebruikt — wat haar kracht en beteekenis betreft slechts trouwbeloften de futuro. Dat aan partijen niet zou vrijstaan — en dit slechts kan De Groot’s tegenstelling beduiden — van welke trouwbeloften ook, vóór de solemnisatie af te zien met onderling goedvinden, en een ander huwelijk aan te gaan, is volmaakt onjuist, en niet dan een nagalm van de oude leer, vóór het concilie van Trente, dat door consensus een huwelijk ontstond.” 3)

Wie met eenige aandacht gevolgd heeft wat ik tot dusverre over het Gereformeerde recht omtrent de huwelijksvoltrekking heb medegedeeld, zal begrijpen, dat ik mij met deze voorstelling allerminst kan vereenigen. Ik moet voorop stellen, dat de Politieke Ordonnantie over de sponsalia de praesenti zwijgt. Wij vinden dus daarin geene uitdrukkelijke bepaling omtrent de kracht en beteekenis dier sponsalia. Wel bepaalt de Ordonnantie, dat er zonder „trouwing” 4) door den magistraat of den predikant geen huwelijk bestaan kan. Hieruit volgt, dat naar Hollandsen recht, anders dan naar Kanoniek recht en anders dan naar ’t


1) Dl. VI2, c. 53 (bl. 434). Gevraagd was of twee jongemenschen die elkander „beloften van houwelijk” gedaan hadden, deze met wederzijdsch goedvinden mochten verbreken. De Groot antwoordde: „gepresupponeert dat de beloften .... zijn geweest van toekomenden houwelijk, en niet mede brengende dadelijke en tegenwoordige trouwe, dat de contrahenten vrijelijk malkander mogen een afscheid geven, alzoo zulks is toegelaten bij de civile en canonijke rechten, als blijkt per l. fin. C. de Spons. et c. 2 X eod. en by de Politijke Ordonnantie van de Heeren Staten niet verboden. Maar indien de voorsz. contrahenten malkander volkomentlijk hadden ge-trouwt, zoo zouden zij malkander mogen consenteren in ’t uitstel solemnisatie van de trouwe en cohabitatie, zonder nochtans daar uit vrydom te hebben van met een ander te trouwen”.
2) In zijne aanteekening op de Inleidinge tot de Holl. rechtsgel., bk. I, dl. V § 1.
3) Verg. hierbij vooral boven bl. 153 noot 2.
4) Uit dit woord trekke men geene verkeerde conclusies. Het werd reeds vóór de Reformatie gebruikt in dezelfde beteekenis als „bevestiging” of „samengeving”, en het vindt zijn oorsprong in de oude „traditio puellae”. Zie boven bl. 123 en 151 volg.

|174|

Gereformeerde recht van de meeste Nederlandsche gewesten, door sponsalia de praesenti zonder meer nog geen huwelijk ontstond. In dit opzicht was er dus inderdaad naar Hollandsen recht geen verschil tusschen sponsalia de praesenti en sponsalia de futuro: bij beide was de totstandkoming van het huwelijk iets toekom-stigs. 1) Wat naar Kanoniek recht juist het kenmerkende verschil tusschen beide was geweest, bestond naar Hollandsen recht niet meer. En dit heeft, als ik goed zie, Fockema Andreae verleid tot de conclusie, dat er in ’t geheel geen verschil meer was. Dat echter deze conclusie voorbarig is, bewijst afdoende het Geldersche recht. Want de Staten van Gelderland hebben in 1604 precies hetzelfde bepaald als die van Holland in 1580: dat zonder bevestiging door den magistraat of den predikant geen huwelijk kon tot stand komen. En toch blijkt uit de Geldersche Echtordening van 1660 onwedersprekelijk, dat er nog wel degelijk belangrijk verschil in kracht en beteekenis bestond tusschen sponsalia de praesenti en sponsalia de futuro, n.l. dit: dat de eerste niet, de laatste wèl door partijen met wederzijdsch goedvinden konden worden verbroken. En dit verschil gold niet alleen in ’t Geldersche recht, maar was, gelijk ons bleek, met zoovele woorden uitgesproken in de kerkordeningen 2) en aangenomen in het Gereformeerde recht van alle Nederlandsche gewesten. Wat Fockema Andreae een „nagalm” noemt van eene oude „leer”, was inderdaad niets anders dan de algemeene rechtsovertuiging in de gansche republiek, was geldend recht. Natuurlijk leefde hierin een stuk van de oude rechtsovertuiging uit den tijd vóór de Reformatie voort. Maar hierover kan zich alleen verwonderen wie gedacht had, dat met de Reformatie op het gebied van het huwelijksrecht alles nieuw geworden was en dat het Kanonieke recht toen had afgedaan.

