III.
Over de Handelingen der Regering, ten opzigte der afgescheidenen.

 

Zonderling is het inderdaad te zien, welke geweldige sprongen en wendingen men zich al niet veroorlooft bij

|66|

redeneringen, door overdrevenheid ingegeven en door eenzijdigheid bestuurd. Straks schetste men de Regering als ultra-liberaal, men verweet haar dat zij de beginselen van 1789 toepaste; — thans noemt men haar vervolgziek en onverdraagzaam in het Godsdienstige; — zoo even beschuldigde men de Regering van ongodisterij, immers van volslagene onverschilligheid jegens alle Godsdienst; — thans zoude men willen doen gelooven, dat de afgescheidenen om hunne Godsdienstige begrippen worden vervolgd, en dat de Regering ten doel zoude hebben, hen tot eene hereeniging met de Hervormde Kerk te dwingen; — zoo even eindelijk werd de Regering aangevallen, omdat zij de al te ruime beginselen der Grondwet, in eenen even ruimen zin toepaste; — thans legt men haar te last, dat zij uit bekrompene begrippen van onverdraagzaamheid, van de Grondwet zoude afgeweken zijn.

De lijnregte tegenstrijdigheid van deze aanvallen, derzelver geheele onvereenigbaarheid is wel is waar voldoende, om een ieder daar tegen te wapenen, en niet minder is daartoe overgenoegzaam, de herdenking, aan hetgeen onze geëerbiedigde Regering zich sedert twintig jaren heeft getoond; want dat deze zelfde Regering, welk zich gedurende eene reeks van jaren, ook in de moeijelijkste omstandigheden, heeft doen bewonderen, door hare onveranderlijke getrouwheid aan de mildste en onbekrompenste beginselen, en door de zorg, waarmede zij de regten en en vrijheden des Volks heeft gehandhaafd en geëerbiedigd; — dat deze zelfde Regering eensklaps van regel en gedrag zoude veranderen, eensklaps tot de hatelijkste van alle verdrukkingen, die om Geloof en geweten, zoude kunnen vervallen, is zóó ongeloofelijk, zóó ongerijmd, zóó strijdig met de beginselen zelfs eener gewone menschenkennis, dat alle betoog dienaangaande ten eenemale overtollig kan worden geacht.

|67|

Niettemin bestaan er redenen, om vooral dit punt tot in de geringste bijzonderheden op te helderen. Luidkeels en onophoudelijk toch heeft men van de zijde der afgescheidenen over vervolging geschreeuwd, en, gelijk ik het elders heb gezegd, de ondervinding leert maar al te zeer, hoe een langdurig geschreeuw eindelijk bij sommige ligtgeloovigen ingang vinden kan. Men heeft dat luide beklag ook gestemd op verschillende toonen, — men heeft ook bij do meest verschillende gemoederen weerklank willen verwekken. Hier heeft men geklaagd, dat de Grondwet wordt overtreden door de maatregelen, ten aanzien der afgescheidenen genomen; — daar heeft men die klagt van onwettigheid laten varen, en alleen beweerd, dat de Regering, onstaatkundig had gehandeld, en beter zoude gedaan hebben, door de afgescheidenen slechts hunnen gang te laten gaan; — bij dezen heeft men voorgewend, dat het der Regering slechts te doen was, om het Geloof der afgescheidenen te onderdrukken, de afscheiding tegen te gaan en om tot eene hereeniging te dwingen; — bij anderen heeft men getracht medelijden te verwekken, door eene gezochte voorstelling van het leed, dat de afgescheidenen zonden hebben moeten ondergaan.

Voegt men nu nog bij deze zoo geheel verschillende beschouwingen, welke men heeft uitgestrooid, dat er in de daad geene vrijheid is, aan het Nederlandsche volk meer dierbaar, dan die van geloof en geweten; — dat er in de daad geene vervolging meer hatelijk en afschuwelijk is, dan die, welke in verschil van Godsdienstig begrip haren oorsprong heeft, dan zal men het ligtelijk met mij, eens zijn, dat het van gewigt is, alle die verschillende punten toe te lichten en geenen zweem van vermoeden ten aanzien van derzelver gegrondheid te laten bestaan. Dit is dan ook thans mijne bedoeling, en ik vertrouw in het helderste licht te zullen stellen, dat al wat door de Hooge

|68|

Regering is verrigt, met ’s Lands wetten in volkomene overeenstemming is; — dat de Regering daarbij niet ligtvaardiglijk of buiten noodzaak is te werk gegaan, maar door de gebiedendste redenen gedwongen is geweest te handelen, zoo als zij gehandeld heeft; — dat de Regering nimmer ten doel heeft gehad, de afscheiding te stuiten, of de afgescheidenen tot hereeniging te dwingen, maar alleen om aan de openlijke vestiging der afgescheidenen die waarborgen te verbinden, welke door de zorg voor het welzijn van den Staat en door de Grondwettige bescherming der bestaande Gezindheden werden gevorderd; — en dat eindelijk, wel verre dat de afgescheidenen het voorwerp zouden geweest zijn van beleediging of aanranding, hunne regten even als die van alle andere burgers op de nadrukkelijkste wijze zijn beschermd en tegen allen overlast beveiligd.

——

Bij het onderzoek omtrent de wettigheid van de daden der Regering, is er ééne vraag, welke alles omvat, en waarin alle andere begrepen zijn. Zij is deze:

„Heeft eene nieuwe Gezindheid, om zich in den Staat te kunnen vestigen, de toelating van het Gouvernement noodig?” Zoo ja, dan hebben al de handelingen van het Hoog Bestuur eenen wettigen grondslag; — zoo neen, dan waren de afgescheidenen geregtigd tot de vordering om zich ongestoord en onbelemmerd te mogen vestigen.

De ontkennende beantwoording dier vraag is dan ook door de afgescheidenen met de meeste vasthoudendheid verdedigd, en het is niet ongepast, hoe bekend ook hunne redeneringen zijn, kortelijk te herhalen, waarin die hebben bestaan.

Vooreerst kwam in aanmerking, of de noodzakelijkheid dier toelating niet in het geschrevene regt, in Art. 290

|69|

en volgende van het vigerend Wetboek van Strafregt te vinden was? Dit heeft men ontkend, zeggende, dat Godsdienstige Gezindheden niet behoorden onder de Associatien, bij die Artikelen bedoeld. Mogt dit niet opgaan, zoo voegde men in de tweede plaats er bij, dan zoude dit Artikel door de Grondwet zijn afgeschaft, want bij Art. 190 werd de vrijheid van Godsdienstig begrip gewaarborgd, en daaronder was per se de vrijheid van uitoefening van Godsdienst begrepen, bovendien, in Art. 191 werd aan bestaande Gezindheden bescherming verzekerd, dat is, niet alleen aan diegene, welke bij de oprigting der Grondwet bestonden, maar aan alle, die een bestaan zouden hebben verkregen. Ook in eenen anderen zin werd dat Art. 191 uitgelegd, zoodat alleen de bestaande Gezindheden op bescherming staat konden maken, terwijl anderen slechts behoefden te worden geduld.

Eindelijk zeide men, de werking van het Gouvernement kwam volgens Artikel 103 der Grondwet eerst dan te pas, wanneer de openbare orde of veiligheid door eenige openbare oefening van Godsdienst zoude worden gestoord; een nieuw bewijs, zoo men meende, dal er geene voorafgaande toelating noodig was.

Ten slotte beriep men er zich op, dat men de rust niet gestoord had, en dat de afgescheidenen in allen gevalle geene nieuwe Gezindheid uitmaakten, maar behoorden tot de sints lang gevestigde en erkende Gereformeerde Kerk.

——

Na deze korte herinnering zal het meer gemakkelijk vallen, de kracht wel te gevoelen van hetgeen ik van mijnen kantten aanzien van de bevoegdheid der Regering, ten opzigte van ontstaande nieuwe Gezindheden, hier zal laten volgen.

Dat de vestiging van nieuwe Gezindheden in den Staat,

|70|

van eene voorafgaande toelating der Regering afhankelijk is en wezen moet, volgt in de eerste plaats uit de algemeene en onveranderlijke pligten van ieder welgeordend Staatsbestuur. In alles, wat het wezen en bestaan der maatschappij regtstreeks aangaat, is iedere Regering, uit kracht van het allereerste beginsel, dat ’s Volks heil de hoogste Wet is, noodwendig en uit haren aard, bekleed met het toezigt, met de zorg, ne respublica damnum capiat, met de magt om tusschen beide te treden in alle zaken, waar zulks door het belang der maatschappij gebiedend wordt gevorderd. Nu zal wel niemand het wagen, om te ontkennen, dat er van alle de belangen der Maatschappij geene gewigtiger en heiliger zijn, dan die van Godsdienst en Zedelijkheid, dat dáárin de ware steunpilaren van het maatschappelijk gebouw gevonden worden, en dat iedere aanranding daarvan de maatschappij in hare grondvesten aantast en schokt. Het is derhalve de heilige pligt der Regering, om met de zorgvuldigste naauwkeurigheid acht te geven, op al wat met de Godsdienst en Zedelijkheid der Natie in verband staat, en dat zoodanig verband in de hoogste mate aanwezig is, wanneer het de vestiging geldt van nieuwe Godsdienstige Gezindheden of Secten, behoeft wel geen betoog.

Uit die algemeene zorg van den Staat, voor de Godsdienst en zedelijkheid, ontstaat dus voor de Regering, afgescheiden van alle bepalingen van het stellige en geschrevene Staatsregt, niet alleen de bevoegdheid, maar de dure verpligting, om nieuwe Godsdienstige Gezindheden te onderzoeken en te toetsen, zich te overtuigen of dezelve ook aan den Staat, aan de Godsdienst of zedelijkheid gevaar zouden kunnen dreigen, te weren al wat daarmede strijdig is, en alleen die Gezindheden toe te laten, welker vestiging met de algemeene burgerlijke en zedelijke belangen van den Staat bestaanbaar is.

|71|

De waarheid hiervan is dan ook zoo diep gevoeld, dat bij de menigvuldige gelegenheden, waarin het regt der Regering, om over de toelating van nieuwe Gezindheden te beschikken, door de afgescheidenen is ter sprake gebragt, niemand hunner die bevoegdheid regtstreeks en algemeen aan het Hoog Bestuur heeft durven betwisten, of beweren, (hetwelk toch de onvermijdelijke gevolgtrekking van een tegenovergesteld beginsel zoude zijn,) dat alle sekten van St. Simonisten en Adamiten en andere buitensporige en zedelooze geestdrijvers, wat zeg ik, heidenen en afgodendienaars zich ongestoord hier te lande zouden mogen vestigen, zonder dat het Hoog Bestuur bij magte zoude zijn die vestiging tegen te gaan.

Zulk eene alles verwoestende stelling is dan ook in lijnregten strijd met de Hervormde Geloofsbelijdenis, waarin met zoo vele woorden wordt verklaard, dat het ambt der Overheid is te weren en uit te roeijen alle afgoderije en valsche Godsdienst, terwijl op dezelfde plaats, door de opnoeming van hetgeen behoort te worden verworpen, juist wordt aangetoond, hoezeer die leer overeenstemt met het beginsel door mij zoo even ontwikkeld. Men heeft wel beproefd zich uit deze tegenstrijdigheid te redden, door de gewrongene uitlegging, als of de Regering alleen tot het weren van schadelijke sekten zoude bevoegd zijn, zonder dat de onschadelijke de toelating van de Regering zouden behoeven, doch dit is, men vergeve mij deze uitdrukking! een bloot woordenspel.

Tegen weren staat het toelaten ontegenzeggelijk en onmiskenbaar over. Is de Regering bevoegd, om schadelijke sekten te weren, dan moet zij ook bevoegd zijn, om te onderzoeken en te beoordeelen, welke sekten al, welke niet, voor schadelijk te houden zijn, en wanneer zoodanig onderzoek nu plaats heeft, dan is daarvan het onafscheidelijke gevolg, dat de schadelijke Gezindheden worden geweerd

|72|

en de niet schadelijke toegelaten, en hoe men hiervan eenen uitweg mogelijk acht, verklaar ik niet te begrijpen.

——

In de tweede plaats vloeit het uit de maatschappelijke betrekkingen van alle Godsdienstige gezindheden voort, dat zij zich zonder de tusschenkomst en de toelating van het Hoog Bestuur niet kunnen vestigen. Reeds te voren heb ik aangemerkt, dat de Godsdienstige Gezindheden zoo vele zedelijke ligchamen, personae morales zijn, ten opzigte van den Staat. Als zoodanig hebben zij maatschappelijke en burgerlijke regten, maar ook verpligtingen, waaraan zij op zich moeten nemen te voldoen, zal hunne vestiging met het welzijn van den Staat bestaanbaar zijn. Zoo heeft, om slechts iets te noemen, de Staat er een onmiddelijk belang bij, een belang dat algemeen erkend en ook door de burgerlijke Wet is bevestigd, om een zeker gezag, een oppertoezigt te behouden ten aanzien van de verkrijging en het beheer van alle bezittingen in de zoogenaamde doode hand, — zoo rust op iedere Gezindheid de verpligting, om voor hare armen te zorgen, en wat er van dien aard meer zij; — zoo behoort er gezorgd te worden, dat aan de verkregene regten van andere Gezindheden niet worde te kort gedaan. Nu is er echter geen bijzonder nadenken toe noodig, om zich te overtuigen, dat alle deze punten vooraf moeten Worden onderzocht en geregeld. De Regering moet de zekerheid hebben, dat de nieuwe Gezindheid aan hare maatschappelijke verpligtingen zal voldoen; — dat is de eerste voorwaarde, waarop haar maatschappelijk bestaan kan worden toegelaten. Zoodra eene nieuwe Gezindheid in den Staat optreedt, bestaan er tusschen haar en de Regering wederzijdsche maatschappelijke regten en verpligtingen, en zoude het nu niet de ongerijmdheid zelve zijn, van de Regering te vorderen.

|73|

dat zij op zich nam, de Gezindheid in alle hare regten te beschermen en te handhaven, zonder zich tevens te hebben verzekerd, dat ook de Gezindheid wederkeerig bereid en in staat is, om ook aan hare verpligtingen te voldoen.

Zelfs in min gewigtige zaken rekent ieder bijzonder persoon zich geregtigd, wanneer het op wederzijdsche verpligtingen tusschen hem en eenen anderen aankomt, eenen waarborg te vorderen, dat ook zijne partij aan hare verpligtingen zal voldoen, eer hij zich tot het praesteren der zijne verbindt, en op welken grond zal men nu, in eene zoo hoogst belangrijke zaak, aan den Staat een regt weigeren, hetwelk ieder voor zich zelf boren alle tegenspraak verheven acht?

Ik moet hierop nog te meer drukken, omdat het juist deze regeling van wederkeerige regten en verpligtingen is, welke, zoo als wij straks zullen zien, de Regering van de afgescheidenen verlangt, en omdat de Regering, zoo als nader blijken zal, aan de afgescheidenen meermalen uitdrukkelijk heeft te kennen gegeven, dat aan de toelating, om zich tot eene afzonderlijke Gezindheid te vestigen, niets zal in den weg staan, wanneer slechts vooraf de maatschappelijke of liever burgerlijke belangen en be-trekkingen zullen geregeld zijn, welke er tusschen die Gezindheid, den Staat en de overige Gezindheden zullen moeten bestaan.

——

De bovenstaande redenen zijn het hoofdzakelijk, welke hebben te weeg gebragt, hetgeen hier in de derde plaats in aanmerking komt, dat algemeen en zonder tegenspraak, bij alle schrijvers over het Kerkelijk Staatsregt, bij de Protestanten is erkend en aangenomen, dat het regt van toelating, toestemming of erkenning van nieuwe of in eenen

|74|

Staat nog niet aangenomen Eerediensten, absolute en afgescheiden van de meer bijzondere betrekkingen tusschen de bijzondere Regeringen en Gezindheden, als een stellig Landsheerlijk Regt aan den Souverein toekomt; — terwijl uit de evenzeer algemeen erkende Landsregten van oppertoezigt, en van oppervoogdijschap over Kerkelijke goederen, de noodzakelijkheid van eene voorafgaande regeling der daartoe betrekkelijke punten vanzelve voortvloeit. Daar echter deze beginselen reeds vroeger zijn ontwikkeld, acht ik het thans minder noodig, daarbij op nieuw stil te staan, en bepale ik mij te dien opzigte tot de aanmerking, dat uit de algemeene erkenning dezer beginselen, door de Protestanten, ten volle blijkt, dat de toekenning van een regt van erkenning en toelating van nieuwe Gezindheden aan het Gouvernement, in geenerlei opzigt met de geloofsleer der Protestanten in strijd of onbestaanbaar is.

