Dit was de gezonde, degelijke en tevens eenvoudige en practische opvatting van het doctorenambt in de Gereformeerde kerk en theologie. Men kan er haar eer van beschuldigen, dat zij op het kerkelijk karakter van dit ambt een te sterken, dan dat zij er een te zwakken nadruk op legt. In strikten zin is het toch onbewijsbaar, dat het doctorenambt op dezelfde wijze als dat van ouderlingen en diakenen door de apostelen onder leiding des Geestes ingesteld is; de leeraars, die in het Nieuwe Testament voorkomen, waren mannen, die vrij in de gemeente optraden, of een of ander ambt, van apostel of evangelist, van profeet of opziener, bekleedden; doctoren in de beteekenis van professoren waren onbekend; aan de pastores is de regeering

|60|

der kerk rechtstreeks toebetrouwd, maar de doctores hebben niet vanzelf het recht, om naast leeraars en herders de gemeente Gods te weiden; zij hebben geen kerkelijk ambt in den engeren zin van dit woord.

Ook gaat de Gereformeerde opvatting van het doctoraat zeker niet daaraan mank, dat zij het onderscheid tusschen den pastor en den doctor en hun beider werkzaamheden overdrijft. Want wel erkent zij, dat beiden dezelfde leer op eene andere wijze en in eene andere plaats, de een in de kerk en de ander in de school, onderwijzen; maar dit onderscheid wordt toch niet verder in het licht gesteld, en treedt ook bij de eenheid der leer, welke beide te onderwijzen hebben, op den achtergrond. Er ligt echter in dit onderwijzen van dezelfde leer op eene andere wijze en in eene andere plaats meer opgesloten, dan er vroeger wel uit afgeleid werd. Kerk en school zijn onderscheiden in karakter en doel; ook al staat eene school in nog zoo nauw verband met de kerk, al wordt zij rechtstreeks door haar verzorgd en bestuurd, zij heeft tot op zekere hoogte een eigen leven en levenswet, zij is op haar terrein, hoe klein dit ook moge wezen, vrij en zelfstandig. In den nieuweren tijd is dit onderscheid door de vlucht, welke de wetenschap genomen heeft en door het diepere inzicht in haar wezen, nog duidelijker aan liet licht getreden. Geloof en theologie zijn ten nauwste verwant en zoo innig mogelijk verbonden, maar zij zijn toch niet een en hetzelfde. Theologie is thans de naam niet meer voor dogmatiek en ethiek alleen maar omvat een ganschen cyclus van vakken, welke de eenvoudige geloovige zelfs bij name niet kent. En de beoefening van al deze vakken, moet geschieden naar eene methode, die de kerk uit den aard der zaak niet voorschrijven kan en mag maar welke afgeleid moet worden

|61|

uit die wetten en regelen, welke God in het wetenschappelijk leven zelf heeft ingeschapen. De theologie als wetenschap komt daarom uit de kerkelijke ambten als zoodanig niet op, noch vormt zij er een essentieel bestanddeel van. Zij is de ontwikkeling en de vrucht van eene gave, welke de H. Geest uitdeelt gelijkerwijs en aan wie Hij wil. *)

En eindelijk laat zich ook de opmerking niet weerhouden, dat de Gereformeerden wel schoon over het doctorenambt gesproken maar er in de practijk zeer weinig naar gehandeld hebben. Over het algemeen is er reden voor de klacht, dat de Reformatie al te spoedig in haar loop is gestuit, en bij de doorwerking en toepassing van hare beginselen op de verschillende terreinen des levens zeer veel te wenschen en te doen heeft overgelaten. Kunst en wetenschap, staat en maatschappij zijn voor een aanzienlijk deel uit gansch andere beginselen blijven leven of hebben zich weldra aan elken rechtstreekschen invloed van het geloof der Hervorming onttrokken. Onder deze omstandigheden is ook het doctorenambt in de Gereformeerde kerken niet tot ontwikkeling gekomen. Men had van huis uit de overtuiging, dat het doctoraat een kerkelijk ambt was en de leerende werkzaamheid van den doctor niet in inhoud doch slechts in wijze en gelegenheid van die van den pastor verschilde. Principiëel bezwaar bestond er dus niet, om dit ambt te herstellen en aan bloei van kerk en theologie dienstbaar te maken. Gedachten over het organisme der wetenschap en de eenheid der universiteit konden daarvan niet terughouden, wijl zulke abstracte, wijsgeerige denkbeelden schier geheel onbekend en nooit beginsel en leiddraad van hun handelen waren. Maar er was iets