Overal in de Republiek nam men aan, dat partijen door de sponsalia de praesenti het huwelijk „contraheerden.” In Friesland en de meeste andere gewesten ontstond daardoor ook


1) In zooverre mocht Voetius, Polit. Eccles., P. I, L. III, Tr. I, S. I, C. IV, qu, 2 zeggen dat alle huwelijksbeloften sponsalia de futuro waren (n.l. naar kerkelijk recht). Meer bedoelde hij er ook niet mede blijkens zijne verdere uiteenzetting. Hij betoogt dat ’t huwelijk niet tegelijk kan worden „gecontraheerd” en „gecelebreerd”, omdat dit zou kunnen zijn ten nadeele van anderen die misschien vroeger al huwelijksbeloften van partijen hadden ontvangen. Ook konden er andere huwelijksbeletselen zijn, terwijl ’t eindelijk zou strekken „in praejudicium potestatis publicae, quae iudicio et directioni matrimonii praeest.”
2) Maar deze maakten, gelijk wij zagen, de beperking dat de sponsalia in tegenwoordigheid van getuigen moesten zijn geschied. Anders erkende de Kerk ze niet.

|175|

dadelijk een huwelijk. In Holland en Gelderland niet, omdat hier de bekrachtiging van de Kerk of de Overheid noodig was voor de totstandkoming van het huwelijk. Hier sloten dus partijen bij de sponsalia de praesenti het huwelijk, voorzoover dat aan haar stond, met dit oogenblikkelijk gevolg, dat tusschen haar een onverbreekbare band ontstond, welke alleen nog de bevestiging door Kerk of Overheid behoefde om een huwelijk te worden. 1)

Later echter is men in Holland op het punt van de ontbinding der sponsalia de praesenti, in de practijk langzamerhand gemakkelijker geworden. 2) Men liet toe dat partijen deze sponsalia, zoolang ze „privaat” en niet „publiek” waren, met onderling goedvinden ontbonden. Publiek noemde men de sponsalia, zoodra de aangifte bij den predikant of den magistraat had plaats gehad.

Toen het zoo door gewoonte recht geworden was, dat private sponsalia de praesenti met onderling goedvinden konden worden ontbonden, was er inderdaad rechtens geen verschil meer tusschen deze en de sponsalia de futuro. 3) Maar ten aanzien van de publieke trouwbeloften hield men vast aan den regel dat zij niet door partijen met wederzijdsch goedvinden konden worden verbroken, doch alleen door de Overheid. Hierover waren de oud-Hollandsche juristen het eens. 4) Wij mogen dus ook hier weer spreken van eene algemeene rechtsovertuiging. Niettemin meent Fockema Andreae 5) dat het geen recht was, omdat het niet strookt met zijne opvatting van de beteekenis der Politieke Ordonnantie. En hij beroept zich erop dat de grond, dien de juristen voor dezen regel aanvoerden, geen steek hield. Die grond zou hierin bestaan, dat na de huwelijksaangifte het huwelijk door partijen niet alleen was beloofd aan elkaar, maar ook aan de autoriteit die de aangifte in ontvangst nam, waarom zonder