——

Maar van hoeveel belang ook het bereids aangevoerde is, het moet daarin toch wijken voor hetgeen wij hier, in de vierde plaats te zeggen hebben, omtrent de Grondwet die ons regeert. Die Grondwet behelst de vaste regelen van ons Staatsregt, en wanneer daarin het regt der Regering, om nieuwe Gezindheden te weren of toe te laten, geschreven staat, is het overbodig voor dat regt eenen anderen grond te zoeken, en is hetzelve daardoor alléén boven alle mogelijke bedenking verheven.

Van hier dan ook, dat men zich alle moeite gegeven heeft, om te beweren, dat dit regt met de Grondwet in strijd zoude zijn, maar hoe verre men daarbij van het ware spoor is afgeweken, hoop ik thans overtuigend te kunnen aantoonen.

De gunstige mededeeling, welke ik van eenen zeer

|75|

achtingwaardigen kant heb bekomen, omtrent een en ander wat er bij de deliberatien over de Grondwet is voorgevallen, heeft mij in staat gesteld, om deswege eenige allerbelangrijkste bijzonderheden hierin te voegen, door welke deze menigmaal geopperde vraag boven alle bedenking wordt beslist, terwijl de authenticiteit dezer bijzonderheden boven iedere, ook de geringste, aanmerking zeer verre verheven is.

Het is bekend, dat aan de Commissie, benoemd tot ontwerping der Grondwet, bij besluit van den Souvereinen Vorst van den 21 December 1813, tot leiddraad is aanbevolen de schets eener Grondwet voor de Vereenigde Nederlanden, van den Heere Gysbert Karel, Grave van Hogendorp, en dat die Commissie in de daad hare beraadslagingen daarnaar heeft geregeld. Minder bekend is de inhoud dier schets, en nog minder, dat ook de Commissie, benoemd bij Zijner Majesteit Besluit van den 22 April 1815 tot herziening der Grondwet, nadat daartoe door de vereeniging met België, de noodzakelijkheid geboren was, zich bij haren arbeid meer dan eens van die schets heeft bediend.

Uit de geschiedenis van hetgeen er in die Commissiën is verhandeld, vloeit al dadelijk eene zeer belangrijke opheldering voort van het 190e. Artikel van onze tegenwoordige Grondwet, en de stellige wederlegging van het gevoelen, als of aan de vrijheid van Godsdienstige begrippen ook noodwendig de vrijheid van uitwendige Eerediensten zoude verbonden zijn. Hoezeer dat artikel niet in de Grondwet van 1814 gevonden wordt, bestond hetzelve echter in de schets van den Heer van Hogendorp, echter met deze hoogst opmerkelijke bijzonderheid, dat daarin uitdrukkelijk gesproken werd van vrijheid van denken. Dit woord toch sluit wel geheel en al de gedachte uit, als of ook de vrijheid van uitwendige Eeredienst mogt bedoeld zijn.

Nog nader werd deze bedoeling toegelicht in een opstel,

|76|

hetwelk door den Heer van Hogendorp aan de Commissie werd medegedeeld, en behelzende eene korte opgave der beginselen, waarvan ieder artikel uitging, want in dat opstel werd als beginsel van dit Artikel opgegeven: vrijheid van conscientie.

Uit de evengemelde schets is dat Artikel in onze tegenwoordige Grondwet overgenomen, en schoon daarin de woorden, vrijheid van Godsdienstige begrippen, gelezen worden in de plaats van vrijheid van denken, is het echter ontwijfelbaar, dat hierbij alleen eene grammaticale naauwkeurigheid is bedoeld, en dat het systema hetzelfde gebleven is met datgene, wat door den Heer van Hogendorp in de woorden vrijheid van denken omschreven was.

Nog van doorslaander gewigt is de geschiedenis der Art. 191 en 192 der tegenwoordige Grondwet, geheel overeenstemmende met Art. 134 van die van 1814, en ziehier wat daaromtrent voorgevallen is.

In Art. 61 van de schets van den Heer van Hogendorp werd het woord bestaande, niet aangetroffen.

Dat Artikel luidde aldus: „alle ANDERE Godsdiensten (het 60 Artikel betrof alleen de Christelijke Hervormde Godsdienst) „genieten de bescherming der Regering.”

Bij de beraadslagingen over dat 61e. Artikel verlangden onderscheiden Leden der Commissie eenige toelichting omtrent deszelfs eigenlijke strekking en bedoeling; — men meende dat hetzelve, naar den letter, verder en veel verder ging, dan hetgeen immer hier te Lande, zelfs gedurende de laatste jaren, ten opzigte der Godsdienstige aangelegenheden had plaats gehad, onder het bestaan van Staatsregelingen of Constitutiën, welke, zoo men meende, geene bekrompenheid van denkbeelden omtrent het Godsdienstige behelsden; doch niet verder waren gegaan 1), dan om


1) Artikel 4 der Staatsregeling van 1805 luidde aldus:
„Er bestaat geene Heerschende Kerk. Het Gouvernement verleent ➝

|77|

gelijke bescherming toe te zeggen aan alle Kerkgenootschappen, in den Staat bestaande.

Hoe ook, vroeg men, zoude de Grondwet bescherming kunnen toezeggen aan iets, dat nog niet bestond, en onbekend was.

Al aanstonds echter bleek het uit de toelichtingen, welke op die gemaakte bedenkingen werden gegeven, dat de bedoeling en strekking van dat 61e. Artikel der schets geene andere was, dan het uitdrukken van het beginsel, bij de laatste Staatsregelingen omtrent dit onderwerp aangenomen, en dat men voorzeker aan den eenen kant de nu eenmaal verkregene regten van alle bestaande Gezindheden moest eerbiedigen, maar ook aan den anderen kant zich wel behoorde te wachten, om zich te verbinden tot de onbeperkte toelating van alle Sekten, die zich in het vervolg zouden kunnen opdoen, en dat de zorg, om dienaangaande na behoorlijk onderzoek te beslissen, aan de Regering verblijven moest; — en dien ten gevolge werd in overeenstemming met het gevoelen van al de leden der


➝ gelijke bescherming aan alle Kerkgenootschappen, binnen dit Gemeenebest bestaande. Het handhaaft dezelve bij de ongestoorde uitoefening van hunne Kerkelijke instellingen, geschikt ter verbreiding van Godsdienstige beginselen en goede zeden, mitsgaders tot handhaving der goede orde. Het neemt de noodige maatregelen, welke de bijzondere omstandigheden van deze Kerkgenootschappen, met betrekking tot de openbare rust en algemeene welvaart vereischen.

Artikel 6 der Publicatie van den 7 Augustus 1806, houdende de Constitutie voor het Koningrijk Holland onder Lodewijk, was van den volgenden inhoud:
„De Koning en de Wet verleenen gelijke bescherming aan alle de Godsdiensten, welke in den Staat worden uitgeoefend, door hun gezag wordt bepaald al hetgeen noodzakelijk geoordeeld wordt, betreffende de organisatie, de bescherming en uitoefening van alle Eerediensten.
„Alle uitoefening van Godsdienst wordt binnen de muren van de Kerken der verschillende Gezindheden bepaald.”

|78|

Commissie, eene verduidelijking van het Artikel in dien zin noodzakelijk geoordeeld.

Daartoe werd nu voorgesteld om te lezen: „Aan alle erkende Gezindheden wordt gelijke bescherming verleend.” Dan ook hiertegen rezen bedenkingen, omdat men twijfelde, of wel alle Gezindheden, ook de minder uitgebreide, gelijk bij voorbeeld, het Genootschap Christo Sacrum, eene stellige erkenning zouden hebben bekomen, terwijl ook deze echter op een voortdurend bestaan een verkregen regt bezaten. Om ook hieraan te gemoet te komen, werd nu het woord bestaande, dat reeds in Art. 4 der Staatsregeling van 1805 gebezigd was, voorgeslagen en aangenomen, omdat daarin aan de eene zijde alle facto een aanzijn hebbende Gezindheden begrepen waren, terwijl aan de andere zijde daardoor waren uitgesloten al de Sekten, welke nog niet met de daad bestonden, en deze aan de voorafgaande toelating der Regering werden onderworpen.

Onmogelijk is het, om de bedoeling der Grondwet in een helderder daglicht te stellen, dan door dit eenvoudige geschiedkundige verhaal, onmogelijk om stelliger aan te tonnen, dat eene onbeperkte toelating van nieuwe Godsdienstige Gezindheden, nimmer aan de Ontwerpers der Grondwet in den zin gekomen is, en ik achte daarmede de geheele quaestie over den zin der Grondwet volkomen en eens voor altijd beslist.

——

Eindelijk, met hoeveel minachting men ook gewoon is te spreken, van de Artikelen 290 en volgende van het nog vigerend Wetboek van Strafregt, zoo is het niettemin waar, dat ook die Artikelen als nog eene wet van den Staat zijn, en dat ook daarin de bevoegdheid der Regering, om over de toelating van nieuwe Godsdienstige Gezindheden te beslissen, met ronde woorden geschreven

|79|

staat. Hieromtrent in nadere bijzonderheden te treden, zoude overbodig zijn, daar alle redeneringen te dien aanzien volkomen bekend zijn, en vooral ook omdat de eenstemmige uitspraak van alle Regtbanken daaraan het zegel heeft gehecht. Men zal zich verwonderen, dat ik hier het woord eenstemmig bezige, en echter heb ik het met opzet gebruikt. Altijd heb ik moeite gehad eenen glimlach te onderdrukken, wanneer ik dezen of genen met een veel beduidend gelaat hoorde gewagen, van een bedenkelijke verdeeldheid in de gevoelens der Regtbanken omtrent dit onderwerp, en onwillekeurig rees by mij de gedachte, of het bijv. wel ooit aan iemand in het hoofd zoude kunnen komen, om over verdeeldheid van gevoelen bij de Staten Generaal te klagen, wanneer eene Wet slechts eene of twee stemmen tegen zich had gehad. Zoo is echter het geval, indien niet de eenparigheid nog grooter moet worden geacht. Niet alleen bij de Nederlandsche, maar ook bij de Fransche Regtbanken, is algemeen de toepasselijkheid der bewuste Artikelen op Godsdienstige Gezindheden aangenomen, en het opperste Fransche Geregtshof heeft in eene reeks van arresten, waarvan sommige nog zeer onlangs gewezen en bijzonder merkwaardig zijn, dat beginsel, voor Frankrijk, boven allen twijfel gesteld. Dat er nu ééne enkele Regtbank in ons Vaderland is, welke van dezen regel afwijkt (van die van Heerenveen zal ik niet spreken, omdat hare vonnissen worden te niet gedaan) kan wel gewis tegen eene zoo groote eenstemmigheid niets afdoen, noch veroorzaken, dat men te denken hebbe aan eene verdeeldheid van gevoelen, welke, hoe breed men daarvan heeft opgegeven, én de daad niet beslaat. Het moge te betreuren zijn, dat in het ressort van ééne Correctionnele Regtbank van Appèl (welker gevoelen ik overigens eerbiedige) de Wet niet de toepassing vindt, welke zij naar het oordeel van

|80|

alle anderen zoude moeten hebben, maar dit levert alleen stof op, om te verlangen naar de invoering van Regterlijke Instellingen, waardoor de eenheid van jurisprudentie zal worden verzekerd; zonder dat daarom echter het gevoelen der Correctionnele Regtbank te Amsterdam iets anders wordt, dan hetzelve wezenlijk is, namelijk ééne enkele afwijking van het algemeen aangenomene Systema, eene afwijking, welke op de daadzaak, dat dit Systema alom en algemeen aangenomen en erkend is, geenen invloed hoegenaamd heeft.

Zoo heb ik dan, naar ik vertrouwe, overtuigend bewezen, dat geene nieuwe Gezindheden zich in het Rijk kunnen of mogen vestigen, zonder dat zij door de Hooge Regering zijn toegelaten, en zonder dat de betrekkingen der nieuwe Gezindheid in en tot de maatschappij, zijn geregeld; — thans blijft mij nog over om de uitvlugt te beantwoorden, waarmede de afgescheidenen zich aan de toepassing van dien regel willen onttrekken, als of zij eigenlijk slechts de oude en ware Hervormde Gezindheid zouden uitmaken, en dus geene toelating of erkenning meer zouden behoeven.

Hierbij moet ik echter waarschouwen, tegen de speling met het woord Gezindheid, waarmede men deze quaestie heeft getracht te verwarren. Men behoeft slechts het oog te slaan op de redeneringen van den Heer Groen, op bladz. 60-62 van zijn geschrift, om zich te overtuigen, dat hij door Gezindheid hetzelfde verstaat als door Geloof. Grammaticaal moge het waar zijn, dat Gezindheid eigenlijk iets inwendigs, een gevoel, eene geneigdheid beteekent, maar in de Grondwet of elders, waar het op de betrekkingen van den Staat, en speciaal, waar het op de toelating van ontstaande Sekten aankomt, daar hebben de woorden: „Godsdienstige Gezindheid,” naar het algemeene spraakgebruik, de beteekenis van eene uitwendige vereeniging

|81|

tot uitwendige Eeredienst, van een zedelijk ligchaam in den Staat, een corpus morale, hetwelk in de maatschappij de regten en pligten van eenen Staatsburger heeft.

Het Geloof, het inwendige, heeft geene autorisatie, erkenning of bescherming noodig: de geheele vrijheid van Godsdienstig begrip is uitdrukkelijk gewaarborgd. Maar het uitwendige, het Kerkgenootschap, daarbij heeft de Staat belang; daarvoor wordt om maatschappelijke redenen, erkenning en toelating vereischt. In dien zin heeft de Grondwet het woord Gezindheid alleen gebezigd, en alleen kunnen bezigen, omdat erkenning of bescherming van het Geloof buiten haar bereik lag.

Wanneer men dit wel in aanmerking neemt, is de redenering van den Heer Groen bij uitnemendheid geschikt, om te doen zien, dat de afgescheidenen het verlof der Regering tot hunne vestiging behoeven. Niet voor hun Geloof, want dat kan hetzelfde wezen als dat van de Hervormde Kerk; — daarvan kan het zijn dat zij zich niet hebben afgescheiden. Het ligt ook buiten het bereik der wet, en om hun Geloof, worden noch de afgescheidenen, noch iemand anders verontrust. Maar zij hebben, de Heer Groen zelf dringt er op aan, zich van het Hervormd Kerkgenootschap afgescheiden, zij willen een afzonderlijk Kerkgenootschap oprigten, als zoodanig willen zij openbare Godsdienstoefeningen houden, Kerken bezitten, Leeraars en Opzieners aanstellen, fondsen beheeren, armen verzorgen, en daarvoor, al geeft men toe dat zij nog belijders zijn van het Hervormde Geloof, voor die maatschappelijke inrigting, behoeven zij de toelating der Regering.

Tot het bestaande Hervormde of Gereformeerde Kerkgenootschap, kunnen de afgescheidenen gewis niet meer worden gerekend te behooren; hun voorgeven, dat zij slechts hetzelfde Hervormde Kerkgenootschap zouden zijn, hetwelk vóór 1816 bestond, is geheel ongegrond.

|82|

Zoowel vóór als nà 1816 heeft er, onder den naam van de Gereformeerde of Hervormde Gezindheid, slechts één Kerkgenootschap, één corpus morale in den Staat bestaan. In 1816 heeft dit Kerkgenootschap eene nieuwe regeling bekomen, en die regeling is door het geheele Kerkgenootschap aangenomen, door allen met uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemming goedgekeurd; — niemand heeft er zich tegen verzet of daartegen geprotesteerd, en allerminst hebben er sedert dien tijd twéé uitwendige ligchamen in den Staat bestaan, waarvan het eene de Kerk vóór, het andere de Kerk na 1816 zoude zijn geweest.

