|79|

 

6. De vrouw en het burgerlijk recht

 

Toch neemt onze wetgeving nog veelszins het oude standpunt in, d.i. het standpunt van den Code civil, die in 1804 door Napoleon in Frankrijk ingevoerd werd en waarin o.a. deze beginselen voorkwamen, dat het onderzoek naar het vaderschap verboden is, dat de man de wettige voogd der vrouw is en de vrouw geen eigendom bezit, dat de vrouw geen wettelijk recht heeft op hare kinderen, dat vrouwen alleen voogd kunnen worden van haar eigen kinderen en kleinkinderen, dat eene vrouw niet als getuige mag optreden bij den burgerlijken stand, dat de man zijne vrouw mag dooden, als hij ze op de daad van overspel betrapt, dat de vrouw geen burgerlijke en geen politieke rechten bezit. Napoleon achtte de vrouw alleen goed, om kinderen te baren, en dat komt ook in zijne wetgeving uit. Hier te lande werd deze Code civil, ingevoerd onder de regeering van Napoleon, wel bij wet van 16 Mei 1829 afgeschaft, maar het nieuwe Burgerlijk Wetboek behield de meeste van deze bepalingen, zoodat met het opkomen der vrouwenbeweging oppositie niet uitblijven kon. De geschiedenis der Nederlandsche wetgeving verhaalt dan ook van vele veranderingen, die te dezer zake in het Burgerlijk Wetboek zijn aangebracht, en die alle de strekking hebben, om aan de vrouw meerdere zelfstandigheid toe te kennen. 1)


1) Mr. E. Fokker, De maatschappelijke en de rechtstoestand der vrouw in Nederland in 1896. Amsterdam, van Looy (uitgave van het „Nut”). Mevr. Mr. A.E. van den Hoek-Kok, De privaatrecht. positie van de vrouw, in: De ➝

|80|

In het Burgerlijk Wetboek, art. 342, 1e lid was het onderzoek naar het vaderschap verboden; maar bij wet van 16 Nov. 1909, in werking getreden 15 Dec. 1909, werd deze bepaling geschrapt, zoodat er thans een actie tegen den vader kan worden ingesteld, ten behoeve van het kind tot vordering van levensonderhoud, en ten behoeve van de moeder tot vergoeding van de kosten van bevalling tot zes weken daarna. Vooral de Kinderwetten van 6 Febr. 1901, ingevoerd 1 Dec. 1905, bevattende wijziging en aanvulling van de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek omtrent de vaderlijke macht en voogdij, brachten groote verandering aan. Terwijl de vrouw vroeger niet optreden mocht bij voogdij, curateele, als getuige voor den rechter inzake de belangen van minderjarigen, voerden de Kinderwetten eene bijna volkomene gelijkstelling van man en vrouw in. Eene ongehuwde vrouw mag voogdes en curatrice zijn; eene gehuwde vrouw eveneens, maar met toestemming van haar man; beide, gehuwde en ongehuwde vrouw, mogen door den rechter over familieleden worden gehoord; zelfs heeft de vrouw boven den man voor, dat zij de voogdij of curateele weigeren kan.

Volgens art. 160, 161, 163 B.W. is de man het hoofd der echtvereeniging; de vrouw is aan haar man gehoorzaamheid verschuldigd, moet hem volgen waar hij zijne woning wil vestigen, staat haar vermogen tot beheer aan den man af, tenzij bij huwelijksche voorwaarden vóór het sluiten van den echt anders bedongen is, en kan niets geven, vervreemden, verpanden, verkrijgen zonder bijstand of toestemming van den man. Volgens art. 353-355 staan kinderen onder de macht hunner ouders, maar de vader oefent deze „ouderlijke” macht uit, en de moeder dan alleen, als de vader buiten de


➝ Vrouw, de Vrouwenbeweging en het Vrouwenvraagstuk I 622-638 en Mr. E. Fokker, De staatsrecht. positie der vrouw, ald. 639-654. Wetsartikelen en Kon. Besluiten, waaruit blijkt, dat de Vrouw reden heeft over achterstelling te klagen en op herziening of intrekking daarvan aan te dringen (uitgave van de Vereeniging voor vrouwenkiesrecht en van de Vereeniging ter behartiging van de belangen der vrouw). Stuart Mill handelt over dit onderwerp in het 2e hoofdst. van zijne Slavernij der vrouw, bl. 40, maar heeft Engelsche toestanden op het oog, die door latere wetten aanmerkelijk verbeterd zijn, bl. 42 noot.

