Deze last, door Christus aan zijne gemeente verstrekt, legde haar zware verplichtingen op en plaatste haar voor moeilijkheden, die na den apostolischen tijd op allerlei wijze en van alle zijden toenamen. Hoe grooter toch de afstand werd, welke de gemeente scheidde van het levend woord der apostelen en profeten, des te meer inspanning kostte het, om in te leven in dien gansch nieuwen kring van gedachten, welke in den persoon en het werk van Christus ontsloten was. Misverstand, dwaling, ketterij nam toe; het woord der overlevering moest de mondelinge prediking der apostelen vervangen; en de N.T. geschriften, die aan het O. Test. werden toegevoegd, hadden tot recht verstand hoe langer hoe meer uitlegging en verklaring van noode. Bovendien waren de Christenen meest uit den eenvoudigen

|18|

stand, niet vele wijzen en niet vele edelen, verre achterstaande in ontwikkeling en kennis bij de beschaafde Heidenen, die in beroemde scholen te Athene, Alexandrië, Carthago, Rome enz. hunne opvoeding hadden genoten en aan Grieksche en Oostersche philosophie allerlei stelsels ontleenden, welke in rijkdom en diepte de onontwikkelde leer der Christenen verre schenen te overtreffen. Het eerst traden daartegen in de tweede eeuw de apologeten op, voor het meerendeel philosophen, die rondreisden, in het publiek optraden, met Joden en Heidenen polemiseerden, apologieën schreven en het Christendom op wijsgeerige wijze ontwikkelden. Een kerkelijk ambt bekleedden zij meestentijds niet; zij traden alleen op ἐν φιλοσοφου σχηματι, gelijk Eusebius van Justinus zegt. En niemand dacht er aan, hen te bemoeilijken, want evenals het opzienersambt de gave der regeering en het diakenambt de deugd der barmhartigheid niet te niet doet, zoo ook onderdrukt het leeraarsambt de gave der didaskalia niet.

Maar toch achtte daardoor de kerk zich van haar plicht niet ontslagen, om hetgeen zij van de apostelen gehoord had voort te planten en over te dragen aan betrouwbare menschen, die op hun beurt bekwaam zouden zijn om anderen te leeren. Zelfs sloeg zij daarbij een weg in, die door de apostelen noch aangewezen noch bedoeld was. De leeraar toch, dien wij in het N.T. aantroffen, was of een vrij optredend lid der gemeente, of een opziener, die met de andere opzieners eenzelfde ambt bekleedde en met hen in rang gelijk stond. Maar reeds in het begin der tweede eeuw werd deze presbyter tot een episcopus verheven, die monarchaal in de gemeente heerschte en langzamerhand presbyters en diakenen aan zich ondergeschikt en dienstbaar maakte. In de onzekerheid, welke zich te midden

|19|

van allerlei secten en ketterijen ten aanzien van de ware kerk en de ware leer van veler gemoed meester maakte, werd hij, de opvolger der apostelen, beschouwd als de zuivere drager der traditie; episcopaat en traditie verbonden zich saam en ontwikkelden zich tegelijk; de bisschop werd de eigenlijke, echte doctor ecclesiae.

Deze leerende werkzaamheid der kerk kwam allereerst uit bij de bediening des woords in de vergadering der gemeente, maar word spoedig ook noodzakelijk bij het onderwijs der catechumenen. Onder hen, die tot het Christendom overkwamen, werden er steeds meer gevonden, die vóór het ontvangen van den doop onderwijs in de Christelijke leer van noode hadden. De kamerling werd wel terstond na belijdenis door Philippus gedoopt, wijl a prophetis praecatechizatus; maar later bleek meer en meer vóór de toediening van den doop onderricht noodzakelijk, en dit onderricht nam bij hen, die vroeger eene opleiding in de heidensche wijsbegeerte hadden genoten, van zelf een meer wetenschappelijk karakter aan, en werd in den regel door presbyters of diakenen verstrekt. Zoo ontstond de catechetenschool te Alexandrië, welke door Eusebius een διδασκαλειον της κατηχησεως wordt genoemd. In welke verhouding zij tot de kerk stond, is ons niet bekend. Maar zij was toch oorspronkelijk voor catechese bestemd; Pantaenus en Clemens, die er onderwijs gaven, waren presbyters *) en Origenes was wel een leek, maar werd toch, reeds op achttienjarigen leeftijd, door den bisschop Demetrius met de leiding belast. Zij ontwikkelde zich tot eene wetenschappelijke hoogte, waarvan de werken van