1) In zooverre paste dus de benaming „sponsalia de praesenti” nog in ’t Hollandsche en Geldersche recht, al was hare beteekenis niet meer geheel dezelfde als in ’t Kanonieke recht. Zie verder boven, bl. 148 volg.
2) Dat dit niet alleen voor Holland geldt, bleek boven bl. 159 volg.
3) Voet, Ad Pand., XXIII, I, 20: de spons. de praesenti [hierbij te voegen: privata, blijkens Voet, ald. no. 18] zijn „apud nos” „quantum ad effectus iuridicos” niet verschillend van de spons. de futuro. Zoo ook Holl. Consultatien, IV, c. 383 (bl. 704).
4) Brouwer, De jure connubiorum, L. I, c. 25, no. 56; Voet, Ad Pand., XXIII, I, 18; Cos, Verhand. over het huw. § 95: Het is ’t „gevoelen der hedensdaagsche Hollandsche rechtsgeleerden, dat die geene, welke haare belovten publykelyk aangegeeven ende daer van afkondiging verzocht hebben, de zelve hunne belovten niet mogen breken zonder bewilliging van die geene, aan wien de zorge van die zaake bevolen is”. Arntzenius, Instit. P. II, tit. II § 11; Boel-Loenius, Decisien en Observatien, bl. 16.
5) T.a.p.

|176|

hare toestemming de beloften niet konden worden verbroken. Inderdaad komt deze redeneering, welke zonder twijfel onjuist is, bij Brouwer voor. 1) Bij andere juristen vond ik echter weer andere gronden aangevoerd. 2) Maar waar het m.i. op aankomt, is dit: dat zij het over het bestaan van den regel eens zijn. En dit valt te meer op, omdat 't hun blijkbaar niet altijd gemakkelijk viel een goeden grond voor dit verschil tusschen private en publieke trouwbeloften aan te wijzen. 3) Over de ratio van den regel zijn zij ’t niet eens, maar wel over zijn bestaan. En al mogen nu hunne redeneeringen om den regel te rechtvaardigen niet altijd juist zijn, dit verandert niets aan het feit dat die regel gold. En dit feit verandert natuurlijk evenmin doordat Fockema Andreae den regel in strijd acht met de Politieke Ordonnantie. Dat deze strijd niet aanwezig was, behoef ik na het voorafgaande wel niet meer te betoogen. 4) Maar zelfs


1) Hij zegt t.a.p.: Cum contrahuntur publica sponsalia, etiam nuptiarum praefectis futurae promittuntur nuptiae, ut in potestate sola consponsorum non sit, sine consensu eorum, quibus quoque sponsae sunt, earum promissam celebrationem intermittere et non praestare. Zie dit argument reeds weerlegd door F.A. Abresch, Specimen iurid. de iure tum Rom. tum Groning. circa sponsalia (Gron. 1806) bl. 40 volg., waar hij zegt: nuptiarum illos praefectos in futuras illas nuptias non consentire, de futuro matrimonio non pacisci neque ergo ex pacto aliquod ius sibi acquirere, aut ipsos obligari.
2) Voet, t.a.p., bijv. zegt, dat na de aangifte de Overheid in zekeren zin haar zegel heeft gehecht aan de trouwbeloften, omdat zij geen verlof geeft tot de huwelijksafkondigingen zonder onderzocht te hebben of de vereischten voor ’t huwelijk (bijv. de toestemming der ouders) aanwezig zijn.
3) Wij hebben hier m.i. vooral te denken aan den invloed der Kerk. Zie boven bl. 174 noot 2. Brouwer verwijst dan ook naar de kerkord. van Dordr. van 1578. De Geref. Kerk die alleen publieke trouwbeloften (waaronder zij verstond trouwbeloften voor kerkeraad of magistraat of andere getuigen) erkende, volgde daarin het concilie van Trente.
4) Uit het voorafgaande blijkt duidelijk, hoeveel verschil het kan maken voor de verklaring van eene wet, welke — gelijk de Pol. Ord. — eeuwen geleden tot stand kwam, of zij bezien wordt door de oogen van een tijdgenoot dan wel door die van een hedendaagsch jurist. De laatste loopt groot gevaar er de opvattingen van zijn eigen tijd in te leggen, en zoo te komen tot een resultaat dat uit rechtshistorisch oogpunt faliekant is. En dit zal nog veel meer het geval zijn, indien die hedendaagsche jurist staat onder den invloed der positivistische beschouwing dat recht en wet identiek zijn. De taak van den rechtshistoricus is, het recht te beschrijven zooals ’t werkelijk gegolden en zich ontwikkeld heeft. Dit zal hij niet kunnen doen, indien hij de oude wetten alleen door eigen oogen beziet, maar slechts wanneer hij, voorzoover dat althans mogelijk is, onderzoekt hoe zij die onder die wet leefden, haar hebben opgevat en toegepast. Daarbij doet hij dan tevens de ervaring op dat de beteekenis van eene wet, al ➝