Op het wezen en op het bestaan van het uitwendige Kerkgenootschap, van dit uitwendig ligchaam, was die regeling zonder eenigen den minsten invloed; zoo vóór als nà is alles bij het oude gebleven, de Kerkelijke bezittingen, personen, ledematen, staatkundige regten en betrekkingen zijn dezelfde gebleven als te voren, en er bestaat derhalve onder den naam der Hervormde Gezindheid, slechts één erkend corpus morale, één Kerkgenootschap in den Staat, hetzelfde, dat daarin reeds bij de instelling der Grondwet aanwezig was, hetzelfde dat toen een verkregen regt bezat op de voortduring van deszelfs bestaan.

Van dat Kerkgenootschap, van dat maatschappelijk ligchaam, hebben zich nn de afgescheidenen losgerukt, en wel op de meest volkomene wijze. Zij hebben niet blootelijk geweigerd hunne toestemming te geven tot de regeling die in 1816 had plaats gehad (daartoe bestond er ook voor hen na twintig jaren geene gelegenheid), maar zij hebben zich van het geheele Kerkgenootschap afgescheiden, en door de verlangde schrapping uit doop- en lidmaten-boeken, hebben zij de afscheiding op de allervolkomenste wijze voltooid.

Wanneer dan nu de afgescheidenen een afzonderlijk Kerkgenootschap willen oprigten, dan zal daarvan het

|83|

gevolg zijn, dat er in den Staat een maatschappelijk ligchaam zal ontstaan, een corpus morale het aanwezen zal verkrijgen, hetwelk vóór de afscheiding niet bestond en op dit oogenblik nog niet bestaat, en hetwelk dus noodzakelijk als nieuw moet worden beschouwd, want al wat eerst ontstaat is per se nieuw.

Nu moge het waar zijn, dat men voor heeft, dit nieuwe Kerkgenootschap in te rigten naar oude regelen; niet te min blijft het waar, dat het een nieuw ontstaand zedelijk ligchaam zijn zal, waaraan men het aanwezen geeft.

En nu lette men wel op, wat de Grondwet heeft bedoeld. Deze heeft wel de bestaande Gezindheden of corporatiën, indien ik die eens zoo noemen mag, gehandhaafd in hun bestaan en verkregene regten, maar zonder die handhaving te verbinden aan oenen zekeren vorm en eene bepaalde inwendige regeling, van welke de Gezindheden niet zouden mogen afwijken; en allerminst is er uit de Grondwet te lezen, dat voortaan nieuwe of afzonderlijke Kerkgenootschappen zich vrijelijk zullen kunnen vestigen, wanneer zij slechts dezelfde grondslagen aannemen, als de Gezindheden, die bij de invoering der Grondwet hebben bestaan.

Wanneer men de onbepaalde vrijheid van afzonderlijke vestiging op vorige grondslagen, als beginsel aannam, en vooral wanneer men toe gaf, dat de afgescheidenen, niettegenstaande hunne afscheiding, nog tot de Hervormde Kerk behooren, dan zoude men welligt al spoedig op vele plaatsen zoodanige afscheidingen, om de beuzelachtigste redenen zien tot stand brengen, bij voorbeeld, om zich te onttrekken aan al te drukkende Kerkelijke lasten, een al te groot bezwaar van armen en dergelijke; — dan zoude een ieder kunnen zeggen, ik scheide mij af, en vestige mij op nieuw, op dezelfde grondslagen als het Hervormde Kerkgenootschap had in 1816, of welk ander jaar men zoude verkiezen te noemen; — dan zoude het Rijk als overstroomd kunnen

|84|

worden met een aantal afzonderlijke Hervormde Kerkjes, maar dat het dan met alle eenheid der Kerk gedaan zoude zijn, behoeft geen betoog, evenmin als dat daardoor de betrekkingen van het Hoog Bestuur tot al die Gezindheden, welke hetzelve gehouden zoude zijn te beschermen, tot eenen chaos van verwarring zouden worden gebragt.

Een afzonderlijk Kerkgenootschap te vestigen op oude grondslagen is in de daad wat de afgescheidenen, althans naar hun voorgeven, willen doen. Zij willen een afzonderlijk ligchaam vormen, hetwelk thans niet bestaat, en zij zeggen, dat zij daarbij zullen volgen de regeling, welke het Hervormde Kerkgenootschap vóór 1816, heeft gevolgd; — maar schoon dan die regelen vroeger hebben bestaan, hun afzonderlijk Kerkgenootschap bestaat thans nog niet, moet nog gevormd worden, en zal dus nieuw zijn; — hun voorwenden, dat hun Kerkgenootschap reeds oud is, is onwaar, want zelfs op dit oogenblik bestaat het niet, en hetgeen zij dus willen doen, is niets anders dan een nieuw Kerkgenootschap te vormen op oude grondslagen.

Zoodra dit echter slechts is toegestaan, volgt daaruit van zelf, dat er eene toelating van dat nieuwe Kerkgenootschap door de Regering noodzakelijk is, want de aanneming van de oude grondslagen is niet genoegzaam, om die overbodig te maken. Drie punten komen bij het verleenen of weigeren van zoodanige toelating in aanmerking: vooreerst, of de instellingen van een nieuw Kerkgenootschap ook met de openbare orde en zedelijkheid in strijd zijn, ten tweede, of er ook aan de verkregene regten van andere Gezindheden wordt te kort gedaan, en ten derde, of het nieuwe Kerkgenootschap bereid is, om aan al deszelfs maatschappelijke verpligtingen te voldoen.

De toelating der Regering kan alleen worden gegeven, wanneer op alle drie deze vragen een voldoend antwoord gegeven wordt.

|85|

Wanneer nu de afgescheidenen, een Kerkgenootschap willende vestigen, hetgeen thans niet bestaat, daarbij zeggen, dat zij het Geloof aankleven en de Kerkregeling volgen zullen, welke de Hervormde Kerk vóór 1816 volgde, dan voldoen zij alleen aan de eerste der voorwaarden van toelating, dan doen zij blijken, dat er in hunne leer en instellingen niets gevonden wordt dat op zich zelf schadelijk is, maar dan moet er nog blijken van de twee andere punten, dat namelijk, door de vestiging van hun afzonderlijk Kerkgenootschap, aan de regten der andere reeds bestaande Kerkgenootschappen niet wordt te kort gedaan, en dat de nieuwe Gezindheid bereid zal zijn, om aan hare pligten jegens den Staat te voldoen.

Zoodanig is dan ook de uitgedrukte zin van het Koninklijk Besluit van den 5 Julij 1836. Van den kant der orde en zedelijkheid bestaat er geene zwarigheid tegen de toelating der nieuwe Gezindheid, maar de regten van anderen moeten verzekerd worden, de regten van den Staat moeten worden gewaarborgd: — die verzekering en waarborg moet uitdrukkelijk gegeven worden, en wanneer er Reglementen worden aangeboden, waarin die voldoende te vinden zijn, zal de toelating niet worden geweigerd, ziedaar den eenigen, den onmiskenbaren zin van dit Besluit, met de weldadigste bedoeling uitgevaardigd.

Een laatste argument, waarmede men aan de Regering het regt van voorafgaand onderzoek en toelating van nieuwe Gezindheden heeft willen betwisten, heeft men gezocht in Artikel 193 der Grondwet, hetwelk men in dien zin heeft uitgelegd, dat nieuwe Gezindheden zich vrijelijk zouden kunnen vestigen, zonder eenige voorafgaande toestemming te behoeven, en dat de Regering geene andere bevoegdheid zoude hebben, dan om tusschen beide te treden, wanneer door de Godsdienstoefeningen der nieuwe Gezindheid de openbare rust mogt zijn verstoord.

|86|

Ik zoude dit argument met stilzwijgen kunnen voorbijgaan, want de wederlegging daarvan is reeds opgesloten in het geen ik ten aanzien van het regt van toelating heb gezegd. Ik heb aangetoond, dat zoo wel volgens de algemeene beginselen, als volgens de Grondwet, het regt van toelating of erkenning van nieuwe Gezindheden, onbetwistbaar aan de Regering toekomt, en derhalve is ook eene uitlegging van Art. 193, volgens welke dat regt zoude worden ontkend, noodzakelijk onjuist, moet die onjuist zijn. Maar ik moet toch nog aanmerken, dat men bij die uitlegging de attributien van het Regterlijk Gezag en die van de Hooge Regering, op eene zonderlinge wijze verwart. De Regterlijke magt begint pas te werken, wanneer er iets kwaads bedreven is, en straft de daders; — de verhevene pligt der Regering is, om reeds vooraf te zorgen, dat er aan de maatschappij, aan de Ingezetenen, geen leed overkome, hare werking is uit den aard preventief. Drie punten, gelijk ik straks zeide, komen er bij de toelating van nieuwe Gezindheden in aanmerking, de algemeene zedelijkheid, de bescherming der bestaande Gezindheden en de verzekering van de maatschappelijke regten. Maar wat zoude men nu van een Gouvernement zeggen, hetwelk met zijne zorg voor de zedelijkheid des Volks zoude wachten, tot dat die zedelijkheid was besmet, en welligt reeds onherstelbaar was aangetast? Of moet dat bescherming heeten, wanneer men eerst wacht tot dat de beschermeling is beleedigd, en dan naderhand den aanrander verdrijft? Neen! reeds vooraf zorgen, dat er geen leed gebeure, dat heet beschermen, en gewis zoude de klagt van achteloosheid gegrond zijn tegen eene Regering, welke, in eene zaak aan hare zorg toevertrouwd, eenig kwaad liet ontstaan, zonder dat er pogingen waren aangewend om hetzelve te voorkomen.

Tot wegneming van allen twijfel omtrent den zin der

|87|

Grondwet, zijn mij ook hier de hoogst belangrijke mededeelingen, van welke ik vroeger gewaagde, op de uitnemendste wijze te stade gekomen. Uit de deliberatien toch, welke omtrent het 193e Artikel der Grondwet hebben plaats gehad, blijkt het allerduidelijkst, dat men daarbij alleen het oog heeft gehad, op het noodzakelijke toezigt der Regering over de uitwendige Godsdienstplegtigheden der bestaande Gezindheden. Er is begrepen, dat het voor de openbare rust gevaarlijk zoude kunnen zijn, om alle plegtigheden, van welken aard ook, onbepaald toetelaten; en zonder nu, hetgeen ook in eene Grondwet niet te pas kwam, te bepalen, welke plegtigheden al, welke niet konden worden gedoogd, heeft men het oordeel daarover aan de Regering willen overlaten, daarbij alleen tot algemeenen regel stellende, dat slechts diegene zullen mogen geweerd worden, waardoor de openbare rust in gevaar zoude kunnen worden gebragt.

Eene enkele bijzonderheid uit de deliberatien over de Grondwet, is overgenoeg om dit op te helderen. Bij de beraadslagingen over de Grondwet van 1813, was van de Artikelen tot de Godsdienst betrekkelijk, een eerst ontwerp in de Fransche taal opgesteld. In dat ontwerp luidde Art. 136 aldus: L’exercice de tous les cultes est libre, il se fera conformément aux usages et règlemens existans.

Hiertegen rezen bedenkingen, vooral omdat men vreesde zich hierdoor te binden aan gebruiken en Reglementen, welke men niet kende, en welke, wat de Roomsch Catholijke Godsdienst aanbelangt, in de onderscheidene Bisdommen en distrikten van België konden verschillen; — maar het beginsel zelf, hetwelk al weder een gevolg was van de eerbiediging van bestaande regten, werdt aangenomen, alleen werd in de plaats van de oude gebruiken en reglementen nu alleen de openbare orde tot rigtsnoer aangenomen. Dat echter, niettegenstaande deze geringe

|88|

verandering, ook hier en in het naar deze bedenkingen geredigeerde Artikel 193 der Grondwet, wederom aan niets anders gedacht is, noch heeft gedacht kunnen worden, dan aan de plegtigheden der toen bestaande Gezindheden, is boven alle bedenking, en de woorden van het ontwerp usages et règlemens-éxistans, sluiten alle denkbeeld van nog niet bestaande Gezindheden volstrektelijk uit.

——

Dan het wordt tijd, dat ik van het, zoo ik meen, ten overvloede bewezene regt van toelating afstappe, en mij begeve tot het onderzoek, wat er door de Regering, met betrekking tot dit regt, is verrigt.

Hierop komt het aan, want men wijt het aan de Regering, dut de afgescheidenen niet zijn toegelaten, en men klaagt, dat de Regering alzoo van haar regt van toelating geen gebruik heeft gemaakt, of liever, dat zij er misbruik van gemaakt zoude hebben, om de vestiging der afgescheidenen te verhinderen en te weren.

Ik wensch hierbij mij uit te drukken met dien hoogen ernst, welke mij, zoowel door den aard der zaak en het gewigt der beschuldigingen, welke men tegen ons geëer-biedigd Bestuur heeft durven uiten, als door mijne volle overtuiging van derzelver ongegrondheid, en door mijne smart over de ongehoorde miskenning, welke de Regering heeft moeten ondervinden, wordt ingeboezemd, — Ik wensch, dat ieder met denzelfden ernst lezen moge hetgeen ik thans ter nederschrijven en door daadzaken bevestigen zal.— Mogt ik hierbij harde woorden bezigen, men vergeve het mij, maar zij worden door de zaak gevorderd.

Het is onwaar, het is laster, wanneer men beweert, dat de Regering immer den wil zoude hebben gehad, om de afzonderlijke vestiging der afgescheidenen te verhinderen; — het is onwaar, dat de Regering immer zoodanige

|89|

bedoelingen zoude hebben aan den dag gelegd; — het is onwaar, dat de Regering immer tot sijstema zoude gehad hebben, dat de afgescheidenen in de Hervormde Kerk moesten worden terug gedreven, of dat eene enkele van de handelingen der Regering, zoodanige bedoeling heeft gehad of doen zien.

Van den aanvang af, is de Regering bereid geweest, om de vestiging der afgescheidenen te veroorloven, wanneer er slechts voldaan werd aan de drie voorwaarden, zonder welke de Regering dat verlof niet geven mogt, waarborging namelijk van de openbare zedelijkheid, van de regten der overige Gezindheden, en van de regten van den Staat.

De Regering heeft nimmer getracht aan de afgescheidenen de voldoening aan deze voorwaarden moeijelijk te maken, integendeel, zij heeft gedaan al wat in haar ver-mogen was, om de afgescheidenen daartoe den weg aan te wijzen, zij heeft daartoe, als het ware, zelf het spoor gebaand.

De Regering, ja, heeft het betreurd, dat er in de Hervormde Kerk eene scheuring ontstaan is; zij heeft kunnen wenschen, dat de ontstane verdeeldheid mogt ophouden of worden bijgelegd; — maar zij heeft dit betreurd en gewenscht, gelijk alle weidenkenden dit hebben betreurd en gewenscht; — zonder dat Zij, die over leerstellingen geen oordeel velt of grondwettelijk kan vellen, daarom de afscheiding zelve uit een Godsdienstig oogpunt heeft veroordeeld, en vooral zonder dat zulks van eenigen den minsten invloed op hare handelingen is geweest.

En echter, wien moet eene zoo verregaande partijdigheid niet smartvol aandoen! ook dit is aan de Regering tot misdaad aangerekend. Zij had die scheiding niet mogen betreuren, zij had niet mogen wenschen, dat die geene plaats had gehad, zoo heeft men gezegd; want daardoor

|90|

gaf zij hare bedoeling te kennen, om die scheiding te weren en te doen ophouden, en in dien zin moeten hare daden worden uitgelegd! Welk eene onregtvaardigheid! Men geeft breed op van de bedenkelijke gevolgen, welke de afscheiding voor de Kerk en den Staat hebben kan, men schildert met zwarte kleuren de gevaren, welke daardoor worden gedreigd, en men neemt het aan eene Regering, welker vurigste bedoeling ’s Lands heil is, kwalijk, dat zij die afscheiding betreurt, dat zij den wensch heeft gekoesterd, dat de ontstane verdeeldheid mogt worden bijgelegd!

Hoe verre van de waarheid verwijderd het is, dat de Regering geneigd zoude zijn geweest, om de scheiding te weren, zullen wij thans op het overtuigendste doen zien. Met eene bewonderenswaardige langmoedigheid heeft zij telkens de hoogst ongepaste verzoeken der afgescheidenen, niet alleen beantwoord, maar hun zelfs den weg aangewezen, dien zij te volgen hadden, indien zij bij hun voornemen volhardden, om eene afzonderlijke Gezindheid te vestigen.