*) De leiding der catechetenscholen werd door den bisschop gewoonlijk aan presbyters opgedragen, zoodat Cyprianus herhaaldelijk spreken kan van presbyteri doctores, Sohm, Kirchenrecht 47.

|20|

Origenes getuigenis afleggen, en was voor kerk en theologie van de grootste beteekenis. *)

Deze school bleef echter evenmin, als die, welke in dezelfde tweede eeuw of later te Cesarea, Edessa, Nisibis, Cappadocië, Antiochië, Jeruzalem enz. werden opgericht, uitsluitend voor het onderwijs van catechumenen bestemd. Naarmate het episcopaat in monarchalen zin zich ontwikkelde, werden al de clerici in de diocese van den bisschop als zijne plaatsvervangers en helpers beschouwd. Hij was verplicht hen op te leiden tot het ambt in de kerk, tot uitoefening van een deel dier bisschoppelijke werkzaamheden, die straks op hen werden overgedragen. Daarom begonnen de bisschoppen er al vroeg mede, om inrichtingen in het leven te roepen, waarin jonge clerici onder hunne oogen en ten deele ook door henzelven onderwezen werden. Zulke bisschoppelijke, dom- of kathedraalscholen ontstonden er eerst in het Oosten, maar dan ook in het Westen. Hier maakte vooral Augustinus er een aanvang mede. Als bisschop te Hippo richtte hij in zijn huis een monasterium in, waarin hij met zijn clerus samenleefde en dezen opleidde tot en oefende in het ambt. Soortgelijke inrichtingen kwamen ook in andere bisschoppelijke kerken van Afrika tot stand; maar kerken en scholen hadden daar slechts een korten tijd van bloei, zij gingen alle in de volgende eeuwen te gronde. Doch ook elders werden dergelijke scholen gesticht. In Rome bestond er al een ten tijde van Leo den Groote. Op een concilie in 529 werd bepaald, dat bisschoppen en presbyters jongelingen in huis moesten nemen, om als vaders hen op te voeden, in de Heilige Schrift te onderwijzen en tot het ambt op te leiden.


*) Harnack, art. Alexandrinische Schule in Herzog3 I, 356. Moeller-von Schubert, Kirchengeschichte I 252.

|21|

Gregorius de Groote maakte zijn huis tot een seminarium, waarin hij samenwoonde met hen, die tot het ambt werden opgeleid of reeds in het ambt waren ingeleid. Van hier gingen de zendelingen uit, die o.a. in Engeland het evangelie brachten en daar dergelijke instellingen voor de opleiding van den clerus in het leven riepen. In Gallië vonden zij ingang door de werkzaamheid van Martinus van Tours. En in Spanje werden zij vooral bevorderd door de desbetreffende besluiten van de beide synoden van Toledo in 531 en 633. *)

Naast deze scholen, door bisschoppen aan de domkerken of ook wel door andere geestelijken aan de stift, of collegiaat-kerken opgericht, verrezen sedert de vijfde eeuw de kloosterscholen, die in altijd grooter bloei zich mochten verheugen. Het monnikenwezen had zijn oorsprong in het Oosten en droeg daar een overwegend negatief, ascetisch karakter; het bestond in een verlaten van kerk, wereld en cultuur, om dichter bij God te zijn en ongestoord zijne gemeenschap en aanschouwing te genieten. Toen het in het Westen werd overgeplant, nam het een geheel andere gedaante aan. Het trok zich niet uit de wereld terug, om aan niets doen zich over te geven, maar zette zijne schouders onder de grootsche taak, om in de kerk het Godsrijk te realiseeren en legde tusschen wereldverachting en wereldbeheersching een bewonderenswaardig verband. Het bleef ook bij zijne afzondering in dienst der kerk, werd tegenover allen tegenstand haar sterkste steun en vormde het altijd gewapende leger der pauselijke hierarchie. De kloosters werden tehuizen, waar men met vereende kracht één taak ondernam en leefde voor één doel,


*) Dr. Karl Schmidt’s Gesch. der Pädagogik in der christl. Zeit. Neu bearbeitet von Dr. Wichard Lange. Cöthen II 1869 v. 66 f.

