III. Van 1816 tot 1940.

 

§ 12. De Kerk en de belijdenis.

Tot nu toe hebben we nog niet veel aandacht geschonken aan dat punt uit ons onderwerp dat in de 19de eeuw juist het allerbelangrijkste zou worden, namelijk de vraag naar de verhouding van het Kerkbestuur tot de belijdenis. Daaromtrent had de Dordtsche Kerkorde zeer duidelijke lijnen getrokken. Art. 53 D.K.O. bepaalt dienaangaande: De Dienaars des Woords Gods, en eveneens de professoren in de theologie (en voor de andere professoren is het niet minder betamelijk) zullen de Geloofsbelijdenissen der Nederlandsche Kerken onderteekenen...... Insgelijks zullen ook de schoolmeesters gehouden zijn deze artikelen, of in de plaats daarvan de Christelijke Catechismus te onderteekenen.... (art. 54).

Bij alle terughouding (het wordt dus alleen van die personen gevraagd, die dank zij hun ontwikkeling instaat geacht mogen worden te weten wat zij doen, wanneer zij hier hun handteekening zetten; van het latere gesol met de onderteekening van de drie Formulieren van Eenigheid is hier nog geen sprake; bijzonder opmerkelijk is de reserve ten aanzien van de onderwijzers) wordt hier dus een vaste lijn getrokken. De predikanten, die de

|29|

onderteekening zullen weigeren komen in aanmerking voor schorsing en afzetting (tweede gedeelte art. 53).

Wat bepaalt hierover nu het reglement van 1816? In art. 9 lezen wij: de zorg voor de belangen, zoo van het christendom in het algemeen, als van de hervormde kerk in het bijzonder, de handhaving harer leer, de vermeerdering van godsdienstige kennis, de bevordering van christelijke zeden, de bewaring van orde en eendracht, en de aankweeking van liefde voor Koning en Vaderland, moeten steeds het hoofddoel zijn van allen, die in onderscheidene betrekkingen met het kerkelijk bestuur belast zijn.

Op zichzelf is deze bepaling niet verontrustend. Voor wie eerlijk leest wat er staat, wordt toch vastgesteld dat de leer, de bestaande leer der Kerk, moet worden gehandhaafd. Men kan toch moeilijk anders lezen dan dat juist in hun werk als kerkbestuurders de komende functionarissen o.m. de leer zullen hebben te handhaven. Op deze bepaling werd dan ook telkens door Repelaer van Driel in zijn antwoord aan de protesteerende classes gewezen.

Nu kreeg de optredende Synode echter nog een gansch niet onbelangrijk cadeautje van de regeering als geboortegeschenk mede. In zijn antwoordbrief aan de classis Amsterdam hoorden we Repelaer van Driel immers verklaren dat de Synode „thans niet opgeroepen werd om leerstellige geschillen te beslissen maar om de Kerk te besturen”. Het was alleen maar jammer dat de Commissaris-Generaal vergat om er bij te vertellen, wie dan wel aangewezen was om leergeschillen te beslissen. En verder is het moeilijk om te begrijpen hoe deze taakaanwijzing zich rijmen laat met de verplichting van art. 9 om de leer te handhaven. Al geeft hetzelfde antwoord op deze laatste vraag meteen bescheid: de handhaving der leer is dan ook niet te verstaan als het zitten als rechter over leergeschillen, maar als het besturen en bevorderen van zulke instellingen, waardoor de bewaring der christelijke leer wordt gewaarborgd (aant. 1 bij art, 11 v. h. Alg. Regl. in „De Reglementen der Ned. Herv. Kerk”, offic. uitgave der Synode, 5de druk). Dus wel opvoedkunde, maar geen tuchtrecht!

Deze laatste opvatting was bovendien geheel in overeenstemming met de wenschen van de optredende Synode zelve. In ieder geval waarin van haar handhaving der leer gevraagd werd, antwoordde zij dat zij niet geroepen was om rechter te zijn in leergeschillen. Bovendien werd bij het examen der candidaten alleen onderzoek gedaan naar de kennis, niet naar het geloof of de belijdenis der aanstaande predikanten. En de onderteekeningsformule bleek dubbelzinnig uitgelegd te worden: men liet de candidaten onderschrijven,

|30|

dat zij de leer, welke, overeenkomstig Gods Heilig Woord, in de aangenomen (dit woord er tusschen, omdat men de Dordtsche leerregels wilde uitsluiten, waarvan men dacht dat ze niet overal ingevoerd waren — zie Vos, pag. 407) formulieren van eenigheid der Nederlandsche Hervormde Kerk is vervat, te goeder trouw aannamen en hartelijk geloofden en naarstig zouden leeren en handhaven. ... maar verzette zich niet toen geleerd werd dat dit „welke” slechts de kracht had van een alles openlatend „voorzoover”.

