|1|

 

 

Gedurende vele jaren nadat Nederland deszelfs rang onder de volken had hernomen, viel aan deszelfs instellingen, deszelfs Regering, aan het karakter der Natie, de algemeene lof van Europa ten deel. Men prees de Wijsheid der instellingen, waarin eene gematigde en betamelijke vrijheid aan de ingezetenen, een voldoend en krachtvol gezag aan het Hoog Bestuur was verzekerd; — men juichte den geëerbiedigden Vorst toe, wiens regering bij iederen voetstap de edelste bedoeling van volksgeluk, de verlichtste inzigten om dat te bevorderen, deed uitblinken; — men roemde de Natie, die door eene wijze gematigdheid, door hare gehechtheid aan de milde beginselen der Grondwet, welke alleen door hare liefde voor haren Vorst werd geëvenaard, en door een verstandig vertrouwen op eene Regering, welker eenige zucht het heil van den Staat was, had getoond de ware vrijheid te begrijpen en die waardig te zijn.

Hetgeen echter bovenal eenparigen lof verwierf, was de echte Godsdienstigheid en de verlichte verdraagzaamheid, waardoor onze instellingen, iedere daad der Regering, en het geheele volkskarakter werden gekenmerkt. En deze

|2|

lof was wel verdiend. De vervlogene heerschappij van het ongeloof had den Godsdienstigen zin van Nederland niet doen verflaauwen, eene lange verdrukking had geene wederkeerige onverdraagzaamheid opgewekt. Godsdienstigheid en verdraagzaamheid, die voorvaderlijke deugden van Nederland, waren daarin evenzeer gevestigd als te voren: — ook anders denkenden erkenden volgaarne, dat in ons land de zetel was der ware Godsdienst-vrijheid.

Het is echter het lot van al wat menschelijk is, ook van het edelste, om aan laster, aan miskenning, aan verkeerde beoordeeling te zijn blootgesteld, en wij konden dat lot niet ontgaan. Toen eenige eer- en heerschzuchtige woelgeesten, alleen op eigene verheffing bedacht, het plan hadden ontworpen om Nederland het onderste boven te keeren, was de hatelijkste laster tegen al wat men vroeger geprezen had, aan de orde van den dag, en zoowel onze instellingen, als iedere daad der Regering, werden dagelijks op het schandelijkste verguisd.

Dat men hiermede in de zuidelijke provinciën zijn heilloos doel heeft bereikt; — dat men er in geslaagd is, om een deel der bevolking te misleiden en tegen den besten der Vorsten, de weldadigste Regering, op te ruijen, is bekend. Even bekend is het na weinige jaren reeds, dat al die zoogenaamde grieven, alleen door vooroordeel en dwaling aangedrongen, door leugen en laster verzonnen zijn geweest; — zelfs de onbeschaamdste drijvers der revolutie bloozen thans, om te herhalen, wat vroeger als onbetwistbare waarheid aan het volk werdt opgedrongen en ingeprent.

Niet minder bekend zijn de gevolgen der heillooze revolutie, waaronder België thans gebukt gaat. Waar men vroeger eene betamelijke vrijheid genoot, vindt men thans geweld en willekeur: — waar men te voren bij de ruimste godsdienstige vrijheid, over onderdrukking dorst klagen,

|3|

— heerscht thans, met het overwigt van het gemeen, priestergezag en onverdraagzaamheid; — en het onderwijs, welks geheele vrijheid men scheen te begeeren, heeft moeten bukken onder den ijzeren schepter der geestelijkheid.

Bij het Noord Nederlandsche volk, welks trouw door geene aanlokselen kon worden verleid, welks verlicht oordeel door geene leugens en lasteringen kon worden bedrogen, vonden al die schandelijke opraapsels geen ingang. De eenige uitwerking daarvan was, om de Natie nog sterker te hechten aan de Grondwet, aan de Regering, aan den geliefden Vorst; — en om voor het vervolg aan de Natie eene geduchte les te geven, van de noodzakelijkheid van een onverwinnelijk wantrouwen tegen ieder, die het ondernemen zou, die geëerbiedigde Regering, die beproefde instellingen, in overdrevene klagten aan te vallen en te beschuldigen.

Wat men echter, bij al de aanvallen der Belgische oproerstookers niet had aangeroerd, wat ongeschonden was gebleven, was de roem van Godsdienstigheid. De gebeurtenissen na 1830 hadden dien roem doen toenemen, in plaats van dien te doen verflaauwen, en geheel Europa heeft het gezien en bewonderd, hoe Vorst en volk in de benardste omstandigheden met ware Godsdienstigheid nederig hebben opgezien naar den Hoogen, hoe zij zich, door een onwankelbaar vertrouwen op God, bij den dreigendsten nood hebben bemoedigd gezien.