|22|

waar niet lediggang en luiheid maar arbeid en gehoorzaamheid heerschten, en vanwaar beschaving en welvaart in den lande verspreid werd. De Oostgothische minister Cassiodorius nam, nadat hij zich uit het openbare leven teruggetrokken had, vooral geestelijken, wetenschappelijken arbeid in het kloosterprogram op en trachtte het gemis van eene door hem wel voorgestelde maar niet tot stand gekomen Hoogeschool der theologie voor de geestelijken van het westen door het schrijven van beroemde werken te vergoeden. Van hem namen de Benedictijnen en andere orden deze wetenschappelijke werkzaamheid over. Kloosters en kloosterscholen werden er sedert de zevende eeuw allerwege onder de Westersche Christenheid gesticht. Door handwerk, akkerbouw, studie enz. maakten de monniken zich verdienstelijk. Elk klooster was middelpunt van godsdienstig leven, van ontwikkeling en beschaving. Daar werd de klassieke litteratuur, voorzoover bekend, bewaard en beoefend; daar de vrije kunsten en de theologie onderwezen; daar aan clerus en leeken het noodige onderricht verschaft. Met behulp van deze orden heeft de kerk den Christelijken godsdienst en de overblijfselen der antieke cultuur uit de Grieksch-Romeinsche wereld, naar de nieuwe volken van Europa overgeleid. De kloosters, inzonderheid van de Benedictijnen, waren van de zesde tot de twaalfde eeuw de kweekplaatsen van Christelijk leven, de koloniën der zending, de huizen van barmhartigheid, de toevluchtsoorden der verdrukten, de scholen van kunsten en wetenschappen. Zelfs ging er van deze kloosters op de inrichting der bisschoppelijke scholen een sterke invloed uit. Want Chrodegangus, de bisschop van Metz, nam de Benedictijner levenswijze voor zijn kapittel over en maakte zijne geestelijken tot canonici, die naar vaste regelen samenleefden en

|23|

zich onderling oefenden in lezing der Schrift, in gezang, in arbeid en studie. De verdeeling van den arbeid deed in de kapittels der bisschoppen verschillende waardigheden en ambten opkomen, onder welke degene, die voor het onderwijs moest zorg dragen, de scholasticus (caput of magister scholarum, cancellarius) eene voorname plaats bekleedde. *)

Er is geen twijfel aan, dat van deze dom- en kloosterscholen een rijke zegen is uitgegaan voor godsdienst en leven, voor kunst en wetenschap. Maar wetenschappelijke studie werd er toch niet gevonden. De schat van kennis, die in Christelijke en klassieke litteratuur verborgen lag, werd hoogstens bewaard en overgeleverd maar niet vermeerderd en uitgebreid. Nadat de vruchtbare periode der dogmenvorming in de vierde tot de zesde eeuw was voorbijgegaan, trad een tijdperk in van stilstand en traditionalisme waarin alleen de sententiae patrum werden verzameld en handschriften gecopiëerd, doch zelfstandig onderzoek en vrije studie zoo goed als geheel ontbrak. Het bewustzijn der nieuwe volken, onder welke de kerk met hare goederen verplaatst werd, was te ongeoefend en te onontwikkeld, dan dat het in den eersten tijd iets anders kon doen dan assimileeren wat er was. En bovendien geraakten de dom- en kloosterscholen ondanks de reformatie van Karel den Groote, in de volgende eeuwen langzamerhand tot diep verval. In kloosters noch kapittels werden de regelen meer nageleefd. De waardigheden van presbyter en diaken, praepositus en decanus, scholasticus en cantor ontaardden in titels, welke aanspraak gaven op rijke inkomsten en aan gunstelingen van kerken en paus werden uitgedeeld. De kloosters kwamen hoe langer hoe meer in


*) Harnack, Das Mönchthum und seine Geschichte 1886 bl. 40 v. Schmidt, t.a.p. II 142 v.

|24|

afhankelijkheid, niet alleen van de bisschoppen maar ook van de aanzienlijken des lands, en de abten leefden dikwerf als voorname mannen in de kringen van het hof. Kerk en klooster waren wereld geworden; pausdom en monnikenwezen gaven zich in de tiende eeuw aan hebzucht en bandeloosheid over; de geestelijkheid stond op een laag peil en onderwijs en opleiding werden op schromelijke wijze verwaarloosd.