|81|

mogelijkheid verkeert, om ze uit te oefenen. Ook hierbij bewoog de wetgever zich in de richting van gelijkstelling van man en vrouw. In art. 195 en elders werd de vaderlijke macht door de ouderlijke macht vervangen. Terwijl de man vroeger vanzelf curator was over zijne vrouw, maar de vrouw over den man alleen, als ze daartoe benoemd werd door den Kantonrechter, stelde art. 505 man en vrouw thans in curateele over elkander gelijk. Doordat overal, waar in het B.W. sprake was van de uitoefening der ouderlijke macht door den vader, de vader vervangen is door: hij die de ouderlijke macht uitoefent, is daaronder ook de moeder begrepen. Hierdoor kan thans ook de moeder, als zij alleen de ouderlijke macht uitoefent, de goederen van hare minderjarige kinderen beheeren en genieten van het vruchtgebruik. Tevens moet thans, volgens art. 92, vóór het aangaan van een huwelijk tusschen minderjarige echte kinderen, de toestemming van de moeder niet alleen gevraagd, maar evenals die van den vader verkregen zijn. In het algemeen rust de macht over het kind niet meer bij den vader alleen, of, bij diens ontstentenis, bij de moeder, maar ze komt aan beide ouders gezamenlijk toe, en wordt door beide uitgeoefend.

Moeilijk is de regeling van het huwelijksgoederenrecht. Vroeger golden de bepalingen onbeperkt, dat de man het gansche vermogen van het gezin, ook dat van de vrouw beheerde, en er mede doen kon, wat hij wilde. Alleen had de vrouw het recht, om huishoudelijke inkoopen en uitgaven te doen, en rekeningen te laten betalen door den man; de wet onderstelt, dat zij daarvoor de bewilliging van haren man heeft bekomen, B.W. art. 164. Ook kan de vrouw vóór het sluiten van den echt, huwelijksche voorwaarden bedingen, waarbij het beheer harer roerende en onroerende goederen, mitsgaders het vrije genot harer inkomsten aan haar verblijft, art. 195 2e al. Van dit laatste recht wordt echter weinig gebruik gemaakt. In een praeadvies over de vraag: is het wenschelijk, het beginsel onzer huwelijkswetgeving van wettelijke gemeenschap van goederen te behouden, voor de vergadering der Nederl.

|82|

Juristenvereeniging in 1904, deelde de Heer Ch. Miseroy mede, dat van de 40,071 in het jaar 1902 gesloten huwelijken, slechts 1483 gesloten waren met huwelijksche voorwaarden, dat is slechts 3.70 %, en van de jonggehuwden in eersten echt, 35077 in getal, slechts 1142, dat is 3.25 % 1). Blijkbaar ziet men tegen het aangaan van zulke voorwaarden, kort vóór het sluiten van den echt, als een bewijs van wantrouwen op. Over de toekomstige regeling van het huwelijksgoederenrecht zijn trouwens de juristen en notarissen het volstrekt niet eens; sommigen pleiten voor geheele scheiding zooals in het Romeinsche en tegenwoordig bijv. in het Engelsche recht, anderen voor gemeenschap van goederen als eisch van de volle levensgemeenschap der echtgenooten, zooals in het Germaansche recht, nog anderen trachten de gemeenschap van goederen te handhaven, maar zoo, dat de beheersbevoegdheid van den man ingekrompen en de beschikkingsbevoegdheid der vrouw uitgebreid wordt 2).