Wij zouden door kunnen gaan. Behalve de proponentsformule zouden de belijdenisvragen en de bepalingen van het Reglement voor Kerkelijk Opzicht en Tucht aan de orde kunnen komen. Steeds zou hetzelfde blijken: de Synode was niet alleen niet bereid om de leer te handhaven door als rechter te zitten over leergeschillen, maar zij was ook niet van zins om ernst te maken met haar taak om „zulke instellingen te bevorderen, waardoor de bewaring der christelijke leer wordt gewaarborgd”. Hoe had zij dat immers gemakkelijker kunnen doen dan door haar eigen reglementen! De Synode zelf heeft het antwoord van Repelaer van Driel aan de Classis Amsterdam tot een leugen gemaakt.

 

§ 13. De gevolgen van het Algemeen Reglement van 1816.

De conclusie uit dezen feitelijken gang van zaken moet dus wel even anders luiden, dan in den kerkelijken strijd onzer dagen veelal gemeend wordt. Het Algemeen Reglement van 1816 is slechts inzooverre verantwoordelijk voor de kerkelijke ontwikkeling der 19de eeuw, als het de mogelijkheid daarvoor gegeven heeft. Met „1816” had de ontwikkeling ook geheel anders kunnen verloopen. Wanneer de benoemde Kerkbestuurders vervuld waren geweest van een brandend verlangen om waarlijk de zaak van het Evangelie van den Gekruisigden en Opgestanen Christus en van Zijn Kerk in deze wereld te dienen en de wijsheid dezer wereld wat meer als dwaasheid hadden doorschouwd, dan was ook een geheel andere ontwikkeling denkbaar geweest. Helaas, de benoemde functionarissen kwamen ook van de lijsten van Janssen, die reeds sinds 1809 gegevens verzameld had en goed bijgewerkte staten klaar had liggen, waarop natuurlijk de namen van zijn geestverwanten prijkten. En de geest van Janssen was die van een „evangelisch Christendom”, waarin onze rede en onze deugd een breede plaats innamen, en ruimdenkendheid en verdraagzaamheid voor een Kerkbestuurder hoofdvereischten waren. Nu zijn dit natuurlijk allemaal op zichzelf

|31|

prachtige zaken, maar hem die weet wat de negentiende eeuw er mee bedoelde, slaat de schrik om het hart. Vandaar dat de gematigdheid de leidsvrouwe der Synode ging worden. Wees niet al te goddeloos, maar wees vooral niet al te rechtvaardig, zoo kunnen wij het gedrag der Synode globaal genomen wel typeeren. Het streven der Synode komt zeer schoon uit in het synodaal zegel der Kerk. Spreuk der Synode is 1 Cor. 11: 40: Laat alle dingen eerlijk en met orde geschieden. Wij hopen dat de Generale Synode, reeds in haar eerste zitting, dit zegel aan de Alg. Syn. Commissie zal vermaken en zelve een kerkelijker motto zal aannemen. Mogen we Hand. 5: 29b eerbiedig in overweging geven?

Als derde factor, naast het reglement en de benoemde uitvoerders daarvan, komt nu ook nog dat de geest der eeuw heel sterk in dezelfde richting ging. In breede lagen der Kerk was men voldaan en er behoorde bijzondere moed toe om uit te spreken, dat men niet voldaan was. Ook vanuit de Kerk zelf kwamen vrijwel geen stemmen, die anders leerden. Slechts heel langzaam aan begon het verzet te ontstaan en te groeien.

Maar toen het dan eindelijk kwam toen kon het gemakkelijk worden afgewezen en neergeslagen. Dat is het groote bezwaar van de organisatie van 1816: dat de geestelijke vragen nergens ter sprake kunnen komen. Men kan individueel protesteeren en grieven kenbaar maken, maar men kan niet tot kerkelijke beslissingen komen. De Synode kan alles naast zich neerleggen wat vanuit de Kerk tot haar komt. In de eerste jaren, toen de Koning de Kerkbestuurders nog benoemde, stond de leiding der Kerk heelemaal „met den rug naar de Kerk toe” gekeerd. Sinds 1852, en heelemaal sinds 1867 (invoering der Kiescolleges, zie par. 11) kan men dit niet meer zoo sterk zeggen. Maar in de praktijk van het verkiezen en benoemen was de wet der traagheid oppermachtig. Men moest vele jaren in een bepaalde Classis gewoond hebben, om in de Synode te geraken. Langzamerhand ontstond er dan ook zooiets als een „Synodale mentaliteit”, die zoo gefascineerd was door de schoonheid van den Reglementenbundel, dat zij voor de levende belangen, vragen en nooden van het kerkelijk leven geen oog meer had. De macht van deze mentaliteit was zelfs zoo groot, dat meerdere strijders tegen den besturengeest der Kerk, zelf eenmaal op het kussen aangeland, er volkomen door bedorven werden. Dit is een zeer hard oordeel, maar ik vrees toch dat het niets te hard behoeft te worden genoemd.