Hier spreken de daadzaken luide, en bij de enkele herinnering daaraan moet gewis iedereen blozen, die aan de Regering heeft ten laste durven leggen, dat zij de afgescheidenen om hun Geloof vervolgd heeft, of dat het haar te doen was, om hen weder in de Hervormde Gezindheid, al ware het dan met geweld, te doen terugkeeren.

——

De eerste pogingen der afgescheidenen, om zich tot eene bijzondere Gezindheid te vormen, zijn geenszins voorafgegaan of vergezeld geweest door éénig verzoek om erkenning of toelating.

Het is door geweld, en in weerwil van het Kerkelijk en Wereldlijk Gezag, dat zij zich hebben willen vestigen, en

|91|

zich in het bezit stellen der Kerken en Kerkelijke goederen. Het is bekend, welk eene hoogte hunne gewelddadigheden hebben bereikt, en hoe de tusschenkomst van het Openbaar Gezag is noodzakelijk geworden. Toen eerst, toen zij zich gestuit zagen in hunnen toeleg, om door geweld te verkrijgen, hetgeen zij volgens de Staatswetten van de Regering hadden moeten verzoeken, hebben zij begonnen Adressen aan Zijne Majesteit in te dienen.

De toon en de uitdrukkingen dier Adressen 1) waren uiterst onbetamelijk, voor de Regering honend en dreigend, zoo zelfs, dat ieder bijzonder persoon, aan wien zoodanig stuk ware gerigt geweest, hetzelve met onwil zoude uit de hand geworpen, en hetzelve geene beantwoording waardig zonde hebben geacht. Maar boven deze beleedigingen was onze edele Regering verre verheven, en zonder daarop te letten, onderzocht men het onderwerp der Adressen met dezelfde zorg, alsof zij in den betamelijksten vorm waren voorgedragen en opgesteld.

Maar wat behelsden nu die Adressen? Niets dan eene op hoogen toon gestelde verklaring van personen, die zich kwalificeerden te zijn Leeraars, Ouderlingen, Diakenen en Gecommitteerden van wettig bestaande Gemeenten van afgescheidenen, dat zij zich van de Hervormde Kerk afgescheiden en eene afzonderlijke Gezindheid gesticht hadden, die dan de eigenlijke, de ware Gereformeerde Kerk zoude zijn, met eene dreigende vordering, om uit dien hoofde in het vredig bezit der Kerken en Kerkelijke goederen en in de ongestoorde uitoefening van de Godsdienst te worden gehandhaafd.


1) Deze Adressen, zoowel als die, waarvan ik hierna gewagen zal, zijn in druk uitgegeven, en daardoor ook bij mij bekend geworden. Het is wel eenigzins jammer, dat zoo weinigen de moeite genomen hebben, om die te lezen; men zoude daardoor met de wezenlijke stellingen der afgescheidenen, en gewis niet tot hun voordeel, meer algemeen bekend geraakt zijn.

|92|

Aan zoodanige verzoeken kon en mogt de Regering geen gehoor geven. Wat den vorm aanbetreft, kon daarop, behoudens de regten der Regering, naauwelijks regaard worden geslagen, want zij waren ingediend door of uit naam van Kollegiën, welke alleen door de toelating der Regering een wettig bestaan konden verkrijgen, en de kwalificatien der Adressanten konden mitsdien niet worden erkend. Wat den inhoud aangaat, zoo behoeft het geen betoog, dat zulke ongerijmde eischen niet konden worden toegestaan, maar alleen konden dienen, om de Regering te herinneren aan hare dure verpligting, om bij eene eventuele toelating der nieuwe Gezindheid, te zorgen, dat op de regten der overige bestaande Gezindheden geen inbreuk zoude worden gemaakt, en dat ook de regten van den Staat daarbij zouden worden verzekerd.

Op deze onbetamelijke en beleedigende Adressen had de Regering gewis kunnen volstaan met een afwijzend antwoord te geven, maar, wie moet hier niet het geduld, de edele zachtmoedigheid der Regering bewonderen? zonder in het minste zich gestoord te toonen over den hoogen toon, waarop men verklaard had, de bevoegdheid der Regering alleen te erkennen, voor zoo verre zulke niet streed met Gods woord, of over de grove beleedigingen, waarmede de Adressen waren doorzaaid, of over de dreigementen, waarmede zij waren opgevuld, werden de afgescheidenen op de bescheidenste wijze te regt gewezen en opmerkzaam gemaakt op de redenen, waarom hun verzoek niet konde Worden toegestaan, ja werd hun zelfs den. weg aangewezen, dien zij hadden in te slaan, wanneer zij hunnen wensch wilde verwezenlijkt zien.

De eerste der beschikkingen, waarbij dit alles aan de afgescheidenen werd te kennen gegeven, viel op het Request van de afgescheidenen te Doeveren, Genderen en Gansoijen, en was van den volgenden inhoud:

|93|

„De Minister van Staat, belast met de Generale Directie voor de zaken der Hervormde Kerk enz.
„Bij missive van den Heer Secretaris van Staat, van den 23 November ll. n.° 81, door Zijne Majesteit den Koning gelast zijnde, om op de wijze daarbij voorgeschreven te beschikken, op het verzoek, van J. Branderhorst c.s., zich noemende Ouderlingen en Diakenen der Gereformeerde gemeente van Doeveren, Genderen en Gansoijen; strekkende om voor zich en de personen, die zich met hen hebben afgescheiden van het Nederlandsche Hervormd Kerkbestuur, vrijheid te erlangen tot Godsdienstoefening en om te worden gehandhaafd in het bezit der kerken en kerkelijke goederen.
„Geeft dien ten gevolge van wege Zijne Majesteit te kennen aan voornoemde J. Branderhorst c.s.
„Dat hun Predikant H.P. Scholte, niet om zijne predikwijze of leerstellige gevoelens, maar wegens inbreuk op de Kerkelijke verordeningen, en verzet tegen de Kerkelijke besturen is gesuspendeerd geworden; en dat dus de supplianten het geheel verkeerdelijk doen voorkomen, als of de afscheiding, waartoe zij met zoo veel overijling besloten hebben, noodig was geweest tot bewaring van hunne gewetensvrijheid.
„Dat zij in deze scheuring volhardende, niet langer als Hervormden of Gereformeerden kunnen worden aangemerkt, vermits er geen ander Hervormd Kerkgenootschap in dezen lande erkend wordt als datgene, welks organisatie is geregeld door de reglementen en verordeningen, welke door den Koning zijn bekrachtigd, en bestuurd wordt volgens de voorschriften daarin vervat.
„Dat door een toegeven aan hunne aanmatiging, de Hervormde Kerk werkelijk zoude ontbonden worden, vermits daaruit zoude voortvloeijen, dat elke gemeente zich verordeningen en bestuur naar willekeur zoude mogen verkiezen;

|94|

„Dat de Kerken en Kerkelijke goederen te Doeveren en Genderen behooren aan het Hervormd Kerkgenootschap, en dat zij, zich van dat genootschap afscheurende, alle regt van aanspraak daarop verliezen.
„Dat voorts de Grondwet aan hun geenszins het regt geeft tot Godsdienstoefening, vermits dezelve wel aan elk de volkomene vrijheid van Godsdienstige begrippen waarborgt, maar alleen aan de, in het Koningrijk bestaande gezindheden bescherming verleent.
„Dat zij derhalve geen aanspraak hebben op vrijheid tot uitoefening van Godsdienst, voor en al eer, de Secte, welke zij door hunne scheuring willen vormen, door den Koning erkend en daaraan met de bestaande Gezindheden, regt op gelijke bescherming verleend mogt zijn.
„En dat op grond van al het aangevoerde, de verzoeken door de supplianten gedaan, door Zijne Majesteit worden gedeclineerd en gewezen van de hand, met vermaning om terug te keeren, tot de gehoorzaamheid aan het door Hoogstdezelve erkend Hervormd Kerkbestuur.
„Zullende afschrift dezes tot informatie en narigt gezonden worden aan J. Branderhorst c.s.
„’s Gravenhage, den 27 November 1834.
 „De Minister van Staat voornoemd,
 „Get.) van Pallandt van Keppel.

En dit stuk, hetwelk eene zoodanige zachtheid ademt, waarin aan de afgescheidenen wordt aangewezen, in welke opzigten zij dwalen, en welken weg zij moeten inslaan, wordt door den Heer Groen aangehaald als een doorslaand bewijs, dat de Regering ten doel had, de afgescheidenen, te dwingen, om tot de Hervormde Kerk terug te keeren! En waarom? enkel om de vaderlijke vermaning in het slot voorkomende, en welke des te gepaster was, omdat de Adressanten, althans eenigen onder hen, leden waren van den Kerkenraad der Hervormde Gemeente, en als

|95|

zoodanig, bij ongehoorzaamheid aan het Kerkelijk Gezag, aan censuur en afzetting konden blootgesteld zijn.

Na dien tijd, en gedurende den loop van het jaar 1835, werden er op nieuw successivelijk onderscheidene Adressen aan Zijne Majesteit gerigt, in de meeste opzigten met de hiervoren bedoelde overeenkomende, speciaal ook daarin, dat zij waren gepresenteerd, als uit naam van gevestigde Kerkenraden, even als of de Gezindheid der afgescheidenen reeds wettiglijk bestond, gelijk dan ook in geene derzelve, om erkenning of toelating werd verzocht, maar alleen, in meer of min gebiedende bewoordingen, werd gevraagd, dat hunne Eeredienst niet mogt worden belemmerd, maar zij integendeel in de vrije uitoefening van dezelve mogten worden gehandhaafd.

Ook aan deze verzoeken kon het Hoog Bestunr geen gunstig gehoor geven, zóó om de gebreken in den vorm, als om den aard van het verzoek, want door daaraan op dien voet, gelijk verzocht was, gehoor te geven, zoude de Regering hebben afgezien van haar regt van toelating, en zich buiten de mogelijkheid hebben gesteld, om de regten der bestaande Gezindheden te beschermen, gelijk zij volgens de Grondwet verpligt was te doen; alsmede om de verzekering te verkrijgen, dat de regten van den Staat, bij de oprigting der nieuwe Gezindheid, zouden worden gewaarborgd. Beiden was te noodzakelijker, omdat, ook in deze Adressen, geenszins werd afgezien van de bewering, dat de afgescheidenen tot het bezit van de. Kerken en goederen der Hervormde Gezindheid geregtigd waren, maar zulks veeleer betoogd en aangedrongen werd, met te kennen geven, dat zij alleen voor onregt en geweld in dat opzigt zonden bukken; — terwijl hun wederstand aan de Wetten van den Staat, die inmiddels meer en meer toegenomen was, en hunne herhaalde verklaringen, dat zij zich alleen naar ’s Rijks Instellingen wilden gedragen,

|96|

voor zoo ver die niet zouden strijden met Gods woord, het bedenkelijk maakte, of zij wel zouden geneigd zijn, zich te onderwerpen aan de bepalingen van het burgerlijke regt, ten aanzien van de goederen, welke de nieuwe Gezindheid zoude verkrijgen; — aan hunne verpligting tot onderhoud hunner armen, en aan zoo vele andere punten, waarbij de Staat een onmiddellijk belang had.

Intusschen werd de geheele staat dezer zaak met de meeste naauwkeurigheid onderzocht, en nadat er rijpelijk was beraadslaagd over hetgeen door de Regering op die Adressen zonde worden ten antwoord gegeven, werd eindelijk de Minister van Staat, belast met de Generale Directie voor de zaken der Hervormde Kerk, door Zijne Majesteit belast met de uitvaardiging eener kennisgeving, uit welker inhoud aan den eenen kant wèl blijkt, hoe ongunstig alle door het Hoog Bestuur met zoo veel zorg ingewonnen informatien, ten opzigte van de gesteldheid der afgescheidenen waren uitgevallen; maar tevens aan den anderen kant, dat de Regering met de meeste bereidwilligheid zich beijverde, om hen op nieuw den weg te wijzen, dien zij tot verkrijging hunner vestiging te volgen hadden; — want die aanwijzing maakt juist den voornamen inhoud dezer kennisgeving uit.

Dezelve was van den volgenden inhoud:

„De Minister van Staat, belast met de Generale Directie der zaken van de Hervormde Kerk enz.
„Bij aanschrijving van den 10 dezer n.° 71, ontvangen hebbende Zijner Majesteits beschikking op de adressen van onderscheidene personen, welke verklaren, zich op de daarbij aangegevene gronden, van de gevestigde Hervormde Kerk te hebben afgescheiden; en dienvolgens verzoeken ’s Konings goedkeuring, autorisatie en bescherming, ten einde in hunne Eeredienst niet te worden

|97|

belemmerd, maar integendeel in de vrije uitoefening van dezelve te worden gehandhaafd.
„Geeft, overeenkomstig gemelde Koninklijke aanschrijving, bij deze, aan de adressanten te kennen:
„Dat Zijne Majesteit met het hoogste leedwezen vernomen heeft hun voornemen, om de gevestigde Hervormde Kerk te verlaten en afzonderlijke genootschappen te vormen; daar zoodanige scheuring van veruitziende gevolgen is, en aanleiding geeft tot onverdraagzaamheid, twisten en partijschappen, den nadeeligsten invloed uitoefenende, op de rust der huisgezinnen en de opvoeding der kinderen; terwijl deze afscheiding voor hen zelven, van zeer bedenkelijke gevolgen zoude wezen, daar zij er wel op bedacht moeten zijn, dat zij alsdan zelve geheel en al zouden moeten zorgen voor hunne Kerken, voor hunne Leeraars, en voor het onderhoud hunner behoeftigen.
„Dat in allen gevalle, de door hen ingediende verzoekschriften, voor geene gunstige beschikking vatbaar zijn, maar zoo als zij zijn liggende, moeten worden gewezen van de hand.
„Dat, indien zij onverhooptelijk mogten blijven volharden bij hun voornemen, om afzonderlijke nieuwe Godsdienstige genootschappen te vormen, de Koning aan hen geene toelating en grondwettige bescherming kan verleenen, dan nadat Zijner Majesteit zal zijn gebleken, dat de openbare orde of veiligheid daardoor niet gestoord kan worden; dat Hoogstdezelve dus zal afwachten de nadere daartoe in te dienen adressen, welke verzeld zullen moeten zijn van hunne reglementen en statuten, ten einde daarop finaal te beschikken, na dat een en ander in het belang eener goede politie zal zijn onderzocht, en daarin niets gevonden, dat de publieke orde en rust zoude kunnen storen, met de goede zeden strijden, of eenige inbreuk maken op de bezittingen, inkomsten, regten of

|98|

titels van de gevestigde hervormde (gereformeerde) Kerk of eenig ander, reeds in dit rijk bestaande Kerkgenootschap, als welke Zijne Majesteit, volgens de Grondwet, verpligt is te beschermen.
„Dan dat inmiddels, zoo lang zoodanige toelating door Zijne Majesteit niet zal zijn verleend, de adressanten geen aanspraak kunnen maken op de vrijheid van Godsdienstoefening en de bescherming, alléén aan de bestaande Kerkgenootschappen bij de Grondwet verzekerd; en dat mitsdien voorloopig de door hen, zonder verkregene toelating, feitelijk opgerigte gemeenten, als onwettig, niet kunnen worden geduld.”
„’s Gravenhage, den 11 December 1885.
 „De Minister van Staat voornoemd,
 „Get.) van Pallandt van Keppel.

Hier is nu wel alle twijfel onmogelijk. Eene bepaalde en opzettelijke aanwijzing en uiteenzetting, van hetgeen er voor de afgescheidenen te doen viel, om tot eene vestiging te geraken; — en tevens eene stilzwijgende, maar daarom niet minder volkomene toezegging, dat de toestemming der Regering niet achterwege blijven zou, wanneer er aan de gevorderde voorwaarden werd voldaan; dat was het, wat den opmerkelijken inhoud van dit belangrijke stuk uitmaakt.

