|5|

 

 

Tegenover het wijdverbreide en veldwinnend agnosticisme houdt de Christelijke kerk de belijdenis staande, dat God een licht is en er gansch geene duisternis in Hem is; dat Hij de volstrekte waarheid en heiligheid is; zichzelven kent en de diepten van zijn eigen wezen onderzoekt. Alwat Hij in schepping en herschepping tot stand brengt, geschiedt daarom overeenkomstig zijn raad, met bewustheid en vrijheid. Alle dingen zijn gemaakt door datzelfde eeuwige Woord, dat in Christus vleesch geworden is en ons den Vader verklaart. Omdat God zichzelven kent, kan Hij zich doen kennen in en door zijne schepselen. Zijne openbaring bestaat niet uitsluitend maar toch óók in mededeeling van gedachten, in bekendmaking van zijn raad en wil. Uit de schepselen worden zijne onzienlijke dingen, beide zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid, verstaan en doorzien. In Christus is de naam en het wezen, zijn de deugden en werken Gods ons geopenbaard. En met die openbaring bedoelt God ook, dat wij Hem kennen zouden en liefhebben met het verstand.

Langen tijd gold wel de meening, dat in de religie de leer onverschillig en het leven alles was. Maar de onwaarheid dezer stelling is van alle zijden in het helderst licht gesteld. Hoofd en hart, verstand en wil, kennis en leven zijn door geen klove van elkander gescheiden.

|6|

Kennis is macht;, kennis is leven. Alle kennen is een triumf van den geest over de stof, eene uitbreiding en verrijking des levens. Zwak moge de mensch zijn als een riet; door zijn denken gaat hij in kracht en diepte des levens alle schepselen te boven. De Schrift ontkent dit zoo weinig, dat zij veeleer de kennisse Gods in het aangezicht van Christus, het eeuwige leven noemt. De gedachten, welke God in zijne openbaring neergelegd heeft, prikkelen zelve tot onderzoek en nadenken; zij laten ons geen rust, voordat wij haar verstaan hebben en ingevoegd in het geheel van onze menschelijke kennis.

De gemeente van Christus heeft den drang daartoe van den beginne af gevoeld en beseft. Hoe mystiek de gemeenschap ook zij, die haar vereenigt met den levenden God; zij blijft niet in het onbewuste leven maar heft door het getuigenis des Woords tot de klaarheid der gedachte zich op. Zij gelooft, daarom spreekt zij. En zij spreekt haar geloof uit in gebed en in lied, in belijdenis en dogma, en streeft er naar, om de kennisse Gods, welke zij reeds ontving, uit te breiden en te vermeerderen van geslacht tot geslacht, en daardoor haar eigen leven en dat der menschheid te verrijken.

Daartoe wordt zij te meer geprikkeld door den tegenstand, welken zij met hare belijdenis bij de wereld ontmoet. In de openbaring stelt God zijne wijsheid tegenover de wijsheid der wereld. Het evangelie is niet naar den natuurlijken mensch, die de dingen des Geestes Gods niet begrijpt. Daarom maakt het de gedachten uit veler hart openbaar, roept het den tegenstand wakker en krijgt het zelf behoefte aan ontwikkeling en toelichting, aan verdediging en weerlegging der tegensprekers. De gemeente van Christus heeft de roeping, om als getuige op te treden in het midden der

|7|

wereld, en ook op de erve der wetenschap de banier te planten van het kruis. Zonder theologie kan daarom de kerk van Christus geen gezond en krachtig leven leiden en niet aan hare roeping beantwoorden. Zij mag de gaven der leer, die haar geschonken zijn, niet verzuimen. Zij heeft de woorden Gods, die haar toebetrouwd zijn, uit te leggen, te ontwikkelen, te verdedigen. En zij heeft daartoe leeraars van noode, aan wie de verkondiging en handhaving der waarheid tegenover de wijsheid der wereld opgedragen is. Vergunt mij, bij de gelegenheid, die ons hier samenbrengt, oorsprong, ontwikkeling en beteekenis van dit Doctorenambt voor U in het licht te stellen.