Wanneer wij dan ook de balans opmaken ten aanzien van de gevolgen van het Algemeen Reglement van 1816 voor de ontwikkeling

|32|

onzer Kerk, dan is er weinig reden tot juichen. Met dankbaarheid mag worden geconstateerd, dat de Kerk nu ook organisatorisch een eenheid werd, in een mate als voordien eigenlijk nog nooit het geval was geweest. Het oude Provincialisme der Republiek was grondig overwonnen en daarheen verlangen we dan ook niet terug.

Maar anderzijds zijn de verliesposten groot. De 19de eeuw is de tijd van de afscheidingen geworden, van de verscheuring van het Gereformeerd Protestantisme in ons vaderland, Zoowel 1834 als 1886 zijn zwarte jaren in onze Vaderlandsche Kerkgeschiedenis, en we zijn er in ons hart van overtuigd dat de houding der Kerkbesturen hier toch wel een voornaam stuk schuld aan heeft. Al mogen we dan ook op grond van theologisch-kerkelijke overwegingen — die ik persoonlijk van harte deel — betoogen dat de ziekte der Kerk geen reden mag zijn om haar den rug toe te keeren, toch kunnen we niet anders dan met groote droefheid en diepe schaamte over de houding der Kerkbesturen in 1834 en de jaren onmiddellijk daarna en in de jaren voor 1886 terugdenken. Zelfs wanneer men Kuyper meer als revolutionnair dan als reformator ziet, vraagt men zich toch wel af, wie al dat kruit gereed gelegd had, waar hij zoo gemakkelijk de lont in kon steken.

Behalve de afscheidingen der 19de eeuw, die het leven der Kerk onberekenbare schade hebben toegebracht, ontmoeten we ook een voortdurende daling van den invloed der Kerk in het volksleven. Eenerzijds werd de Kerk steeds meer zwijgende Kerk. Hoewel de maatschappelijke structuur van Europa in deze jaren volkomen veranderde, het arbeidersvraagstuk dringend om een oplossing riep, de emancipatie der vrouw naar voren kwam, de 20ste eeuw het tijdperk der jeugd worden ging, sinds den vorigen wereldoorlog de huwelijksnood steeds hooger steeg — problemen, die toch allereerst vragen van geestelijken aard behooren te worden genoemd — van de Kerk kwam geen woord van bemoeienis, van voorlichting, van richtinggevenden aard, gedragen door een waarachtige bewogenheid. Zelfs op de laatste groote werkloosheid, een massaverschijnsel van onberekenbare gevolgen, heeft de Kerk vrijwel niet gereageerd, zelfs niet door het uitschrijven van een Bidstond, wat toch niet de minste moeite met zich mee had gebracht. „En Gallio trok zich niets van deze dingen aan....”

Vervolgens constateeren we met verdrietige verwondering, dat de Kerk zich zelfs met die dingen, die toch regelrecht op haar eigen terrein lagen, niet heeft willen inlaten. Zoowel de Inwendige als de Uitwendige Zending moesten zich organiseeren als buitenkerkelijke

|33|

organisaties. Zij namen een breede vlucht, het mag worden gezegd, maar de leiding der Kerk keek er niet naar om. En ook de gemeente liet deze dingen over aan de Zendings „vrienden”. Heden ten dage is er iets aan het veranderen, wel allermeest door den invloed van Prof. Kraemer, het zij met blijdschap geconstateerd, en 1945 zal hoogstwaarschijnlijk wel het jaar worden dat de plaatselijke en de classicale Zendingscommissies in de Reglementen brengt, maar nog altijd is het evenzeer waar dat voor het besef van breede groepen in de gemeente deze dingen er toch maar zoo'n beetje bij hangen.

Niet minder verwaarloozing ontmoette het Jeugdwerk. De Zondagsschool, de jongelings- en meisjesvereenigingen ontstonden, en mochten zich organiseeren in vereenigingen. Van de zijde der Kerk in haar officieele organen was er niet de minste belangstelling voor al dezen arbeid. Zijn deze onderdeelen van het geestelijk werk in de gemeente, die bij alle gebreken, die er ontegenzeggelijk aan verbonden waren en zijn, toch een geweldigen zegen hebben mogen brengen en aan velen den weg des levens gewezen hebben, ooit in de Synode ter sprake geweest? Werd ooit op een Classicale Vergadering verslag daar over uitgebracht? Was ooit de Synode vertegenwoordigd op een jaarvergadering der betreffende organisaties? Ik weet het niet zeker, maar ik vrees dat de antwoorden eenparig ontkennend zouden moeten luiden.

In dezelfde lijn ligt ook de houding der Kerk tegenover het onderwijsvraagstuk. Een „tachtigjarige schoolstrijd” is in ons land gestreden; maar de belangstelling van de Hervormde Kerk voor het onderwijsvraagstuk is nog geen vier jaar oud. En de plaats van het Evangelie in de opvoeding der jeugd raakt de Kerk toch wel zeer wezenlijk.