Intusschen is de wetgever voortgegaan, om ook te dezer zake het recht der gehuwde vrouw uit te breiden. De Rijkspostspaarbankwet gaf aan de vrouw het recht, spaarbankboekjes aan te leggen; de Kinderwetten maakten de gehuwde voogdes evenals de ongehuwde, tot alle handelingen betreffende de voogdij bevoegd en deswege aansprakelijk, B.W. art. 387b; en de wet op de Arbeidsovereenkomst van 15 Juli 1907 verleende aan de gehuwde vrouw het recht, om eene arbeidsovereenkomst aan te gaan en over het loon ten bate van het gezin te beschikken, B.W. art. 1637. Op deze wijze wordt de goederengemeenschap in het huwelijk meer en meer beperkt, en de vrouw tegenover den man zelfstandig gemaakt. Toch hebben al deze veranderingen weinig tegenstand


1) Handelingen van de Nederl. Juristenvereeniging 1904 bl. 246.
2) Verg. de adviezen van Mr. A. Levy en Ch. Miseroy en de discussies op de Vergadering der Nederl. Juristenvereeniging 1904 I, bl. 137-298 en II. 1-109. De vraag, of algeheele gemeenschap van goederen regel moet blijven, werd met 41 tegen 18 stemmen ontkennend beantwoord, en die, of uitsluiting van alle gemeenschap regel moet zijn, met 35 tegen 24 stemmen eveneens ontkennend beantwoord.

|83|

ondervonden; ze zijn door de meerderheid als verbeteringen begroet, en bereiden den weg voor andere, meer beslissende, wijzigingen voor. Niet weinigen zijn er, die de gemeenschap des huwelijks zelfs in een privaat contract willen veranderen, dat men ieder oogenblik aangaan en verbreken kan buiten den wetgever om, en die daarom voorshands aandringen op eene vergemakkelijking der echtscheiding 1).

In hoeverre de oorlog op de burgerrechtelijke positie der vrouw invloed zal hebben, valt thans nog moeilijk te zeggen. Maar opmerkelijk is toch, dat juist in dezen tijd, waarin zoovele huisgezinnen uiteengeslagen worden en overspel bij mannen en vrouwen in sterke mate toeneemt, in Engeland eene sterke beweging gaande is, om de echtscheiding te vergemakkelijken, de gronden daarvoor uit te breiden, en ook in deze zaak aan de vrouw gelijke rechten toe te kennen als aan den man 2). De Duitsche novelle van 4 Aug. 1914 verleende aan de onechte kinderen der soldaten dezelfde oorlogsondersteuning als aan de uit een wettigen echt geborene, en beweegt zich in dezelfde richting als de 1 Jan. 1916 in Noorwegen in werking getreden wet, volgens welke het onechte kind verschillende voorrechten van het echte verkrijgt 3). In Rusland voerde de maximalistische regeering het burgerlijk huwelijk in, stelde de onechte kinderen met de echte gelijk, en breidde de gronden van echtscheiding uit. Nog merkwaardiger is de hervorming, door de Turksche regeering onlangs in de huwelijkswetgeving aangebracht, want daarbij werd een burgerlijke stand


1) De echtscheidingen nemen onrustbarend toe; in 1900/9 bedroegen zij op de 1000 huwelijken 0.76, in 1910-14: 0.95, in 1915: 1,08, in 1916: 1,26. Verg. Verruiming van echtscheidingsgronden: Pro Mr. J.P.A. Levy, Contra Mr. H. Verkouteren, Baarn, Hollandia. Ook Jhr. Mr. W.H. de Savornin Lohman, Huwelijk en Echtscheiding 1913.
2) N. Rott. C. 9 Oct. 1917 en verv.
3) Sozial. Monatshefte Heft 15, 1917 bl. 798. Het bericht in het Handelsblad 18 Nov. 1917 aangaande de Ersatz-zedelijkheid (dat is, de raad, in eene veelverspreide brochure gegeven, om ter vermeerdering van de bevolking bigamie in te voeren) is later tegengesproken.

|84|

opgericht, het verplichte burgerlijke huwelijk en de verplichte openbare afkondiging ingevoerd, het recht van den man, om zijne vrouw te verstooten, beperkt, de gronden voor echtscheiding vastgesteld, de echtscheiding alleen mogelijk gemaakt na een proces, het huwelijk aan meisjes beneden 10, aan jongens beneden 13 jaren verboden, en ook de polygamie eenigermate tegengegaan 1).


1) N. Rott. C. 5 Dec. 1917 Ocht. A.