——

Het was nu te verwachten, dat de afgescheidenen zich dankbaar deze teregtwijzing zouden hebben ten nutte gemaakt, en dat zij zich zouden gehaast hebben, om aan het Gouvernement de inlichtingen te verschaffen, welke hetzelve verklaard had noodig te hebben, om de vestiging der afgescheidenen te kunnen toestaan, — maar hierin vond men zich geheel bedrogen.

Welke de redenen zijn geweest, waarom de afgescheidenen

|99|

niet aan deze voorwaarden hebben willen voldoen, is mij niet geheel duidelijk; — te minder, omdat er, buiten eenigen twijfel, niets van hen gevraagd werd, dat, zelfs van verre, met hun Geloof of hunne Godsdienstige begrippen strijdig konde zijn, en zij er toch, na zich geheel van de Hervormde Kerk te hebben afgescheiden, geene zwarigheid in konden maken, om eene verzekering te geven, dat zij aan de regten dier Kerk niet zouden te kort doen; veel minder nog zich bezwaard konden achten, om zich te verbinden, tot het voldoen aan die verpligtingen jegens den Staat, welke de nieuwe Gezindheid, gevestigd zijnde, met alle andere Gezindheden zoude gemeen hebben.

Ik vermoed echter, dat men thans heeft beginnen te begrijpen, dat men met de afscheiding zelve eenen verkeerden stap had gedaan, dat men zich daardoor, gelijk de Heer Groen het vergoelijkende uitdrukt, op een verkeerd terrein had geplaatst; dat men de gevolgen daarvan thans heeft beginnen in te zien, en dat men heeft willen beproeven zich daaraan te onttrekken. De noodzakelijke uitwerkselen van dezen belangrijken stap, aan welke men zich dan wilde onttrekken, waren ook in de daad van zeer veel gewigt. Alle betrekking hoegenaamd, tusschen de afgescheidenen en de Hervormde Gezindheid werd daardoor verbroken, en schoon, ten gevolge daarvan, de eerste nu niet meer aan de Synode en aan de Kerkelijke Reglementen onderworpen waren, zoo moesten zij het nu daarentegen ook aanzien, dat die bij voortduring in de Hervormde Gezindheid als wettig en geldig werden aangemerkt, en hadden zij geen belang meer, om de wettigheid te betwisten van iets, dat omging in eene Kerk, waarvan zij zich hadden afgescheiden, die aan hun vreemd geworden was. Door de daad der afscheiding was alle denkbeeld vervlogen van eene zoogenaamde hervorming in de Kerk,

|100|

want zij hadden zich daarvan afgescheiden, zij waren thans buiten de Kerk, en zonder eenigen invloed op hetgeen er binnen die Kerk plaats had.

Van niet minder belang was hunne afscheiding ten aanzien der Kerkelijke regten en bezittingen, want, na hunnen vrijwilligen en beslissenden stap, hadden zij ongetwijfeld geene aanspraak op eenig verder deelgenootschap daaraan. Het is welligt tot opheldering hiervan niet ongepast, hier eene bewering aan te halen, welke door de afgescheidenen zelve, menigmaal gebezigd is, om te doen gelooven, dat zij nog steeds tot de Hervormde Gezindheid moeten gerekend worden, en welke door den Heer Groen bepaaldelijk aangedrongen is. Zij beweerden namelijk, dat zij zich niet van de Hervormde Kerk, maar alleen van het Hervormd Kerkgenootschap hadden afgescheiden. Ik laat deze onderscheiding voor hetgeen zij is, mij daaromtrent bepalende, tot hetgeen daarvan reeds vroeger is gezegd, maar zij is juist geschikt om hier de gevolgen der afscheiding te beter te doen uitkomen, want het is niet de Kerk, maar het Kerkgenootschap, hetwelk burgerlijke eigendommen en regten bezit. Niet de Kerk, die onstoffelijke vereeniging zoo men dan wil; maar alleen het Kerkgenootschap is het corpus morale, hetwelk in de maatschappij eigendomsregten kan doen gelden, en bij eene afscheiding daarvan, vervalt buiten twijfel alle deelgenootschap aan de regten en bezittingen, waartoe de afgescheidenen slechts, als tot dat corpus morale behoorende, mede geregtigd waren geweest.

Wanneer zij, gelijk ik vermoede, dit alles te voren zoo niet hadden bedacht, on thans eerst hebben beginnen in te zien, dat deze de noodzakelijke gevolgen der afscheiding waren, laat het zich eenigzins verklaren, waarom zij achterlijk zijn gebleven, om tot het verkrijgen van toelating, het weinige te doen, dat daartoe werd vereischt.

|101|

Welke nu echter de redenen daarvoor mogen zijn geweest, zoo veel is zeker, dat de afgescheidenen niet hebben verkozen te voldoen, aan hetgeen de Regering aan hen, met onmiskenbare goedwilligheid, als het ware in den mond gegeven had.

Geheel en al hebben zij echter niet kunnen stilzitten, want dan was het ligt te begrijpen, dat voortaan iedereen hunne klagten, met een verwijzing aan de inlichtingen door de Regering gegeven, zoude beantwoorden.

Maar wat hebben zij nu gedaan? Zij hebben te kennen gegeven, dat zij aan het verlangen der Regering niet konden voldoen, want dat zij geene Reglementen of Statuten hadden, dan alleen de Formulieren van eenigheid. Dit geleek echter zeer veel naar spotternij, want niemand kon er aan twijfelen, en het bleek uit de gegevene inlichtingen bij ieder woord, dat dit niet was hetgeen de Regering had bedoeld, maar dat het te doen was, om de regeling der maatschappelijke betrekking, welke het nieuwe Kerkgenootschap in den Staat verkrijgen zoude.

Later zijn zij dan ook, naar ik meen, nog een’ stap verder gegaan, en hebben te kennen gegeven, dat zij zich in het algemeen gedragen zouden volgens de oude Kerk-ordening.

Door deze kennisgeving, in verband met de verklaring, dat zij zich aan de Formulieren zouden houden, kon nu wel één van de punten, bij de toelating in aanmerking komende, als beslist worden aangemerkt, want dat de Hervormde Formulieren of Kerk-ordening niets konden bevatten, wat tegen de orde en rust in den Staat stellig zoude aandruischen, had geen verder onderzoek noodig. Maar er bleven nog twee andere punten over, van welke de Regering niet mogt afzien, namelijk de waarborging der regten van de andere Gezindheden, welker bescherming bij de Grondwet aan den Staat was opgelegd, en de

|102|

verzekering, dat de nieuwe Gezindheid aan hare maatschappelijke verpligtingen zoude voldoen.

Reeds bij de kennisgeving van den 11 December 1885, was dit alles duidelijk genoeg uitgedrukt, maar de Regering wilde aan de afgescheidenen, zoo als men het noemt, de maat vol meten. Zij konden zich hebben bedrogen, en eene nadere teregtwijzing konde derhalve, ook uu nog tot hunne inlichting dienstig zijn.

Deze laatste teregtwijzing werd dan gegeven, bij het hoogst merkwaardige Koninklijke Besluit van den 8 Julij 1836. Dit Staatsstuk is door deszelfs opneming in de open-bare dagbladen, en door de plaatsing in het Staatsblad, zoo algemeen bekend geworden, dat het onnoodig is deszelfs inhoud hier te herhalen. Niettemin acht ik het van belang, bij den geheelen loop der denkbeelden, in dat besluit voorkomende, eenigzins stil te staan, omdat daardoor de weldadige strekking van hetzelve in een helder daglicht voorkomt.

Het Besluit dan vangt aan met eene herinnering, dat aan de afgescheidenen, bij de zoo even aangehaalde beschikking van den 11 December 1835, het spoor was aangewezen, hetwelk zij hadden in te slaan, indien zij volhardden bij hunnen wensch, om zich afzonderlijk te vestigen, en dat zij daarbij tevens waren gewaarschouwd, dat de eigenmagtige oprigting van een afzonderlijk Kerkgenootschap, door de Regering, volgens de Grondwet, niet konde worden gedoogd.

Niettegenstaande deze teregtwijzing en waarschouwing, zoo vervolgt het Besluit, zijn de afgescheidenen voortgegaan met de oprigting van hun Kerkgenootschap, zonder zich aan het gezag der Regering te willen onderwerpen; — zij hebben daardoor onrust verwekt, en zij hebben inbreuk gemaakt op de regten van het erkende Hervormde Kerk genootschap.

|103|

Dit kan niet worden gedoogd, omdat Zijne Majesteit, door de Grondwet, tot de bescherming van dat Kerkgenootschap verpligt is.

Intusschen, (zoo is de merkwaardige zin van het Besluit, en dit verdient eene bijzondere opmerking,) is er, door het overleggen der Formulieren, welke de afgescheidenen, zoo wel als het Hervormde Kerkgenootschap, erkennen, reeds genoegzaam gebleken, dat hunne Leer niets bevat wat tegen de openbare orde strijdig is, en van dien kant staat dus aan hunne toelating niets in den weg, maar zij moeten bovendien, door het overleggen hunner Reglementen en Kerkelijke organisatie doen blijken, dat ook aan de beide andere vereischten wordt voldaan, dat namelijk de regten der overige Gezindheden geen gevaar zullen loopen, en dat de nieuwe Gezindheid hare verpligtingen jegens den Staat opvolgen zal.

Verder wordt er rede gegeven, waarom op hunne verzoeken, zoo als die zijn liggende, geen acht kan worden geslagen, omdat namelijk de bestuurders van het met de daad opgerigte Kerkgenootschap, zich in deze adressen hoedanigheden toeschrijven, welke zij niet bezitten, en welke niet kunnen worden erkend.

Na deze praemissen, waarbij nog gevoegd wordt eene herhaalde waarschouwing, dat, zoo lang aan die voorwaarden niet zal voldaan zijn, hunne wederstreving van het openbaar Gezag, en aanranding van de regten eener gevestigde Kerk niet kan of zal worden gedoogd, volgen nu de eigenlijke bepalingen van het Besluit.

——

Daarin vindt men nu vooreerst, de verklaring, dat het facto bestaande Kerkgenootschap onwettig is en ontbonden wordt, met verbod van verdere zamenkomsten, en nadere waarschouwing, tegen alle verdere aanranding van de regten

|104|

der Hervormde Kerk, als welke ook voor het vervolg, alle toelating en bescherming, of het reguard slaan op eenige nadere vertoogen der Adressanten ondoenlijk zoude maken.

In de tweede plaats vindt men daar eene omstandige aanwijzing, wat de afgescheidenen te doen hebben, wanneer zij eene toelating als gemeente of Kerkgenootschap door de Regering zullen willen verkrijgen.

Hun verzoek moet individueel zijn, want zoogenaamde Kerkelijke Kollegien, in strijd met de Wet en met het Gezag der Regering ingesteld, kunnen door de Regering niet erkend worden, en op de verzoeken door zoodanige Kollegien ingediend, kan om de hiervoren aangehaalde redenen geen acht worden geslagen.

Hunne naamteekeningen moeien gelegaliseerd zijn, want de Regering begeert niet zich te laten misleiden door soortgelijke kunstgrepen, als er bij het beruchte petitionneren hebben plaats gegrepen 1).

Zij moeten hunne Reglementen en Kerkelijke Organisatie overleggen, want daaruit zal moeten blijken: 1.° dat zij op de regten der bestaande Gezindheden, in het bijzonder op die der Hervormde Kerk, geen inbreuk zullen maken; — 2.° dat zij aan hunne verpligtingen jegens den Staat zullen voldoen, door te zorgen voor de behoeften van hunne Eeredienst en armen, en door de verzekering te geven, dat het Rijk aan hun geenen onderstand zal behoeven te verschaffen.

Nog verder eindelijk gaat het Besluit; — indien zij verlangen mogten, ook zonder eene uitdrukkelijke erkenning en vestiging, Godsdienstig te zamen te komen, mits


1) Dat deze voorzorg niet nutteloos was, is zóó waar, dat één’ der ingediende adressen zelfs tot een geregtelijk onderzoek, wegens vermoeden van valschheid, heeft aanleiding gegeven, en dat er onder de naamteekeningen, waarvan een ander adres was voorzien, zelfs namen zijn aangetroffen van lieden, van meer dan tachtigjarigen ouderdom, sints lang bedlegerig en bijna geheel kindsch.

|105|

niet als Gemeente, maar als bijzondere personen, zoo wordt hun ook daartoe onder zekere bepalingen de gelegenheid opengesteld.

——

Is het nu wel mogelijk, bij deeze bloote ontleding van den zin van ’s Konings Besluit, daarvan de strekking te miskennen? Is het wel mogelijk nog verder staande te houden, dat de Regering tot de toelating der afgescheidenen ongeneigd zoude zijn? Of wordt er dan van hen iets te veel gevorderd? Immers neen! niets anders dan hetgeen waartoe de Regering volgens de Grondwet en door Hare zorg voor den Staat stellig verpligt was; niets anders dan een waarborg voor de regten van den Staat en van de Hervormde en andere Gezindheden.

Is dan echter de ontbinding en onwettig verklaring van het facto opgerigte Kerkgenootschap te misbillijken? Al wederom neen! daarvan wordt immers de rede opgegeven, omdat de eigenmagtige vestiging van zoodanig Kerkgenootschap tegen de Wetten van den Staat streed; — omdat de afgescheidenen de openbare rust hadden verstoord, omdat zij de regten der Hervormde Kerk hadden aangerand; — en dit was maar al te waar.

Over dit zoo hoogst belangrijke Besluit, over dit ontegensprekelijke blijk van ’s Konings vaderlijke bedoeling, waardoor al de aangevoerde klagten op eene zoo luisterrijke wijze worden tegengesproken, Iaat de Heer Groen zich dan ook slechts in zeer weinige woorden uit, en ik zal ook op mijne beurt slechts zeer weinige woorden noodig hebben, om hetgeen daarover gezegd wordt te beantwoorden.

De ontbinding der Gemeenten wordt door hem afgekeurd, omdat er geene voorafgaande toelating derzelve noodzakelijk zoude zijn. Ik heb hiervan, zoo ik vertrouwe, op eene overtuigende wijze het tegendeel betoogd.

|106|

Er worden, zegt hij, voorwaarden opgelegd, die niet in de Grondwet zijn genoemd. Die voorwaarden zijn wel in de Grondwet: — Art. 191 verpligt den Koning om de bestaande Gezindheden bij hunne regten te handhaven; — Art. 196 legt Hem de verpligting op, om alle Kerkgenootschappen te houden bij de gehoorzaamheid aan de Wetten van den Staat, en meer dan een waarborg voor de ongeschondenheid van de regten der andere Gezindheden en van den Staat is er noch gevorderd, noch bedoeld.

Het laatste lid van het Besluit, de bijzondere bijeenkomsten tot Godsdienstige einden betreffende, zoo zegt hij almede, is door uitleggingen beperkt. Het is niet beperkt geworden, maar men heeft de ware bedoeling daarvan kenbaar gemaakt, en men heeft moeten waken tegen de pogingen der afgescheidenen, die al dadelijk en op verschillende wijzen beproefd hebben, om onder den dekmantel dier zoo welwillend toegestane vergunning, eene aanvrage om toelating te ontwijken en te ontduiken, en om zich, ook zonder dezelve, tot eene Gemeente en tot een Kerkgenootschap te vestigen; maar meer is er, ook in dit opzigt niet gedaan.

Eindelijk, de afgescheidenen zouden hebben getracht aan deze bepalingen te voldoen. Ook dit is onnaauwkeurig. Nooit hebben zij zich anders geadresseerd, dan, hetzij als Kerkenraden, hetzij als Ledematen eener reeds gevestigde Gemeente; — en deze aanmatiging was met alle verzoek om toelating in lijnregten strijd. Nooit hebben zij uitdrukkelijk erkend, geen regt of aanspraak te hebben op de bezittingen van het Hervormde Kerkgenootschap; — het uiterste wat zij gedaan hebben, bestond daarin, dat zij den schijn hebben aangenomen, van te dien aanzien, onder het geweld te zullen bukken, en het laatste adres, van de Cock c.s., behelst nog een opzettelijk betoog over hun vermeend regt, op de Kerkelijke eigendommen.

|107|

Nooit hebben zij afgezien van hunne aanmatiging, om zich te noemen de ware Gereformeerde Kerk, integendeel, zij heb-ben uitdrukkelijk verklaard daarvan niet te willen afzien.