Om hetzelfde nog eens in de woorden van Ds. Gravemeyer te zeggen: „de kast met al de ruim 100 dikke deelen „Handelingen der Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk” klaagt ons aan. Achter ons ligt een eeuw van worsteling op wetenschappelijk gebied, op maatschappelijk gebied, op sociaal gebied, op zedelijk gebied. Maar al die deelen in het Archief der Synode weerspiegelen van dien strijd.... geen letter”.

De klachtenlijst begint reeds lang te worden. We hoorden van de afscheidingen der 19e eeuw. We stonden stil bij het schuldig gebrek aan belangstelling, aan waarachtige bewogenheid, ten aanzien van al datgene wat samenhing met den nood van groote groepen in ons volksleven. We verwonderen ons dat zelfs datgene wat Repelaer van Driel had aangewezen als taak der Synode „het besturen en bevorderen van zulke instellingen, waardoor de bewaring der

|34|

Christelijke leer wordt gewaarborgd....” (zie par. 12), door haar verwaarloosd is. Reeds deze vruchten gegroeid aan den boom van het Algemeen Reglement van 1816, zijn verre van smakelijk. Het allerergste hebben wij echter nog niet genoemd: de Kerk van 1816 werd de Kerk van den richtingsstrijd. Toen in de dertiger jaren der vorige eeuw de zoogenaamde „Evangelische theologie” der Groninger professoren de door de Kerk van vele eeuwen veroordeelde dwalingen van Arius, Pelagius en Socinus hernieuwde en op vele kansels bracht en daartegen door de „Zeven Haagsche Heeren”, waaronder D. van Hogendorp, A. Capadose en G. Groen van Prinsterer bij de Synode geprotesteerd werd, verklaarde deze „dat geen kerkbestuur als zoodanig bevoegd was om in leergeschillen uitspraak te doen” (samenvatting van Reitsma, pag. 495). Toen omstreeks 20 jaar later de „moderne richting” opkwam onder de vlag van de wijsbegeerte„den mensch met zich zelven verzoenende” (Opzoomer), die van het Evangelie van Gods genade weinig meer dan het vaderschap Gods en een min of meer Christelijke zedeleer overhield (het „oud-modernisme”), sprak de Synode (in 1864) van de „wettelijk bestaande leervrijheid”. De Synode wenschte zich overal buiten te houden. Twee woorden komen ons hierbij in de gedachten. Allereerst de in de laatste jaren uit den reorganisatiestrijd bekend geworden uitspraak van een der leden der Synode „de Kerk heeft rust noodig”. Anderzijds een woord van Hoedemaker: „Al wat de mensch in strijd met Gods wil zoekt, dat ontvlucht hem; al wat hij langs dezen zelfden weg zoekt te ontvluchten, dat valt hem ten deel”. Vreeselijk werden immers de gevolgen van deze houding der Synode. De strijd der richtingen woedde als een kanker in het lichaam der Kerk. De zoo begeerde rust ontvluchtte haar. Bij iedere tienjaarlijksche stemming, in vele gemeenten zelfs bij iedere verkiezing voor gemachtigden in het Kiescollege laaiden de hartstochten van den partijstrijd, die met het principieele verlangen de waarheid te dienen maar al te gemakkelijk samengaan, hoog op. Niet minder dan 300 zoogenaamde „richtingsevangelisaties” werden opgericht, in plaatsen waar een minderheid zich met de officieele prediking niet vereenigen kon. Velen verlieten de Kerk en gingen over naar de Gereformeerde of Chr. Geref. Kerken aan de eene, naar de Remonstrantsche Broederschap of Doopsgezinde Sociëteit aan de andere zijde.

Was dit alles noodzakelijk gevolg van het Algemeen Reglement van 1816? Zeker, de Synode kon gehouden worden aan de uitspraak van Repelaer van Driel, dat zij thans niet opgeroepen was om rechter te zijn in leergeschillen. Maar zelfs wanneer zij dat niet wenschte te zijn, was toch een heel andere houding mogelijk geweest. Geestelijke

|35|

leiding geven, moedig zelve voor de waarheid uitkomen, de lijnen strak en zuiver trekken, ook in de reglementen, was toch mogelijk geweest, zonder dat er één predikant ot zelfs maar één gemeentelid gecensureerd had behoeven te worden. Hoe anders had alles kunnen zijn.... Wanneer de Synode dit gewenscht had; daar is „1816” onschuldig aan. Of: wanneer de gemeente, het ambt, de classicale vergaderingen niet onmondig waren gemaakt; en dat is regelrecht gevolg van de toen ingevoerde Kerkorde.