*) Verg. de brochure: Opleiding en Theologie door M. Noordzij enz. Kampen Kok 1896 bl. 54 v. en mijne Geref Dogm. I 522-525.

|62|

anders, dat de ontwikkeling, hier gelijk in zoo menig opzicht tegenhield; het was de verhouding van kerk en staat, gelijk die door de Hervorming aangenomen en ingevoerd werd.

De Reformatie was oorspronkelijk eene zuiver godsdienstige beweging maar werd toch spoedig met eene politieke actie verbonden. Op vele plaatsen werd zij door de overheid ter hand genomen en geleid. De Hervormers kenden het recht daartoe niet alleen aan de overheid toe, maar wekten haar op en spoorden haar aan, om dit recht uit te oefenen en de ware Christelijke religie in haar land te herstellen. Vooral toen de schijn van verwantschap aan het Anabaptisme vermeden moest worden, schoven zij dit recht der overheid op den voorgrond. Haar was van Godswege de taak toebetrouwd, om de hand te houden aan den heiligen kerkedienst, om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst, om het rijk des antichrists te gronde te werpen en het koninkrijk van Jezus Christus te doen vorderen. Op juiste afbakening der grenzen tusschen staat en kerk was men daarbij dikwerf weinig bedacht. Zelfs bij de dienaren des Woords werd aan de overheid het recht van approbatie, en soms ook het recht van benoeming toegekend. Natuurlijk was men daarom des te meer bij de doctores bereid, om hunne aanstelling aan den Christelijken magistraat over te laten. Scholen op te richten, was toch in de eerste plaats de taak der overheid. Eerst wanneer deze in haar plicht tekort schoot, mocht de kerk of mochten particulieren dit werk ter hand nemen. Van de benoeming der doctores werd daarom geen beginsel gemaakt. Heidegger drukt de gedachte, die daarover algemeen heerschte, zeer juist uit, als hij zegt, dat de kerk de doctoren of zelve, of door de pastores of door

|63|

de overheid of door beide benoemt. *) Het convent te Wezel dacht nog over de oprichting van eene kweekschool, waar letteren en theologie gedoceerd zouden worden. Maar nauwelijks was de universiteit te Leiden gesticht, of men liet alle gedachte dienaangaande varen. En zoo was het schier allerwege in de landen der Reformatie. De overheid was de eerst aangewezene, om eene school voor de beoefening der theologie en de opleiding tot den dienst des Woords op te richten, hetzij deze school nu een illustre school of een academie of eene universiteit mocht zijn; want daartusschen maakte men weinig onderscheid, en van voorkeur voor de eene of de andere is er geen sprake. Eerst dan als de overheid deze hare roeping niet opvolgde, trad de kerk in hare plaats en ging tot de stichting van scholen over. Uit deze overtuiging der kerken is ook het goed vertrouwen te verklaren, waarmede zij de scholen der overheid te gemoet traden. Hier te lande was men met de stichting der Leidsche Hoogeschool zoo ingenomen, dat aan eene regeling van het kerkelijk verband bijna in het geheel niet werd gedacht. Men bepaalde zich tot den wensch, dat tot hoogleeraar geen andere dan goede en vrome mannen mochten benoemd worden en dat zij de confessie mochten onderteekenen, en stelde zelfs de studenten, die door de professoren waren onderzocht, van het kerkelijk examen vrij. **) Geheel vrijwillig, stonden de kerken hare rechten af aan de jeugdige universiteit en erkende de professoren als hare doctoren. Maar zij hadden er spoedig berouw van. Reeds enkele jaren na de stichting der school begonnen de kerken te klagen over hoogleeraren en studenten, over onderwijs en leven. En


*) Corpus Theol. II 587.
**) Dordr. 1578 art. 4. 50. Midd. 1581 art. 37. Bijz. vr. 3. ’s Grav. 1586 art. 18.