Maar zij hebben, en dit alleen is waar, den schijn aangenomen, als of zij aan de gestelde voorwaarden niet konden voldoen. En welke was nu hunne uitvlugt? Zij zeiden, dat het hun niet geoorloofd was bijeen te komen, en dat zij derhalve ook niet over hunne Reglementen en Organisatie konden beraadslagen. Dit is onwaar, want niets stond hun in den weg om tot deze beraadslagingen bijeenkomsten te houden, zoo als, in alle andere gevallen door personen geschiedt, die eenig Genootschap willen vormen. De Reglementen konden dus zeer wel worden ontworpen; — de onderteekening derzelve door de individu’s konden dan gemakkelijk volgen, even gemakkelijk als met hunne, door velen onderteekende Requesten is geschied.

Al verder zeiden zij, dat de Kerkelijke Reglementen alleen door de Leeraars en Opzieners, tot het Kerkbestuur bevoegd, konden ontworpen worden, en dat derhalve eene vestiging de opstelling van Reglementen moest voorafgaan. Doch hier zijn zij in tegenspraak met hetgeen werkelijk is geschied. Zij hebben zich Reglementen gemaakt, zij hebben eene Kerken-ordening aan Zijne Majesteit aangeboden, en nu staat er hun niets in den weg, dat zij die Reglementen en Kerken-ordening beschouwen uit zoodanig oogpunt als zij verkiezen, dat zij die aannemen en onderhouden, om zoodanige reden en op zoodanigen voet als zij begrijpen te behooren, mits die slechts niet aan de goedkeuring der Regering worden onderworpen als de uitvloeiselen eener reeds bestaande Gezindheid, maar als een ontwerp, hetgeen thans nog geene kracht hebben kan, maar alleen kracht zal verkrijgen, wanneer de Gezindheid wettiglijk zal zijn geconstitueerd.

|108|

Daarenboven, zij zeggen zich te willen gedragen naar de Dordsche Kerken-orde, en is dit waar, dan hebben zij geene deliberatie, geene aanneming, of wat het ook zij, ten opzigte van dat onderwerp meer noodig, dan behoeven zij daar toe slechts te verwijzen, want dat stuk is bekend.

Was het dan zoo moeijelijk, om te voldoen aan hetgeen de Regering voorschreef? In geenen deele, niets was, naar mijn inzien, meer gemakkelijk. Een of twee artikelen zoude voldoende kunnen zijn. Eene verklaring dat men geene aanspraak maakt op datgene, wat tot de regten en bezittingen der overige Gezindheden betrekkelijk is; — eene andere verklaring, dat men voor de behoeften van Eeredienst en armen zal zorgen, zonder onderstand van den Staat te vorderen; — daarbij verwezen tot de Dordsche of eenige andere Kerken-orde, welke men mogt begeeren, of zoodanig stuk als ontwerp overgelegd, ten blijke dat de zaken der nieuwe Gezindheid op eenen ordelijken voet zullen worden beheerd, eindelijk dan daarbij een verzoek om toelating, gedaan en onderteekend door de individu’s, en niet als leeraars, opzieners of ledematen eener reeds bestaande Gezindheid; — dit zoude, in mijn oog, alles zijn wat er noodig was, om aan ’s Konings meergemeld Besluit geheel te voldoen.

——

Het schijnt mij toe, na deze alles afdoende blijken van de gezindheid der Regering, om de vestiging der afgescheidenen toe te laten en gemakkelijk te maken, onmogelijk te zijn, dat daaromtrent nog eenige redelijke twijfel zoude kunnen bestaan. Vraagt men nu, waarom ik gemeend heb hieraan een bijzonder gewigt te moeten hechten, waarom ik dit tot in de bijzonderheden heb aangetoond? dan antwoorde ik, omdat daarmede in het niet verzinken alle

|109|

klagten en aantijgingen, als of de afgescheidenen om hun Geloof zonden worden vervolgd.

Straks zullen wij zien, dat dit hatelijk woord van vervolging ten eenenmale zonder toepassing is op de maatregelen, tot welke de afgescheidenen hebben aanleiding gegeven, thans is het genoeg als onomstootelijk bewezen te kunnen aannemen, dat hun Geloof daarbij niet in aanmerking gekomen is. Uitdrukkelijk heeft Zijne Majesteit het verklaard, dat er in hun Geloof geene beletsel tegen hunne vestiging gelegen is, uitdrukkelijk is de toezegging gedaan, dat zij zullen worden toegelaten, wanneer er aan de gevorderde voorwaarden voldaan wordt.

Maar dan is het ook zonneklaar, dat er met geene mogelijkheid aan vervolging om des Geloofswille, aan Conscientie-dwang, hoe luidkeels men daarover ook geschreeuwd hebbe, kan worden gedacht; dan is het zonneklaar, dat de Regering niet anders heeft begeerd, dan hetgeen bij de Grondwet geboden was; en dat al wat er geschied is, te wijten is aan de hardnekkigheid, waarmede de afgescheidenen hebben geweigerd of nagelaten te voldoen aan de billijke voorwaarden, welke de Regering hun aangewezen had, en aan den stouten overmoed, waarmede zij de Wetten en het Regterlijk Gezag, zoowel als het Hoog Bestuur, hebben getrotseerd.

——

En nu de maatregelen welke door de hardnekkige wederspannigheid der afgescheidenen zijn noodzakelijk gemaakt? — Ook deze worden misprezen, in deze wordt de grond gevonden voor de meeste beschuldigingen tegen het Hoog Bestuur.

Wij hebben, naar ik meen, reeds eenen grooten stap gedaan, om tot het regte standpunt van beschouwing dier maatregelen te geraken, door het ontegenzeggelijke betoog,

|110|

dat de Regering niet in het geringste ten doel heeft, de vestiging der afgescheidenen te verhinderen, dat alle klagten over vervolging om des Geloofswille, over onderdrukking in gewetenszaken, volslagen ongegrond zijn.

Maar wat is dan de strekking dezer maatregelen? Zij zijn niets anders dan het noodzakelijke en onmisbare gevolg van de halstarrige overtredingen der Wetten, waaraan de afgescheidenen zich sedert zoo lang hebben schuldig gemaakt eu waarmede zij nog steeds voortgaan.

Ook dit punt nader zullende toelichten, moet ik op den voorgrond stellen, dat men, aan de Regering het regt van toelating van nieuwe Gezindheden toekennende, aan haar ook de middelen niet ontzeggen kan, om de Gezindheden te weren, aan welke die toelating niet heeft kunnen worden verleend. Het zoude de ongerijmdheid zelve zijn, wanneer men zeggen wilde, dat de toelating moest worden gevraagd, maar dat, zoo de Regering begreep, die niet te kunnen toestaan, de nieuwe Gezindheid zich des niettemin, in weerwil van de Regering, zoude kunnen vestigen, zonder dat het Hoog Bestuur bij mag te zoude zijn, zulks te keer te gaan.

Dit is het intusschen juist wat er met de afgescheidenen gebeurt. Zij hebben gevraagd om toelating; — de Regering heeft begrepen, die niet te kunnen toestaan, voor dat er aan zekere voorwaarden voldaan was, en nu gaan de afgescheidenen niettemin voort met hunne vestiging, en gedragen zich op dezelfde wijze, als zij na eene wettige erkenning slechts hadden kunnen doen.

Indien het de vraag was, of in zoodanige omstandigheden, zelfs buitengewone maatregelen niet zouden worden gewettigd, dan zoude ik geen oogenblik aarzelen, om die vraag toestemmend te beantwoorden: — indien het Hoog Bestuur ongestoord en onbelemmerd mag worden verguisd en vertrapt, indien het niet bij magte is, om zijn miskend

|111|

gezag te doen gelden, en de naleving te vorderen van hetgeen uit krachte der Grondwet en om het welzijn van den Staat is verordend, dan is er geene Regering mogelijk, dan staat de anarchie voor de deur.

Maar ik heb deze redenering niet noodig, want er zijn geene buitengewone middelen aangewend; — er is niets anders gebeurd, dan hetgeen door ’s Lands geschrevene Wetten stellig is bevolen en gelast.

Ik zal, na al wat er, hiervoren, over den zin der Grondwet en van het Wetboek van Strafregt is gezegd, zoo ik hoop, niet op nieuw behoeven te betoogen, dat de Art. 290 en volgende van dat Wetboek in geenen deele met de Grondwet in strijd zijn, noch ontoepasselijk op de vergaderingen der niet toegelatene Gezindheid van de afgescheidenen.

Wat is er nu in die Artikelen te lezen? Dat de overtreders daarvan met geldboeten zullen worden, gestraft, en dat de onwettige bijeenkomsten zullen worden ontbonden. En wat is er meer gebeurd? Hoegenaamd niets. Al de klagten over vervolging en verdrukking hebben hoegenaamd geenen anderen grond, dan dat de afgescheidenen door de Regtbanken zijn veroordeeld, en dat hunne vergaderingen door het Hoog Gezag ontbonden, zijn.

Daartoe echter was in de Strafwet niet slechts de bevoegdheid gegeven, de stellige verpligting daartoe was aan de Overheden opgelegd, en deze mogten zich daarvan, behoudens eed en pligt, niet ontslaan.

Als ambtenaren van Geregtelijke Politie moesten de Plaatselijke Overheden de overtredingen der wet constateren, als administratieve ambtenaren, moesten zij tot de ontbinding der onwettige bijeenkomsten overgaan, wilden zij niet wegens pligtverzuim worden beschuldigd en gestraft.

Maar het gebruik der Militaire magt tot de ontbinding,

|112|

zal men vragen, is dit niet iets buitengewoons, iets dat niet in de wet gegrond is? Neen gewis niet; — men dwaalt ten eenemale in de voorstelling, welke men zich daarvan heeft gevormd. Het is niet de Regering, welke uit zich zelve de Militaire magt overal heen zendt, om de vergaderingen, welke zich mogten vertoonen, te verstrooijen en te doen uiteengaan: — de Militaire magt heeft zich nergens vertoond, dan ter requisitie en tot ondersteuning van het Burgerlijk Gezag waar dit te kort schoot.

Wanneer de Burgerlijke Overheden, in den kring hunner ambtsbetrekkingen, niet bij magte zijn, om gehoorzaamheid aan de Wet te verzekeren, dan hebben zij het regt, om den sterken arm tot hulp in te roepen, dat regt staat almede in de Wetten geschreven, en het Gouvernement mag niet weigeren aan die inroeping gehoor te verleenen, indien hetzelve zijne eerste pligten niet miskennen wil.

Dit is het, en niets anders, wat er gebeurd is. Nergens heeft de Militaire magt op zich zelve gewerkt, nergens is zij anders verschenen dan om de Burgerlijke Overheden bij te staan, en waar die bij magte geweest is, om aan hare wettige verpligtingen te voldoen, en de Wet te doen eerbiedigen, heeft zich geen enkel soldaat vertoond.

Maar het is er, helaas! zeer verre van af, dat de eerbied voor de Wet en voor het Burgerlijk Gezag overal zouden in het oog gehouden zijn. Op zeer vele plaatsen, waar de Burgerlijke Overheid zich in de vergaderingen der afgescheidenen vertoonde, werd zij bespot en gehoond, en er is zelfs een tijd geweest, dat men tot een vast gebruik scheen aangenomen te hebben, om de aanmaning om uitéén te gaan, te beantwoorden met de uitnoodiging aan den Burgemeester, om onder het gehoor plaats te nemen, en aan den Veldwachter, om als Kerkendienaar te zorgen voor de openbare rust.

|113|

Aan de bevelen om uitéén te gaan werd nergens gehoor gegeven, en zelfs werd hier en daar de persoonlijke veiligheid der Burgerlijke Ambtenaren aangerand of bedreigd. Zich gehoond, hun gezag veracht ziende, hebben de Overheden hunnen nood aan het Gouvernement te kennen gegeven, en het Hoog Bestuur, indachtig aan zijne verpligting om het wettig gezag te ondersteunen, en getrouw aan de verhevene spreuk: Je maintiendrai; heeft zich bereid getoond, om de noodige bescherming te verleenen, waar zulks zoude gevorderd worden.

Van toen af aan hebben dan ook de Burgerlijke Overheden gebruik gemaakt van hun regt, om de bescherming en hulp der Militaire magt in te roepen, en die is verleend; maar het behoeft geen betoog, dat er daardoor niets is geschied, dan hetgeen door de Wet was geauthoriseerd, ja hetgeen daarbij stellig bevolen was; — en, ik moet het herhalen, de Regering heeft hare bescherming aan het Burgerlijk Gezag niet kunnen weigeren, zonder hetzelve aan openbare verguizing prijs te geven, niet mogen weigeren, zonder eene stellige overtreding van haren pligt en van de Wet.

——

Hoe luide men dan ook geschreeuwd heeft over verdrukking, heeft men echter niet kunnen tegenspreken, dat er tusschen al de bemoeijingen van het Administratief, Militair en Regterlijk Gezag, een noodzakelijk verband bestond, en dat, zoo lang als de Regering van oordeel was, hare toestemming tot de vestiging der afgescheidenen niet te kunnen geven, er ook noodzakelijkheid bestond, om Art. 290 en volgende van het Wetboek van Strafregt na te leven; en dat mitsdien ook het constateren der overtredingen en de ontbinding der vergaderingen, des noodsmet behulp van den sterken arm, aan de Burgerlijke

|114|

Overheden, — de veroordeeling tot de bij de Wet gestelde straffen, aan den Regtbanken, ten onvermijdelijken pligt was.

——

Maar men heeft gevraagd, of de Regering niet van de geheele gestrengheid der voorwaarden van toelating eenigzins had kunnen afzien, en hare vergunning tot de vestiging der afgescheidenen verleenen, op den voet zoo als zulks door hen werd verlangd; — men heeft gevraagd, of het in allen gevalle niet beter ware geweest, de Strafwet buiten toepassing te houden, en de afgescheidenen slechts, zoo als men zegt, te laten begaan. Deze vragen zijn te meer van gewigt, omdat zij ook wel eens gedaan zijn door lieden, overigens van de waarheid der door mij voorgedragene beginselen geheel overtuigd; — omdat in onzen tijd nog meer dan anders, een flaauwharlig laissez faire, altijd zijne voorstanders vindt.

Neen, voorwaar! dit mogt de Regering niet doen. Men verlieze toch nooit uit het oog, dat de afgescheidenen zich den naam aanmatigen van de Ware Gereformeerde Kerk, dat zij beweren, de regte eigenaars te zijn van de Kerkelijke goederen en bezittingen der Hervormde Gezindheid; — dat deze bewering nog altijd door hen, zelfs in Adressen aan den Koning wordt verkondigd, schoon dan ook hunne pogingen, om die met geweld in praktijk te brengen, zijn gestuit.

Wat zoude nu bij zoodanige aanmatiging, bij zulke stellingen, het onmisbare gevolg zijn geweest van eene erkenning of toelating der Regering, op de wijze, door de afgescheidenen gevorderd? Dat zij daarin een bewijs zouden hebben gevonden, voor de gegrondheid hunner overdrevene en ongerijmde eischen; — dat zij die alom zouden willen hebben doen gelden, en daartoe zelfs het Gezag der Regering zouden hebben ingeroepen; — dat zij

|115|

al spoedig aan de Hervormde Gezindheid haren naam zouden hebben betwist, en dezelve, waar zij maar konden, uit hare regten en bezittingen zouden hebben verdreven: — en waar zoude het dan heengegaan zijn met de rust van den Staat, waarheen met de Grondwettige bescherming, welke de Regering aan de Hervormde Gezindheid verschuldigd is?

Maar, zegt men, de Regering had aan hare erkenning zoodanige voorschriften kunnen verbinden, waardoor alle gevaar van dien kant, en tevens alle gevaar voor ongehoorzaamheid aan de maatschappelijke instellingen zoude voorgekomen zijn. —Om dit echter te kunnen zeggen, om te kunnen gelooven, dat hierin een uitweg ware gevonden geweest, moet men volslagen onbekend zijn met al wat de afgescheidenen betreft.