Zoo schijnt ons eindoordeel over het resultaat van het werk van Janssen in 1816 al even negatief te moeten uitvallen als dat over zijn werkmethode. En toch, ook hier kunnen we, misschien niet zonder verdriet over alles wat zoo heel anders had kunnen zijn, niet nalaten te denken: menschen hebben — meenend het goede te doen — ten kwade gedacht, maar daar bovenuit heeft God ten goede gedacht. Een buitengewoon hooge prijs is als leergeld betaald, door groote schade en diepe schande heen zijn wij wijs moeten worden. Maar eenerzijds heeft juist het Reglement van 1816 in breede kringen er de oogen voor kunnen openen, dat de vragen der Kerkorde geen onverschillige zaken zijn, die met het geloof niets hebben uit te staan. Wij hebben weer begrip kunnen krijgen voor het eerstgeboorterecht dat ons in de grondbeginselen van het Gereformeerd Kerkrecht geschonken was. En anderzijds: de organisatie van 1816 heeft toch ook conserveerend gewerkt. Nog altijd zijn de drie Formulieren van Eenigheid, hoewel niet gehandhaafd, toch ook nooit officieel afgeschaft en ongeldig verklaard. De Zwitsersche Kerken hebben in den loop der 19de eeuw zich ook officieel losgemaakt van alle belijdenisgeschriften uit den Hervormingstijd. Daar zijn deze stukken tot bloot historische documenten geworden. In onze Kerk zijn zij nog steeds de bodem, waarop wij bij onze gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift hebben te staan. Janssen heeft ons wel een nieuwe Kerkorde kunnen vereeren, maar die Kerkorde zelve heeft het onmogelijk gemaakt dat ook de belijdenissen onzer Kerk in zijn geest gewijzigd zijn. De geheele 19de eeuw door en tot op onzen dag staat de belijdenis onaangetast en onaantastbaar boven de partijen. Nu het zich laat aanzien dat de geestelijke mentaliteit, die de mannen van 1816 bezield heeft zoo langzamerhand tot het verleden gaat behooren en de Kerk zich steeds sterker bewust gaat worden van de schatten, die niet aan de wereld, maar juist aan haar in het Evangelie zijn toevertrouwd (om mee te werken, natuurlijk!) constateeren wij met dankbaarheid dat de weg naar het geestelijk verleden onzer Kerk niet is afgebroken, alleen maar geblokkeerd.

|36|

§ 14. Cultusgemeenschap of Zendingskerk?

Zijn al deze verwijten billijk? Mogen al deze bemoeiingen werkelijk van een levende Kerk gevraagd worden? Wordt haar terrein daarmede niet ver uitgebreid buiten de grenzen van haar eigenlijke taak? Is het niet veelmeer de opdracht der Kerk om zich te bemoeien met de „geestelijke” vragen in engeren zin? Hoe de mensch zalig wordt en de ziel in den hemel komt? Kunnen we de Kerk niet het beste typeeren als een „cultusgemeenschap”, waarin gelijkgezinden en gelijkgestemden samenkomen ter gezamenlijke bevrediging van hun religieuze behoeften?

Wanneer dit juist zou zijn, zou het er in onze Nederlandsch Hervormde Kerk toch nog veel gunstiger uitzien dan in par. 13 geteekend werd. Vele streken van ons vaderland leven immers in vrede en aangename rust in kerkelijk opzicht. Richtingsstrijd kent men niet, of men heeft een modus vivendi, een of ander compromis, weten te bereiken, waaraan men zich in onderlinge achting houdt. Of men heeft den richtingsstrijd weten „op te lossen” door de stichting van een evangelisatie, waar men ’s Zondags samenkomt en zelfs het H. Avondmaal viert en voor den Doop en de belijdenis is er een niet al te bezwaarlijke regeling. Oorspronkelijk wist men dat dit slechts een tijdelijke noodoplossing kon zijn, maar het is er mee gegaan als met de houten Amstelkerk in Amsterdam: als noodkerk gebouwd heeft zij de eeuwen getrotseerd en het voorloopigheidskarakter is vergeten.

Er zijn Kerken, die er principieel zoo tegenover schijnen te staan: alles gaat om de onderlinge stichting der geloovigen, om de zaligheid hunner zielen in het hiernamaals. We denken bijvoorbeeld aan de Oud-Katholieke Kerk, die bij al haar groote tradities toch weinig meer dan een cultusgemeenschap is. Ook vele Luthersche Kerken, vooral wanneer het Piëtisme de verkondiging is gaan beheerschen en vertroebelen. In de Kerk functionneert dan de priester, met woord en daad, gebaar en spreuk; hij is hier op zijn terrein en dat terrein ligt min of meer afgescheiden van het volle menschenleven, is echt iets speciaals voor den Zondag, maar de werkdagen stellen andere eischen.