|177|

al was die regel klaarblijkelijk in strijd geweest met de Politieke Ordonnantie, dan zou dat wel opnieuw bewijzen — wat ieder reeds weet — dat recht en wet niet altijd samenstemmen, maar ’t zou niets afdoen aan het feit, dat die regel gold.

Terwijl Brouwer nog zegt, dat de Overheid niet te gemakkelijk moet bewilligen in de verbreking der publieke trouwbeloften, is men in den loop des tijds op dit punt steeds toeschietelijker geworden. 1)

In Holland ontstond dus, evenals in Gelderland, een wettig huwelijk door sponsalia de praesenti èn bevestiging door den magistraat of den predikant. 2) Waren de trouwbeloften niet bevestigd en werden er kinderen geboren, dan waren dezen onwettig. 3) Maar na de bevestiging traden onmiddellijk alle


➝ blijft zij zelve ongewijzigd, veelal in den loop des tijds verandering ondergaat, doordat de opvattingen van hen door wie zij in practijk moet worden gebracht, zich wijzigen, m.a.w. dat het recht verandert al blijft de wet onveranderd. Deze waarheid is tegenwoordig gemeen goed geworden, wat niet wegneemt dat de rechtshistoricus nog al eens verzuimt er rekening mede te houden, hetgeen men van hem juist in de allerlaatste plaats zou verwachten. En toch is ’t eenigszins verklaarbaar, omdat het veelal moeilijker is het recht dat gold, te leeren kennen dan het recht dat geldt.
1) Zie bijv. „Instructie voor commissarissen [uit den magistraat] van huwelijkse zaaken” te Amsterdam van 29 Jan. 1754 (Noordkerk, Handvesten, 1ste vervolg, f.° 27), welke wel vasthoudt aan het beginsel dat partijen verplicht zijn de publieke trouwbeloften te laten „solemniseeren”, zulks op straffe van boete voor iedere week verzuim (art. 14), maar in art. 15 bepaalt: „Wanneer degenen wiens geboden aangetekent en geproclameert zijn, verzoeken van deeze verbintenis ontslagen te worden, zullen op hun wederzyds verzoek commissarissen de geboden mogen royeeren en te niet doen”. Nog gemakkelijker Wetb. Napoleon 1809 art. 52: „Nadat echter de verloofde personen in ondertrouw zijn aangenomen, kan zulk eene vernietiging [door wederzijdsche toestemming van partijen] niet geschieden dan bij openlijke verklaring ten overstaan van dengeen, bij wien aanneming in ondertrouw gedaan is.”
2) Te Amsterdam konden partijen volgens de „Instructie voor de commissarissen van alle houwelijcke saecken” van 28 Aug. 1586 (Noordkerk, Handvesten, f.° 647) haar huwelijk ook „contraheren ende solemniseren” „voor notaris ende getuygen”, mits zij binnen 14 dagen daarna ’t huwelijk lieten inschrijven door den secretaris van genoemde commissarissen. Maar ook zonder deze inschrijving was ’t huwelijk wettig, al waren partijen strafbaar (art. 8 en 9). Bij ordonn. van 5 Juni 1604 (Noordkerk, f°. 548) is dat „solemniseren voor notaris en getuygen”, als in strijd met „de waerdigheyt van den houwelijcken staet” afgeschaft. Sindsdien moesten partijen ook in Amsterdam ’t huwelijk laten bevestigen in de kerk, of op het stadhuis „solemnelijck getrout worden met kennisse van twee schepenen”.
3) Verg. eene resolutie der Staten van 6 April 1785 (Groot Placaetb., IX, 377). Een zeeofficier was enkele dagen na de laatste afkondigingen van zijn voorgenomen huwelijk doch vóór de bevestiging ervan, in ’s Lands ➝