Het is ongerijmd, te gelooven, dat de afgescheidenen de voorwaarden, tot welke zij uit zich zelven niet willen overgaan, zouden willen aannemen, wanneer die hun door de hand der Regering waren opgelegd. Dan eerst zonde het geschreeuw over verdrukking regt zijn opgegaan, dan eerst zonde men geklaagd hebben over misbruik van gezag, en misschien dit laatste niet zonder eenig regt. De Regering toch heeft wel het regt om de toelating te weigeren, wanneer aan de gestelde voorwaarden niet wordt voldaan, maar zij heeft niet de bevoegdheid, om, hare toestemming gevende, daarbij voorwaarden op te leggen, onder welke de toelating niet was gevraagd, noch zoude worden begeerd.

Zoodanige daad der Regering zoude ook niets gebaat hebben, want de afgescheidenen zouden, even als thans, de bevoegdheid der Regering, om hun eenige voorschriften te geven, hebben ontkend, zij zouden op denzelfden voet als thans, in hunne beweringen hebben volhard, en het éénige gevolg van zoodanigen maatregel zoude zijn geweest, dat de Regering van het ware standpunt, waarop

|116|

zij zich thans bevindt, van namelijk de toelating toe te zeggen, wanneer er aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan, zoude verplaatst zijn in de valsche stelling, om eene toegelatene Gemeente te dwingen tot het nakomen van voorwaarden, onder welke de toelating niet was verlangd, of om uit hoofde van het niet nakomen der opgelegde voorwaarden, op nieuw de Gemeente te weren, welker vestiging men reeds toegelaten had.

Tot het geven van voorschriften, ten doel hebbende om de Artikelen der Strafwet buiten werking te stellen, was, het zij met allen eerbied gezegd, de Regering niet bevoegd. Die Artikelen maken een deel uit van eene Wet, welke nog steeds in ons Land geldig is en eene verbindende kracht bezit, en zoodanige Wet kan, naar de beginselen van ons Staatsregt, alleen door eene andere Wet en met gemeen overleg der Staten-Generaal worden afgeschaft of buiten werking gesteld.

Indien er thans sommigen gevonden worden, die begrijpen, dat de werking dier Artikelen, door een Besluit of door eenigen anderen administratieven maatregel had kunnen en behooren te worden gestuit, het zoude daarentegen, had de Regering zulks beproefd, gewis niet ontbroken hebben aan anderen, die hierin, en met goeden grond, eene openbare verkrachting der Grondwet zouden hebben gezien.

Maar al ware het Gouvernement bevoegd geweest tot het nemen van zoodanigen maatregel, waarvan echter in den geheelen loop der Regering geen enkel voorbeeld te vinden is, of al ware men van de medewerking der Staten-Generaal daartoe verzekerd geweest, dan nog zoude de afschaffing der bedoelde Artikelen ten uiterste onraadzaam, onstaatkundig en gevaarlijk voor de openbare rust zijn geweest.

Ik zal hier nog niet eens gewagen, dat men die Artikelen toch wel niet speciaal, ten voordeele der afgescheidenen

|117|

zoude hebben kunnen afschaffen, dat die afschaffing algemeen zoude hebben moeten zijn, en dat men daardoor alle toezigt op de vestiging van nieuwe Godsdienstige corporatien, alle middel tot wering van velerlei zedebedervende en goddelooze Sekten, mitsgaders tot bescherming van de beslaande Gezindheden, zoude hebben vernietigd.

Met betrekking tot de afgescheidenen zelf, was die afschaffing onstaatkundig en gevaarlijk.

Ik laat al wederom nog dáár, dat de openbare zedelijkheid en de algemeene orde, door zoo vele bijeenkomsten van geestdrijvende aanhangers der afscheiding werkelijk zijn gestoord of in gevaar gebragt; — ik heb meer bijzonder het oog op de onberekenbare gevolgen, welke de onbelemmerde vestiging der afgescheidenen, zonder gegeven waarborg, voorden Staat in het algemeen, zoude hebben gehad.

Men verlieze toch niet uit het oog, wat er al met de afgescheidenen is gebeurd, welke tooneelen van geweld hunne eerste verschijning hebben gekenschetst. Wettige Predikanten der Hervormde Gezindheid zijn gehoond, uit de Kerk geweerd, zelfs mishandeld; — geheele Gemeenten kwamen in de wapenen, om hunne wettige Predikanten tegen overlast te beveiligen; — een Provinciaal Kerkbestuur verklaarde de Predikanten in hunne dienst diligent, tot dat het Gouvernement de Grondwettige bescherming zoude hebben verleend.

Ook deze voorvallen echter, hoe zorgelijk ook, hoe ook de volste aandacht der Regering verdienende, konden nog worden beschouwd, als van voorbijgaanden aard te zijn. Maar hetgeen niet voorbijgaande was, hetgeen eene blijvende uitwerking hebben moest, was de aanmatiging der afgescheidenen, dat zij eigenlijk alléén de ware Gereformeerden waren, dat de eigendom der Kerken en Kerkelijke goederen aan hun alléén toekwam.

|118|

Dit was een blijvend beginsel, en wel een beginsel, ik moet het herhalen, dat nimmer is verloochend, dat ook nu nog door de Cock openlijk wordt voorgestaan, een beginsel, hetwelk, naar het gevoelen der afgescheidenen, alleen door onregt en geweld kan worden miskend.

Het was ten gevolge van dit beginsel, dat de afgescheidenen te Ulrum en te Genderen hebben getracht, zich met geweld van de Kerken of Kerkelijke goederen meester te maken, en hoe weinig het te verwachten is, dat dezelfde oorzaak niet steeds en bij voortduring dezelfde gevolgen zoude hebben, kan nog daaruit blijken, dat, zoo ik wèl onderrigt ben, nog onlangs te Bunschoten, in de Provincie Utrecht, een toeleg zoude hebben bestaan, om met geweld de Kerk der Hervormden in te nemen.

Deze geweldadigheden zijn, waar zij zich vertoond hebben, beteugeld, en dank zij de krachtdadige zorg, waarmede de Regering het gezag der Overheden en der Wetten heeft beschermd: men heeft het niet durven onderstaan, om die op andere plaatsen te herhalen; — maar ik laat het aan ieder ter beoordeeling over, welke vreesselijke gevolgen er niet te duchten zouden zijn geweest, wanneer de afgescheidenen aan hunne, reeds in den aanvang zoo teugellooze driften, aan de dolzinnige inblazingen van geestdrijvende ijveraars, ongestoord waren overgelaten geweest.

Bij de verhitte taal van eenen de Cock, die bij voorkeur uitwendige wapenen en strijd als gelijkenis bezigt, zelfs dan, wanneer hij zegt alleen het inwendige te bedoelen; — bij de nog hooger opgewondene geestdrijverij van dweepers uit de geringste volksklasse, die in zoo vele vergaderingen der afgescheidenen, als woordvoerders en als leiders optreden, kan het niet twijfelachtig zijn, of de hartstogtelijke prediking van het beginsel, dat de afgescheidenen alléén de ware Gereformeerden zijn, dat aan hun de Kerken en Kerkengoederen toebehooren, zoude,

|119|

op een onbeperkt getal van toehoorders, in groote massa’s te zamen gevloeid, de schromelijkste uitwerking hebben gehad.

In het gezigt der geweldadigheden, welke al dadelijk het gevolg zijn geweest van dit beginsel; — bij de overtuiging, dat dit zelfde beginsel nog steeds wordt verkondigd en aangekleefd, kon de Regering zich niet ontveinzen, dat deze gevolgen zich, en met meer geweld, zonden herhalen, wanneer men, zonder eenigen waarborg daar tegen te bezitten, aan de bijeenkomsten der afgescheidenen den vrijen teugel liet, dat deze herhaling niet alleen mogelijk, maar zelfs hoogst waarschijnlijk zoude zijn.

En deze mogelijkheid, deze waarschijnlijkheid was genoeg, om het denkbeeld, zelfs aan eene proefneming om de afgescheidenen ongestoord hunnen gang te laten gaan, geheel te doen verbannen. — Wanneer die proefneming gelukkig geslaagd ware, en de gevreesde daden van geweld eens niet hadden plaats gegrepen, dan zoude daarvan nog het gevolg zijn geweest, dat de Regering zich zoude beroofd hebben gezien van het noodzakelijke toezigt over de vestiging van nieuwe Gezindheden; — maar wanneer zij eens ongelukkig ware uitgevallen, indien de afgescheidenen eens overal, gelijk te Ulrum en te Genderen, hun beginsel omtrent den eigendom der Kerkelijke goederen in praktijk hadden gebragt, dan was de openbare rust en veiligheid afhankelijk gesteld van het regt van den sterksten.

Het is waar, het getal der afgescheidenen is gering; welke moeite zij zich geven om hunnen aanhang als zeer talrijk te doen voorkomen, staan zij, volgens de naauwkeurigste berigten, tot de overige bevolking slechts in de verhouding van 1 tot 500; maar men weet tot welke dolle ondernemingen een geestdrijvende hoop kan worden verleid, en het is immers bekend, met welk een gemak de afgescheidenen gewoon zijn, als op een gegeven wachtwoord,

|120|

zich in een aanmerkelijk getal, dan hier, dan daar te verzamelen, en hoe op die wijze ook thans tot hunne vergaderingen veelal plaatsen worden uitgekozen, waar men hen het minst verwacht, of waar zij den minsten tegenstand te schromen hebben.

Hadden zoodanige vergaderingen, veelal van menschen die niets te verliezen hadden, veelal bovendien van lieden uit verschillende meer of min afgelegene Gemeenten, en welker persoonlijke onbekendheid hen op straffeloosheid kon doen hopen, ongestoord kunnen vermenigvuldigen, en zich als het ware, het terrein kiezen, om hunne leer ten aanzien der Kerkelijke goederen door daden te ondersteunen, dan zouden op die plaatsen, waar de afgescheidenen de overhand hadden gehad, de Hervormden zich alras uit de Kerken en Kerkelijke bezittingen hebben verstooten gezien; — op de plaatsen, waar de beide afdeelingen nagenoeg tegen elkanderen overstonden, zoude welligt moord en doodslag te betreuren zijn, en alleen daar, waar het getal der. Hervormden de zege ontwijfelbaar had gemaakt, zoude de rust, schoon ook slechts in schijn, zijn bewaard, of liever het vuur onder de asch gedekt, tot dat zich de gelegenheid zoude hebben aangeboden, om het in ligte laaije vlam te doen uitbarsten.

Met eene volle overtuiging maak ik hier de woorden van den Heer Groen, bladz. 43 tot de mijne. „Gewis zouden dan de menschelijke driften in het spel zijn geraakt, gewis zoude men, naar den gewonen loop van zaken, feitelijkheden, verwonding, doodslag hebben zien ontstaan. Dit zoude, o ja, worden gestuit en gestraft; doch de raadslieden, die tot zulk eene gewaagde proefneming hadden durven raden, zouden hebben mogen bedenken, van wien het vergoten bloed, en of het niet van hen zou worden geëischt.”

Men verwijte mij niet, dat ik de zaken te zwart inzie.

|121|

Ik beroep mij op de ondervinding, op hetgeen dat werkelijk gebeurd is, op de onloochenbare waarheid, dat gelijke oorzaken in gelijke, of nog meer tot derzelver ontwikkeling geschikte omstandigheden, tot dezelfde, of tot nog ergere gevolgen moeten aanleiding geven. Wil men echter nog nader bewijs, men lette slechts op de heftige taal der afgescheidenen, ook thans nog, wanneer van hunne hoedanigheid van uitsluitende Gereformeerden, van hun regt op de Kerken en Kerkengoederen de reden is. Evenmin werpe men mij tegen, dat ook bij den tegenwoordigen loop van zaken, volgens den Heer Groen, gewelddadig verzet zou te duchten zijn. Het onderscheid tusschen ons is te groot: de beroeringen welke ik meest te vreezen acht, hebben zich reeds vertoond, de krachtdadige tusschenkomst van het Hoog Gezag is daardoor reeds noodzakelijk gemaakt; — die waarvan de Heer Groen gewaagt, zijn althans nog niet uitgebroken, zij zijn voorgekomen, welligt, en zoo ik hopen durf, ook voor het vervolg, door de ernstige houding, welke de Regering aangenomen heeft.

Maar al mogt er ook thans vrees kunnen bestaan voor dezelfde geweldige opschuddingen, als, naar mijne meening, het onfeilbare gevolg zouden geweest zijn eener onvoorwaardelijke toelating der afgescheidenen, dan nog zoude het standpunt der Regering in beide gevallen verschillend zijn. Thans, wat er gebeuren moge, zal de Regering zich kunnen troosten met de overtuiging, dat zij naar haren pligt en volgens de Grondwet gehandeld heeft; dat zij alles heeft gedaan, wat in haar vermogen was, om ongeregeldheden voor te komen, en om, door aanbieding van toelating op aannemelijke voorwaarden, daarvan zelfs de bron weg te nemen; — in het tegenovergestelde geval, zoude de Regering zich zelve het bittere verwijt moeten doen, dat zij de Grondwettige bescherming der bestaande Gezindheden, ten gevalle van eenen woesten hoop, zoude

|122|

hebben prijs gegeven, en dat zij, alleen om het ongegronde geschreeuw van eenige driftige ijveraars te stillen, de rust van het Land aan eene onberadene proefneming zoude hebben opgeofferd.

——

Zoo meen ik dan op eene overtuigende wijze te hebben betoogd, dat de beschuldiging als of de Regering de afgescheidenen om des Geloofswille zoude vervolgen, ten eenemale ongerijmd en onregtvaardig is; — dat de Regering niets anders heeft begeerd, dan hetgeen, waarvan zij, volgens de Grondwet en haren pligt, niet mogt afzien; — dat zij al het mogelijke gedaan heeft, om de toelating der afgescheidenen te bevorderen en mogelijk te maken; — dat het alleen de onwil van dezen is, om aan billijke voorwaarden te voldoen, welke de werking van het Openbaar Gezag en van de Regterlijke magt hebben noodzakelijk gemaakt; — dat daarbij niets gebeurd is, dan hetgeen volgens de Wet kon en moest gebeuren; — dat het niet in de magt der Regering stond, om de werking dezer Wetten te stremmen, en dat al ware zulks hét geval geweest, eene gegronde vrees voor schromelijke ongeregeldheden zulks zoude hebben verboden.

Hiermede is dan ook alles vervallen wat in het geschrift van den Heer Groen over dit onderwerp wordt voorgedragen. De zoogenaamde vervolging, eigenlijk de noodzakelijke werking der wet, wordt verkeerdelijk ondoelmatig genoemd, want de Regering heeft nooit het doel gehad, hetwelk men aan haar toeschrijft; zij is niet onwettig, want het is integendeel alleen uit kracht en uit hoofde van de Grondwet en van het Strafregt, dat er is gehandeld; zij is eindelijk niet onstaatkundig, want bij eene andere handelwijze zoude de rust en veiligheid van den Staat in het dreigendste gevaar zijn gebragt.

|123|

Moest ik mij reeds te meermalen bedroeven over ongegronde en onbillijke beschuldigingen, bovenal zwelt mij de borst van verontwaardiging, wanneer men door de afgescheidenen hunnen toestand zoodanig ziet voorstellen, als of ervoor hen, niet alleen wat de Godsdienst betreft, maar zelfs in het dagelijksche burgerlijke leven, geen regt of bescherming te hopen was, als of zij aan straffeloozen moedwil en baldadigheid zouden prijs gegeven zijn.

Beter welligt dan iemand anders, ben ik in de gelegenheid geweest, om de overtuiging te verkrijgen, met hoeveel ernst en nadruk, niet alleen de Hooge Regering, maar ook de Regterlijke Magt en het Openbaar Ministerie, steeds de afgescheidenen in hunne burgerlijke regten, bij de veiligheid hunner personen en eigendommen hebben gehandhaafd.

Vorderen het welzijn van den Staat, de Grond wet en ’s Lands Wetten, (zóó was het onveranderlijke beginsel der Regering), dat de bedreigde straffen en de wettige maatregelen van voorzorg op de vergaderingen der afgescheidenen worden toegepast, zoo moeten zij ook aan den anderen kant zorgvuldig beschermd worden tegen allen overlast en willekeur; zelfs tot den schijn van onderdrukking of vervolging moet er geene aanleiding bestaan. Met klem is dit beginsel, overal waar het pas gaf, aangedrongen, met naauwgezetheid is het overal nageleefd.