Nu ligt het mij verre om de beteekenis van dezen kant van het kerkelijk leven, de troost, opbeuring, stichting, bemoediging, ook den oproep om ernst te maken met de eeuwigheid en het Goddelijk oordeel, ook maar eenigszins gering te schatten. Integendeel, voor dit priesterlijke is er plaats in de Kerk van Jezus Christus, den grooten Hoogepriester. Mits we maar niet vergeten, dat Zijn offer

|37|

het offer ter verzoening der wereld is. Dat Zijn priesterlijk ambt niet los staat van zijn profetische werkzaamheid. Dat Hij Zijn gemeente gesteld heeft om het zout der aarde en het licht der wereld te zijn, een stad op een berg en een kaars op den kandelaar, verlichtende allen, die in het huis zijn.

Het Gereformeerd Protestantisme heeft dan ook van Calvijn — en dat wil dan toch zeggen: uit de Heilige Schrift — van meetaf anders geleerd. De Kerk heeft een taak in deze wereld. Een dienende taak: deze wereld, met haar zorg en leed en strijd, met haar zonde en schuld, met haar hartstochten en daemonieën bovenal, te dienen met de verkondiging van Gods Evangelie en van Zijn heilige Wet, die haar zijn toevertrouwd. Zoo worden volk en wereld gediend, al wordt deze dienst misschien allesbehalve op prijs gesteld. Een dokter weet dat hij de volksgezondheid dient, ook al prefereert de bevolking in plaats van zijn recepten de overgeleverde middeltjes van den kwakzalver.

Dan is de Kerk ook geen cultusgemeenschap meer, maar dan is zij Zendingskerk geworden. Dan is de groote vraag ook niet meer of „ik” wel zeker mag zijn dat „ik” in den hemel kom, maar dan gaat het er boven al om of de naam des Heeren wordt beleden en groot gemaakt. Dan wordt het groote parool: de ijver voor Uw huis heeft mij verslonden.... Dat is de kracht van het Gereformeerd Protestantisme in de Hervormingstijden geweest: het brandend besef: „de dienst van Rome met Paus en mis, Maria en de heiligen is ontheiliging van Gods grooten naam. Daar kunnen wij geen genoegen mee nemen”. Maar dat besef zijn wij al meer dan drie eeuwen kwijt.

Hier ligt tenslotte de allerdiepste grond van den onbevredigenden toestand onzer Kerk. „De Kerk heeft rust noodig” zoo hoorden we. Neen, de Kerk heeft Zendingsdrang noodig, de Kerk heeft apostolische bewogenheid noodig, de Kerk heeft den wagenden geloofsmoed noodig, die uitgaat en weet dat een geloof als een mosterdzaad in staat is om den geheelen berg van een humanistische of een materialistische cultuur in de zee te werpen.

Hier ligt dan ook de groote vraag voor de toekomst onzer Ned. Hervormde Kerk. Hoe kiest zij? Zoo spoedig mogelijk terug naar haar vorigen toestand, tegelijk met Ds. Gravemeyer met pensioen? Of kiest zij den weg van den strijd om de ziel van ons volksleven, om Nederland, als God het genadiglijk geven mag opnieuw te winnen voor het Evangelie van Jezus Christus? Hoe kiest onze Kerk? Cultusgemeenschap? Of Zendingskerk?

|38|

§ 15. Op weg naar reorganisatie.

Wanneer wij thans spreken over de pogingen om tot verbetering in dezen toestand te komen, dan gebruiken wij meestal al spoedig het woord „reorganisatie”. Het is echter goed te bedenken dat dit begrip met zijn tegenwoordigen inhoud pas na tientallen jaren van zoeken en strijden is geformuleerd. Van de verschillende oplossingen, die men in de 19de eeuw aanprees, geven wij hier een kort overzicht 1).

Allereerst denken wij dan aan den zoogenaamden „juridischen weg” van Groen van Prinsterer, die van de besturen vroeg dat zij de leer en dus de belijdenisgeschriften zouden handhaven, daar de Kerk toch recht heeft op prediking overeenkomstig haar eigen belijdenis. Langs den weg van het recht wilde Groen dus de waarheid handhaven en de leugen uitbannen.

Da Costa heeft daartegen echter al verzet aangeteekend: zoo worden de formulieren verabsoluteerd; dit gezag komt in de Kerk alleen aan Gods Woord toe. Voor iederen Protestant heeft altijd het recht van beroep op Gods Woord opengestaan. Zelf verwachtte hij het dan ook eerder van een vrij zich laten uitwerken der waarheid. Dan zou de dwaalleer daardoor wel overwonnen worden.

Chantepie de la Saussaye Sr. was nog verder gegaan en had er op gewezen dat de kennis der waarheid in de sinds 1618-1619 verloopen eeuwen zich ontwikkeld had en dat dus de toenmaals vastgestelde formulieren van eenigheid herziening behoefden.

Gunning verlangde bovendien niet eens zoo erg naar een Kerk met een belijdenis, maar veel meer naar een belijdende Kerk. God werkt immers met Zijn Geest in Zijn Kerk; moge die Geest die Kerk dan ook brengen tot nieuw belijden.