|178|

rechtsgevolgen van het huwelijk in, ook de gemeenschap van goederen tusschen de echtgenooten. 1)

In de provincie Groningen heeft men na de Reformatie, althans voorzooveel het platteland betreft, nog lang vastgehouden aan den regel dat het huwelijk al ontstond door de sponsalia de praesenti en compleet werd door den bijslaap. 2) Nog in 1661 besliste de Hoofdmannenkamer dat een kind, hetwelk geboren was na de tweede huwelijksafkondiging, waarop echter geene derde afkondiging noch huwelijksbevestiging waren gevolgd, als wettig moest worden beschouwd. 3) In eerste instantie was anders beslist. Het vonnis in eerste instantie was gewezen door den magistraat der stad Groningen, die blijkbaar was opgetreden als redger in het betrokken Ommelander redschap. 4) Dat die magistraat anders beslist had, zal wel hieruit te verklaren zijn dat hij, hoewel ten onrechte, het stedelijke in plaats van het Ommelander recht had toegepast. Want in de stad Groningen was reeds in ’t jaar 1605 de kerkelijke bevestiging van ’t huwelijk voorgeschreven


➝ dienst omgekomen. Op verzoek van de bruid, die zwanger was, en van de ouders van den bruidegom verklaarden de Staten „uit kragt van hun Ed. Gr. Mog. souveraine magt en authoriteit”, dat ’t ervoor gehouden zou worden alsof het huwelijk „naar de wetten deser landen was gesolemniseerd geworden”, o.m. op grond dat de bruidegom „verseerde in re admodum laudibili” en de solemnisatie buiten zijn schuld (door den krijgsdienst) was uitgesteld.
1) Zoo was ’t ook reeds vóór de Reformatie op verschillende plaatsen in Holland. Zie boven bl. 126.
Zie ook v. Leeuwen, Cost. van Rijnland, bl. 355, waar hij o.m. eene uitspraak van den Hoogen Raad aanhaalt betreffende twee personen, die „onder wege in het wederkeren [n.l. van de huwelijksbevestiging] in het water waaren verdronken”. De H.R. besliste dat ’t huwelijk voltrokken was en de gemeenschap van goederen begonnen „schoon datter geen beslaping op en was gevolgt”.
2) Verg. Ommelander Landr. 1601, bk. III, art. 17: „Tot wat tijden een man een vrouwe ofte jonckvrouwe nae gesette der heyliger kercke echtlijck beslaept, soo is nae Landrecht al haer tweer tilbaer goed .... half ende half”. Selwerder Landr. 1673, bk. III, art. 4: „Alle houwelijcx-voorwaarden sullen voor dato van de kerckganck ofte echte beslapinge gemaeckt ende belyet worden ende vervatten de namen der echteluiden ende der geener soo over ’t houwelijck hebben gestaen”.
De van overheidswege vastgestelde kerkordening van 27 Febr. 1595, art. 65 volg. (Hooijer, t.a.p., bl. 373) schrijft „samengeving” in de kerk voor, maar niet op straffe van nietigheid van ’t huwelijk.
3) Abresch, t.a.p., bl. 67.
4) Dit staat wel niet vermeld in ’t vonnis van de Hoofdmannenkamer, maar het volgt uit het feit dat dit college hier in hooger beroep recht sprak. Immers eerst in 1749 kreeg de Hoofdmannenkamer de rechtspraak in hooger beroep ook voor de stad. Dat den magistraat van Groningen in verschillende redschappen „ommegangen” toekwamen, is bekend.