——

Nadat, ten gevolge van al het gebeurde, de gehechtheid der Natie aan de Grondwet, hare liefde voor en haar vertrouwen op s’ Lands hooge Regering kennelijk was bevestigd, ja verdubbeld, scheen men te kunnen gelooven, dat voortaan niemand dwaas genoeg zoude zijn, om opnieuw

|4|

te beproeven, aan het volk weerzin in te boezemen tegen die instellingen, welke het met zijn bloed had verdedigd, of wantrouwen tegen die Regering, wier trouwe zorg men in lief en in leed ondervonden had.

Bovenal konde men verwachten, dat hetgeen de Belgische lastertongen zelfs hadden gespaard, ook verder wel voor alle aanranding zoude veilig zijn, en dat de roem van Godsdienstigheid, die der Regering en het volk zoo lang en zoo wel verdiend was nagegaan, voortaan aan geen twijfel of tegenspraak meer konde onderhevig zijn.

——

Het tegendeel is echter maar al te waar, hetzelfde wat men vroeger onderstond met inzigten van staatkundig verraad, gebeurt thans ten gevolge van Godsdienstige woelingen; — evenzeer als vroeger, worden de Grondwet, de handelingen van het Hoog Bestuur en deszelfs bedoelingen op de ongerijmdste, op de hevigste wijze beschuldigd en aangevallen, even als toen worden de leugenachtigste daadzaken verzonnen, de onschuldigste en weldadigste op hel schandelijkste verdraaid en verminkt; — maar hetgeen toen zelfs niet ondernomen was, beproeft men thans, en de Grondwet, de Regering, de geheele natie worden openlijk, van ongodsdienstigheid, ja van ongodisterij beschuldigd en verdacht gemaakt.

Veelal geschiedt zulks op eenen toon, die afkeer verwekt, en wanneer men, gelijk in een adres nog zeer onlangs door den gewezen Predikant de Cock aan Zijne Majesteit gepresenteerd, en ook in druk uitgegeven, reeds in den aanhef lezen moet dat ons land is vervuld met de zonden, om welke Sodom en Gomorrha zijn ten onder gegaan, ja dat het land zijne inwoners om hunne bloedschuld moest uitspuwen, dan is een verachtend stilzwijgen het eenige antwoord, dat op zulke dwaasheden past.

|5|

Diezelfde beschuldigingen, ofschoon, gelijk van zelf spreekt, in meer betamelijken toon en met onmiskenbare redekunstige talenten voorgedragen, vindt men in het geschrift van den Heer Groen van Prinsterer, ten titel voerende: „De Maatregelen tegen de afgescheidenen aan het Staatsregt getoetst.”

Het is echter juist de schijnbare bezadigdheid en de grootere bekwaamheden, waarmede dit werkje is opgesteld, die aan de daarin voorkomende aantijgingen eenen schijn van gewigt zouden kunnen bijzetten, hetwelk door den naam en de hooge betrekking des schrijvers nog zoude worden verzwaard; en het zoude dus te duchten kunnen zijn, dat die aantijgingen thans eenen ingang en geloof mogten vinden, die men daaraan, bij de bespottelijke en dweepzieke taal van anderen, zoude hebben geweigerd.

Ik heb het mijnen pligt geacht, het mijne te beproeven ten einde den indruk te voorkomen, welken dit geschrift zoude kunnen maken; niet dat ik mij daarbij ontveinsde, dat de bekwaamheden van deszelfs geachten schrijver verre achter zich zullen laten al wat mijne pen zoude kunnen voortbrengen, maar ik dorst mij vleijen eenige bekendheid te bezitten met veel wat de afgescheidenen betreft, en wat aan anderen niet zoo algemeen en zoo naauwkeurig kon bekend zijn; vooral rekende ik daarbij op de kracht der waarheid, welke die der vernuftigste redeneringen overtreft, en werd ik gedreven door de inwendige, volle overtuiging van mijn gemoed, dat al wat men tegen de Hooge Regering, tegen onze instellingen, tegen de hoogstachtingwaardige Leeraren van de Hervormde Godsdienst had aangevoerd, ten eenemale of onwaar, of onnaauwkeurig, of ongegrond was.

Het is, gelijk men hieruit zal kunnen opmaken, geenszins mijn doel, om onze staatkundige en Godsdienstige instellingen, veelmin onze geëerbiedigde Regering bepaaldelijk

|6|

te verdedigen, of om alles te wederleggen, wat door den Heer Groen is aangevoerd: voorwaar de Regering behoeft mijne geringe krachten niet, noch eenige verdediging van wien het ook zijn moge, — maar ik heb gemeend, dat de zeer eenvoudige, ongekunstelde opheldering van eenige punten zoude kunnen dienen, om de publieke opinie in te lichten en voor afdwaling te behoeden: — mogt ik hiertoe kunnen medewerken, dan ware mijn doel bereikt, mijn schoonste wensen vervuld.

———