Deze laatste drie stroomingen liggen alle, in tegenstelling tot Groens opvattingen, niet op juridisch, maar op medisch terrein. Men verwachtte niet van rechtspraak, maar van genezing het heil.

Omstreeks 1900 zag Gunning echter scherper dan tot dusverre dat ook de Kerk als geheel een geestelijke roeping heeft te vervullen. En hij begreep dat de leden der besturen de geestelijke bevoegdheid,


1) De gegevens voor deze en de volgende par. zijn ontleend aan de brochure van Ds. C.A. Lingbeek „Schets van de Geschiedenis der Reorganisatiebeweging in de Ned. Herv. Kerk” en Dr. J.Chr. Kromsigt „De Geestelijke achtergrond van den Strijd om Kerkherstel” Veenman, Wageningen, 1925 en aan een artikel van Ds. H.C. Groenewoud in de Gereformeerde Kerk van 20 Juli 1944 „Het voorstel „Groote Synode” in ’t verleden.”

|39|

het ambt, misten, om te doen, wat zij als Kerk hadden moeten doen: naar Gods Woord oordeelen tusschen waarheid en dwaalleer.

Langs anderen weg was ook Hoedemaker tot hetzelfde standpunt gekomen. Toen hebben Gunning en Hoedemaker vereenigd gestreden voor reorganisatie. Daarin zou al het voorgaande tot zijn recht kunnen komen.

Daar de besturen ambtelijk onbevoegd moesten worden geacht om de belijdenis niet wettisch maar geestelijk te handhaven, moesten de oude vergaderingen der Kerk worden hersteld.

Dan zou ook het beroep op Gods Woord open blijven, zooals Da Costa verlangd had. In de kerkelijke vergaderingen kon dit beroep aan het woord komen.

Tevens was dan de weg open voor geestelijk-legitieme ontwikkeling der belijdenis in Bijbelsche lijn, waar Chantepie de la Saussaye op had gewezen.

En op deze wijze zou tenslotte de belijdenis der waarheid door het belijden der waarheid gedragen worden, wat voor Gunning immer de hoofdzaak was.

Langs moeizamen weg had men dan eindelijk het passende antwoord op de invoering der Kerkorde van 1816 gevonden.

 

§ 16. Kort historisch overzicht.

Daar wel beweerd is dat de Kerk door het ontwerp-Generale Synode min of meer verrast is en in deze abnormale tijden niet de gelegenheid heeft gehad er zich rustig op te bezinnen, ja zelfs dat dit geheele voorstel eigenlijk alleen maar van een groepje doordrijvers afkomstig is en de gemeente er niet de minste belangstelling voor heeft, geven wij in deze paragraaf een zeer summier historisch overzicht van de pogingen om tot wijziging van „1816” te geraken. Plaatsgebrek dwingt ons dit in den vorm van een jaartallenboekje te doen. Reeds zoo is dit relaas echter zeer welsprekend in al zijn eentonigheid.

1827 Ds. D. Molenaar schrijft anoniem zijn „Adres aan mijn Hervormde landgenooten”. O.a. instemming met de bezwaren der Classis Amsterdam tegen „1816” ingebracht: voorstel tot bijeenroeping eener algemeene kerkvergadering tot reorganisatie. Ernstige reprimande des Konings het gevolg.

1834 Adressen uit Assen, Smilde, Hoogeveen, Meppel, Steenwijk, Grootegast, Uithuizen tegen de onbepaaldheid der proponentsformule. Afgewezen.

|40|

1841 Adres van Ds. Moorrees met 5 andere predikanten en 8790 leden der Kerk verzoekende terugkeer tot het oude onderteekeningsformulier en de Dordtsche Kerkorde. Afgewezen.

1842 Adres der „Zeven Haagsche Heeren”, dat protesteert tegen de heterodoxe leerstellingen der Groninger theologie; de Synode verklaarde zich in dezen onbevoegd.

1848 Adres der „Christelijke Vrienden” (de leiders van het Réveil in Nederland) verzoekende geen reglementswijzigingen in te voeren zonder de gemeente vooraf te hooren; verder aandringende op handhaving der leer. Voor kennisgeving aangenomen; bereikt werd dat de handhaving der leer niet uit het Alg. Reglement verdween en dat in 1867 de Kiescolleges kwamen.

1873 Stroom van adressen naar aanleiding van de Moderne theologie. Commissie benoemd. Kwam met vier voorstellen. Tweede in Febr. 1874 aangenomen; in den zomer van 1874 weer teruggenomen.

1876 Adressen: 1878: Reglement op de rechten der minderheden; 1879 teruggenomen. Reglement voor facultatieve Kerspelvorming vastgesteld; 1880 teruggenomen.