|179|

op straffe ,,dat soo eenigen darinne suymachtich bevonden worden, dat die als concubinanen gestraft ende dat de kinderen, soo van selven ondertusschen geboren, voor onechte kinderen geholden sullen wesen.” 1) Niettemin bleef ook daarna in de stad Groningen de regel gelden, dat de sponsalia de praesenti, al waren zij nog niet bevestigd, door partijen niet met wederzijdsch goedvinden konden worden ontbonden. 2) Dit bewijst opnieuw dat Fockema Andreae ten onrechte meende uit de Politieke Ordonnantie van de Staten van Holland te kunnen afleiden, dat in dit laatste gewest de trouwbeloften, zoolang de solemnisatie niet had plaats gehad, te allen tijde door partijen met onderling goedvinden konden worden verbroken.

Blijkens eene resolutie van 4 Febr. 1698 3) gold toen in de geheele provincie Groningen de huwelijksbevestiging als eisch voor de totstandkoming van een huwelijk.

 

Wanneer ik het voorafgaande kortelijk samenvat, dan blijkt dus dat tijdens de Republiek overal de regel gold dat door de sponsalia de praesenti 4) tusschen partijen een onverbreekbare 5) band ontstond, welken zij verplicht waren te laten bevestigen.

In Friesland, Drente, Overijsel, Zeeland en Utrecht ontstond door de sponsalia de praesenti zonder meer een huwelijk, maar geheel compleet werd dit eerst:


1) Deze resolutie is voor ’t eerst afgedrukt bij Fockema Andreae, Bijdragen, I, bl. 90.
Volgens Abresch, t.a.p., hebben de rechters der stad Groningen bij vonnis van 2 Febr. 1709 in een soortgelijk geval als dat van 1661 beslist, dat er zonder bevestiging geen wettig huwelijk was.
2) Ordonn. van 15 Mei 1689 (Corpus der Gron. rechten, XIV), art. 2: „Ja soodane trouwbeloften moogen niet geannuleert of te niete gedaen worden, als door ’t Recht of sententie by ’t gerichte ergaen, om sulke oorsaaken daarom de bandt des houwelijks tusschen echtelieden gescheiden wordt”. Zie ook Oldambster Landr. 1618, bk IV, art. 14: „Toesaegen ende beloften van daetlijcke trouwen konnen niet anders te niete gedaen worden als door het recht, om sulcke oorsaecken daeromme echteluyden gescheyden werden, ende wie sigh tot sulcke private scheydinge ge-bruyeken laeten, verbreecken 25 goudtguldens”.
3) Voor ’t eerst afgedrukt bij Fockema Andreae, Bijdragen, I, bl. 95. Bij deze door Staten van Stad en Lande vastgestelde resolutie werden nietig verklaard huwelijken „clandestijn” buiten de Provincie „sonder voorgaende proclamatien” gesloten. Terecht schrijft F. A.: „Dat men voor huwelijken buiten de provincie op straffe van nietigheid vormen zou hebben voorgeschreven, die daarbinnen voor het tot stand komen van eene geldige echtverbintenis niet werden gevorderd, is moeilijk denkbaar.”
4) In Holland met deze beperking, dat de sponsalia „publiek” moesten zijn.
5) D.w.z. onverbreekbaar voor partijen, niet voor de Overheid.

|180|

in Friesland en Drente door den bijslaap;
in Zeeland en Overijsel door de huwelijksbevestiging;
in Utrecht door huwelijksbevestiging èn bijslaap.

In Gelderland, Holland en later ook in de provincie Groningen ontstond het huwelijk eerst door de bevestiging der sponsalia de praesenti.

___