|64|

toen zij later een deel van hare rechten terug wilden nemen, stieten zij allerwege op verzet en tegenstand; bij de poging, om het kerkelijk examen te herstellen, moesten zij het zelfs ondervinden, dat een man als Voetius tegenover haar stond. *)

Desniettemin hebben de Gereformeerden in het doctorenambt eene kostelijke waarheid gehandhaafd. Want al is het geen kerkelijk ambt in denzelfden strengen zin als dat van ouderling en diaken; het berust toch op eene gave des H. Geestes en is een dienst, welken de kerk behoeft, om aan hare roeping te beantwoorden. Immers zijn haar de woorden Gods toebetrouwd en is de sleutel der kennis (clavis scientiae, potestas doctrinae, docendi) in hare handen gelegd **). En daardoor is zij verplicht, niet alleen om het Woord Gods te bewaren en te verkondigen aan geloovigen en ongeloovigen, maar ook om het uit te leggen te verdedigen en toe te vertrouwen aan getrouwe menschen, die bekwaam zijn om het anderen te leeren. Beoefening der theologie en opleiding tot den dienst des Woords is allereerst eene taak, die op de schouders der kerk rust. Wel kan zij deze taak op den duur niet volvoeren door middel van de ambten, die door de apostelen in de gemeente ingesteld zijn. Maar de H. Geest zorgt toch, dat het der kerk, die er behoefte aan heeft, aan gaven der didaskalie niet ontbreke. En de kerk heeft dan de roeping, om zulke gaven niet te verzuimen; om de personen, die ze ontvangen hebben, op te sporen en aan te wijzen; om hen tot de uitlegging en verdediging der waarheid en tot de opleiding van dienaren des Woords af te zonderen, en hen in de gelegenheid te stellen, om aan deze zwaarwichtige


*) Verg. H.H. Kuyper t.a.p. 457 v,. 475 v. 488 v.
**) Zie bijv. Turretinus, Theol. El. XVIII qu. 30.

|65|

taak onbezorgd hun leven te wijden. De kerk moet dit alles niet doen, wijl zij anders een stellig gebod Gods overtreedt, want er is geen stellig bewijs voor te vinden, dat het doctoraat in gelijken zin een ambt is als dat van opziener en diaken; en de beoefening der theologie zoowel als de opleiding tot den dienst des Woords is blijkens de geschiedenis der Christelijke kerk op velerlei wijze geschied. Maar er is toch geen twijfel aan, dat de kerk tot het aanstellen van doctoren voor deze gewichtige werkzaamheden ten volle de macht en de bevoegdheid bezit. Zij heeft in dit opzicht de eerste rechten en de oudste brieven. Zij behoeft niet af te wachten, of een ander het doet. Zij mag het doen altijd en overal. Indien zij zich terugtrekt en dit werk aan anderen overlaat, geschiedt dit vrijwillig, bij wijze van overeenkomst, in goed vertrouwen, nooit wijl zij er toe verplicht is of onbekwaam zou wezen, om er zelve voor te zorgen. Ofschoon het doctorenambt tot dusver dan ook nog in een staat van wording verkeerde, heeft de kerk toch de roeping, om het verder te ontwikkelen en beter tot zijn recht te laten komen. En daarbij dient dan, gelijk Dr. Kuyper zegt, dit als regel te gelden, dat het kerkelijk doctorenambt nooit een titel maar altijd een ambt zij, ten doel hebbende, om de aanstaande dienaren des Woords op te leiden, wetenschappelijk de waarheid uiteen te zetten, en de waarheid, die de kerk belijdt, tegen ketterij te verdedigen. *) Door deze doctoren vervult dan de kerk hare roeping, om het evangelie aan alle creaturen, dus ook op de erve der wetenschap en aan de onderzoekers der eeuw, te verkondigen als de kracht Gods en als de wijsheid Gods. Door hen handhaaft zij haar recht en haar vrijheid tegenover de wetenschap, wordt zij


*) A. Kuyper, Tractaat van de reformatie der kerken 64. Strikt genomen 210.

|66|

bevestigd als een pilaar en vastigheid der waarheid, wast zij op in de kennis en genade van den Heere Jezus Christus en komt zij tot de eenigheid des geloofs en der kennis van den Zone Gods.