1884 Voorstel van de rechtzinnige Synodeleden Ringnalda, Roodhuizen en Bredius, dat de Synode zelf zal terugkeeren tot een presbyteriale Kerkorde en tot handhaving der belijdenis. Met 4 stemmen voor verworpen.

1886 Synode stelt „Reglement op de vorming van kerkkringen en parochiën” voorloopig vast.

1887 Synode trekt dit Reglement weer in.

1888 Synode acht het niet geraden thans een ontwerp reglement „op de uitoefening van de rechten van afdeelingen in gemeenten met drie of meer predikanten” vast te stellen.

1889 Adressen van Dr. van Ronkel, ondersteund door Prof. Kleyn, Ds. Felix e.a., van Dr. Hoedemaker en den Kerkeraad van Nijland, ondersteund door eenige Classicale Vergaderingen in Friesland en van Ds. Verhoeff, Ds. Malcomesius e.a. De Synode antwoordde: „De Kerk heeft voor alle dingen behoefte aan rust en vrede. Och, werd zij niet langer noodeloos beroerd”.

1892 Reglement op de Kerkelijke Vereenigingen voorloopig aangenomen.

1893 Weer ingetrokken.

1896 Reglement op de erkenning der rechten der minderheden voorloopig aangenomen; in 1897 teruggenomen.

1900 Concept-Reglement op de Wijkgemeenten; in 1901 teruggenomen.

|41|

1901 Voorstel Gunning-Hoedemaker-Kromsigt, overgenomen door talrijke classicale vergaderingen, tot hervorming der Kerk. Afgewezen. De Synode vond geen termen om aan het verzoek van Prof. Gunning om zijn voorstel in de Synode toe te mogen lichten, te voldoen.

1902 Door vele Classes ondersteunde voorstellen van Amsterdam en van Utrecht tot uitbreiding der bevoegdheid der Classicale Vergaderingen. Door de rapporteerende Synodale Commissie met een Jantje van Leiden afgedaan.

1903 Verzoek van 26 Classicale Vergaderingen om alsnog tot reorganisatie over te willen gaan. Werd afgewezen.

1904 Verzoek om het voorstel van 1902 alsnog te behandelen afgewezen.

1905 Concept-Reglement Slotemaker de Bruïne-Blanson Henkemans, dat in eenige groote lijnen terug wilde keeren naar de Dordtsche Kerkorde, afgewezen. Wel een adviseerende Synodale Commissie ingesteld.

1906 Verschillende voorstellen dezer commissie verworpen. Alleen het plan van Dr. Vos (invoering van een „groote synode”) voorloopig aangenomen. In 1907 verworpen.

1907 Met 11 tegen 7 stemmen verklaarde de Synode zich voor organisatie in principe.

1908 Voorstel classis Dordrecht dat aan de Classicale Vergaderingen hare oude rechten zouden worden teruggegeven. De Synode kan niet begrijpen wat hiermede bedoeld wordt en verwerpt dit voorstel als te onbepaald.

1910 Verzoek classis Groningen tot herstel der Classicale Vergaderingen en toekenning daaraan van de regeermacht als te onbepaald afgewezen.

1911 Verzoek van vele classes tot het overbrengen van de regeerende taak der Classicale Besturen naar de Classicale Vergaderingen afgewezen. Soortgelijke verzoeken in 1912 en 1913.

1914 Concept-Reglement Dr. Los verworpen.

1915 Voorstel der Utrechtsche professoren omtrent een „modus vivendi”. In 1916 door de Synode met 10 tegen 9 stemmen in beginsel aangenomen. In 1917 opgeborgen.

1916 DE CLASSIS AMSTERDAM BERICHT AAN DE SYNODE DAT ZIJ HET PROTEST VAN 1816 HERNIEUWT. Voor kennisgeving aangenomen.

1918 De Vereeniging van Vrijzinnig Hervormden dient een Reglement in tot opening van de mogelijkheid van instelling van filiaalgemeenten. Met 10 tegen 9 stemmen verworpen.

|42|

1923 Het Convent van Gereformeerde Kerkeraden verzoekt dat de Nederduitsche Gereformeerde Gemeenten (d.i. dus „de Gereformeerde Bond”) zich zelfstandig mogen organiseeren, alleen door stoffelijke banden aan de Ned. Herv. Kerk verbonden blijvende, welk voorstel zonder meer verworpen werd.

1928 De Synode besluit op verzoek van de Confessioneele Vereeniging een Reorganisatiecommissie te benoemen.

1929 Uitgewerkt reorganisatievoorstel verworpen.

1930 Het Nederlandscb Hervormd Verbond tot Kerkherstel opgericht.

1931 De Vereeniging Kerkopbouw opgericht.

1935 Het voorstel van Kerkopbouw verworpen.

1937 Kerkherstel en Kerkopbouw komen tot overeenstemming.

1938 Ook dit reorganisatievoorstel door de Synode in tweede lezing verworpen.