Het is waar, de lagere volksklasse, niet misleid door de voorspiegelingen, waarmede men anderen heeft zoeken te blinddoeken, en met de afgescheidenen, die tot hunnen stand behoorden, van nabij en persoonlijk bekend, vond in die nadere bekendheid, op meer dan eene plaats reden om zeer tegen de afgescheidenen ingenomen te zijn, en enkele malen heeft zich die ongunstige stemming door dadelijkheden, schoon, over het algemeen, van gering aanbelang, geopenbaard; maar altijd is het Openbaar en Regterlijk Gezag krachtdadig opgekomen, om allen moedwil

|124|

te keer te gaan of te beteugelen; en waar er werkelijk iets strafbaars bedreven was, is er met de meeste naauwgezetheid naar de daders onderzoek gedaan, en zijn zij bij ontdekking met gestrengheid gestraft.

Zelfs afgescheidenen hebben de zorg der Politie voor hunne veiligheid geroemd; zelfs afgescheidenen hebben zich dankbaar betoond voor de hulp en bescherming, welke aan hen was verleend.

En zoodanige leugenachtige beschuldigingen worden evenwel in het openbaar van de zijde der afgescheidenen voorgedragen, ja wat meer is, met eene onbegrijpelijke ligtvaardigheid, ook door eenen man als de Heer Groen, in zijn geschrift opgenomen.

Die daadzaken, zegt hij, zullen wel waar zijn, want anders zoude het blad, de Reformatie, waaruit zij geput zijn, wel in regten zijn betrokken. Voorwaar, dit is de echte logica van partijgeest. Indien tegen het blad eene regterlijke veroordeeling was gevorderd, zou men niet nagelaten hebben ook daarin een nieuw bewijs van vervolgzucht te zien; thans, nu men het pamphlet met verachting voorbijgaat, vindt men in deszelfs straffeloosheid een bewijs voor de waarheid der daarin voorkomende verdichtsels!

Niet naar alles, wat tot staving dezer beschuldiging wordt bijgebragt, heb ik onderzoek gedaan; sommige punten lagen buiten het bereik van het Openbaar Gezag, van andere, was het uit den aard der zaak onmogelijk, de valschheid overtuigend te doen blijken.

Maar sommigen zijn er, van welker leugenachtigheid ik mij de volle overtuiging heb kunnen verschaffen. Daartoe behoort in de eerste plaats, dat de Politie aan de afgescheidenen bescherming zoude weigeren. Plegtig verklaar ik, dat er stellige lastgevingen zijn uitgevaardigd, om de personen en bezittingen der afgescheidenen, waar het

|125|

noodig mogt zijn, te beschermen; geene enkele klagt is immer tot mijne kennis gekomen, dat die last niet stiptelijk zoude zijn opgevolgd; wel eenige blijken, dat de afgescheidenen over deszelfs vervulling zijn te vrede geweest.

De reclames om schadeloosstelling voor huisvesting van militairen blijven onbeantwoord. Dit is eene stellige onwaarheid: ik heb naar deze omstandigheid in het bijzonder naauwkeurige inlichtingen ingewonnen, en het is mij gebleken, dat de bij de Reglementen daarvoor bepaalde schadeloosstelling overal door het Rijk, op de gewone wijze, wordt betaald; en dat wel, niettegenstaande men de overtuiging heeft bekomen, dat er vergaderingen van afgescheidenen zijn gehouden, enkel met het doel, om zich die zoo gehaatte inlegering op den hals te halen, ten einde zich, door de schadeloosstelling voor het onderhoud der militairen, te bevoordeelen.

Geene de minste zwarigheid is er door het Rijk, tegen de uitkeering der gewone schadeloosstelling gemaakt; en dit is zóó waar, dat, toen zeker Burgemeester, meenende dat die schadeloosstelling niet bij inlegering te pas kwam, geweigerd had derzelver bedrag uit handen van den kommandant van het Detachement te ontvangen, het Departement van Oorlog, daaromtrent geraadpleegd, onverwijld de uitbetaling dier gelden als nog, en zonder daartoe door eenige reclame aanleiding te hebben, uitdrukkelijk heeft gelast, gelijk zij ook geschied is.

Een gescheidene wordt in de gevangenis buiten toegang gesteld. Dit zal dan wel een afgescheidene zijn geweest, die om eene of andere misdaad in hechtenis was; de regterlijke veroordeelingen hebben niet anders dan geldboeten, geene gevangenis, kunnen opleggen, want de Wet laat geene zwaardere straf dan die van geldboete toe.

Bij Rhenen is een huis, terwijl er Godsdienstoefening

|126|

in gehouden werd, in brand gestoken. Dit is waarheid: op den 29 Maart 1837 is het huis van Arie van de Waard te Kesteren, in brand geraakt, terwijl daar eene Godsdienstoefening van afgescheidenen werd gehouden. Maar, hetgeen men er niet bij zegt, is, dat de hevigste vermoedens gerezen zijn, dat van de Waard zelf aan die brandstichting schuldig zoude zijn, en dat er deswege tegen hem eene geregtelijke Instructie bij de Regtbank te Tiel is aangevangen, welke nog niet is afgeloopen.

Naar deze zaak heb ik naauwkeurig onderzoek gedaan, en mogt ik de bijzonderheden en indiciën mededeelen, die mij uit die Instructie bekend geworden zijn, dan zoude men verbaasd staan over de onbeschaamdheid, waarmede men dit voorval heeft durven voorstellen als een bewijs van verdrukking der afgescheidenen.

Het verdriet mij, na zoo verregaande blijken van onwaarheid, die zoogenaamde grieven nader te onderzoeken. Slechts twee punten zijn er, welke ik nog wil aanroeren.

Het eene betreft de voortzetting der regterlijke instantien, ook dáár waar vrijspraak volgt. .

Bij de stellige overtuiging van de gegrondheid dier vervolgingen, was het Openbaar Ministerie ongetwijfeld tot derzelver voortzetting verpligt; eene Regtbank toch doet slechts uitspraak in ieder bijzonder geval, een systema heden door haar aangekleefd, kan morgen door haar worden verworpen, en welligt is niet alle hoop vervlogen, dat de éénige Regtbank, welke zich in oppositie heeft gesteld met het gevoelen van alle andere Vaderlandsche Regtbanken en met het Hoogste Fransche Geregtshof, door nadere bewijzen en inlichtingen van haar gevoelen zal worden teruggebragt. Daartoe bij voortduring pogingen aan te wenden, is pligt, is noodzakelijk.

Eveneens is het gelegen met de ontbinding der vergaderingen en de hulp der Militaire magt. Deze

|127|

ontbinding behoort aan het Administratief Gezag, hetwelk daartoe volgens de Wet verpligt is; het Militair Gezag komt slechts ter ondersteuning van het Burgerlijk Gezag in aanmerking. Maar wat zal men nu van het Hoog Bestuur, het centrum van het geheele Administratieve Gezag, verlangen? Dat hetzelve op de eene plaats wel, op de andere niet, de bepalingen der Wet als toepasselijk zal erkennen en doen uitvoeren, en aan de Ambtenaren in die uitvoering bescherming verleenen, naar mate van de uitspraken der Correctionnele Regtbanken? Maar dan was het Rijk gedeeld in zoo vele Administratieve onderdeel en, als er Correctionnele Regtbanken van Appèl bestaan, en dan zoude het gemis van éénheid, hetwelk in het Regterlijke gevoeld wordt, ook op het Administratieve worden voortgeplant. Of zoude men verlangen, dat het Gouvernement zijne overtuiging en die van zoo vele andere Regtbanken zoude opofferen, om zich alom te gedragen naar een systema, hetwelk door ééne enkele Regtbank is aangenomen? Dit ware in de daad het toppunt van ongerijmdheid.

Het tweede punt, hetwelk ik moet toelichten, betreft de inlegeringen, waartegen de Heer Groen zich met zoo veel ijver uitlaat. Ik heb mij in de daad moeten verwonderen over de allerzonderlingste argumenten, waarmede de onwettigheid der inlegeringen wordt aangedrongen, en waarbij die met verbeurdverklaring, belasting, privilegie, criminele vonnissen en wat niet al, worden vergeleken en gelijk gesteld. Armoede van deugdelijke gronden is alles, wat mij bij die zonderlinge argumenten in het oog gevallen is. Maar aan al wat er op bladz. 48 en volgende, van het geschrift van den Heer Groen voorgedragen is, wordt op eenmaal de bodem ingeslagen door de enkele aanmerking, dat hij bij al die wonderlijke vergelijkingen is uitgegaan van het begrip, dat voor de huisvesting der

|128|

militairen geene schadeloosstelling door het Rijk wordt verstrekt; — en dit, ik heb het reeds gezegd, en ik moet het herhalen, is eene volstrekte onwaarheid.

Het eenige bezwaar, dat er dan overblijft, is dit, dat de militairen op sommige plaatsen alléén bij de afgescheidenen worden gehuisvest; maar hier heeft de Heer Groen zelf, door de keuze van het woord inlegering (hetwelk hier in de daad gepast is,) het bewijs geleverd, dat het door hem aangehaald Artikel 212 der Grondwet, mitsgaders de geciteerde Artikelen uit de Militaire Reglementen, welke alle van inkwartiering, niet van inlegering spreken, hier niet van toepassing zijn.

Tusschen inkwartiering en inlegering is een zeer groot, een zeer aanmerkelijk onderscheid, en wel van denzelfden aard als er bestaat tusschen enkel marscherende, en tusschen expeditionnaire troepen. Bij eenen gewonen marsch van troepen, is huisvesting het eenige, wat voor dezelve noodzakelijk is; — daartoe worden de troepen in de kasernen gelegerd, of in de woningen der burgers verdeeld; — dat heet inkwartiering, de huisvesting der soldaten is daarvan het eenige doel, en deze inkwartiering moet gelijkelijk bij alle burgers plaats hebben, juist omdat huisvesting het eenige doel is, en dit doel bij allen gelijkelijk kan worden bereikt.

Geheel anders is het gelegen met troepen, welke hier of daar worden heengezonden, waar de werking van de militaire magt noodzakelijk is, het zij tot beteugeling van eenen uit- of inwendigen vijand, het zij tot wering van oproer, zamenrottingen, of waardoor anders het gebruik der Militaire magt noodzakelijk kan worden gemaakt. Dan is de bedoeling, waarmede de troepen op zekere plaats verblijven, niet enkel om uit te rusten en huisvesting te bekomen; dan hebben zij een ander doel, de volbrenging namelijk van den last, die hun gegeven is,

|129|

en daaraan is al het overige ondergeschikt. In zoodanig geval is de Kommandant van den troep, of de persoon onder wiens orders de troep gesteld is, belast met een zeker discretionnair gezag, om ten aanzien zijner onderhebbende manschappen, en ter vervulling van den aan hem opgedragen last, te zorgen ne damnum capiat, en dan kan hij, wanneer de omstandigheden zulks vorderen, zijne manschappen doen kamperen, bivouacqueren, onder huisdak brengen, bijeenhouden of uiteen laten gaan, zonder in het minst gebonden te zijn aan de Reglementen, welke hem anders voorschrijven, hoe en naar welke regelen de dienst moet worden waargenomen.

Dit vindt eene volkomene toepassing bij de troepen, welke tot ondersteuning van het Burgerlijk Gezag, bij de ontbinding van onwettige vergaderingen der afgescheidenen, zijn gedetacheerd. Hun verblijf in de Gemeente hunner bestemming, had niet blootelijk ten doel, om zich huisvesting te bezorgen, zij hadden een ander doel te bereiken, en boven alles moest dáárvoor worden gezorgd. Honderderlei omstandigheden kunnen er nu bestaan, naar welke de orders in zoodanige gevallen kunnen en moeten worden gewijzigd. Bij vrees voor aanval, of wanneer er aan eene onverwachte noodzakelijkheid, om zich van de troepen te bedienen, kan gedacht worden, kan het noodzakelijk zijn de manschappen bijeen te houden; — indien de tegenwoordigheid van den troep op meer dan eene plaats mogt kunnen gevorderd worden, kunnen deszelfs Afdeelingen op verschillende plaatsen worden gestationneerd; — indien er ontwapening of geweld binnenshuis te duchten mogt zijn, kan het noodig wezen de manschappen in meer aanmerkelijk getal te zamen te legeren; — waar het noodig kan zijn, op eenige bewegingen een wakend oog te houden, kan het dienstig wezen, de manschappen te doen blijven op de plaatsen daar-toe het best geschikt. Het is onmogelijk al de

|130|

omstandigheden op te geven, welke hierbij in aanmerking kunnen komen, maar uit de weinige voorbeelden, welke ik heb aangehaald, volgt reeds van zelve, dat het om vele redenen, zoo wel uit hoofde van de veiligheid der troepen, als in het belang van de dienst, welke van hen wordt verwacht of gevorderd, noodzakelijk zijn kan, dezelve niet volgens de gewone regelen van inkwartiering te huisvesten, maar om dezelve op eene of meer bepaalde plaatsen in te legeren, waar hunne tegenwoordigheid in meer of minder groot aantal mogt worden vereischt.

Al verder volgt hieruit, vooreerst, dat al de gewone regelen van inkwartiering van geene toepassing zijn; — ten andere, dat het onmogelijk is, bepaalde en algemeene voorschriften te geven, omtrent de plaatsing van troepen, welke met een bepaald doel afgezonden zijn. Dat derhalve de afgezondene manschappen hier en daar, bij uitsluiting, in meerder of minder getal in de huizen der afgescheidenen zijn ingelegerd, is op zich zelven volstrekt niet onwettig, maar het heeft van de omstandigheden, dikwijls van de lokale positien moeten afhangen, waar zulks al, waar zulks niet noodzakelijk mogt zijn.

In dien geest is dan ook deze zaak, zoo ver mij bewust is, en, naar mijn inzien, met het hoogste regt, door de Regering beschouwd; want, men lette hierop wel, er zijn geenerlei bevelen uitgevaardigd, om de afgezondene troepen bij de afgescheidenen te huisvesten, maar het is, in den geest der hiervorenstaande beschouwingen, aan de Plaatselijke Overheden, onder wier bevel de troepen zich stellen moesten, overgelaten, om aan dezelve zoodanige verblijfplaatsen aan te wijzen, als door het belang van de gevorderde dienst van het expeditionnair detachement en van de veiligheid der manschappen konde worden vereiseht.

De Plaatselijke Overheden, zijn alzoo daarin naar omstandigheden te werk gegaan, en even als het onmogelijk

|131|

is, al die omstandigheden op te tellen, even onmogelijk is het, om, anders dan voor ieder bijzonder geval, te beoordeelen, of de Plaatselijke besturen hierbij met de noodige omzigtigheid zijn te werk gegaan. Dat ik dan hier in een onderzoek zal treden, welke redenen de Besturen in de plaatsen, waar zulks geschied is, bewogen kunnen hebben, om de manschappen bij de afgescheidenen te huisvesten, zal wel niemand van mij verwachten, en is mij ook uit den aard der zaak onmogelijk; — maar ik acht het toch niet overbodig, hier op te merken, dat het mij gebleken is, dat, op sommige dier plaatsen, de veiligheid der manschappen en de verzekering tegen ontwapening, daarbij wel degelijk in aanmerking genomen is.

——

Zoo valt dan ook de laatste beschuldiging, welke tegen het geëerbiedigd Hoog Bestuur gerigt was, terug in het niet, waaruit men dezelve nimmer te voorschijn had moeten trekken; en blijmoedig wende ik den blik op de baan, reeds door mij afgelegd.

Indien ik toch mij durf vleijen, dat de algemeene beschouwingen onzer Staatkundige beginselen zullen kunnen dienstig zijn, om den geest onzer Grondwet en Instellingen, door iederen onbevoordeelden, uit het ware oogpunt te doen beschouwen; indien ik hopen mag, de ongegrondheid van alle klagten over het verval en de onderdrukking der Kerk in een helder daglicht te hebben gesteld, en de volkomene ontoepasselijkheid op de afgescheidenen te hebben aangetoond, van al wat er aangaande de zoogenaamde oorzaken van en aanleidingen tot de afscheiding was aangevoerd; bovenal durf ik vertrouwen, te zijn geslaagd in hetgeen mij het meest van allen ter harte lag, om namelijk door opheldering en toelichting van den zin der Grondwet en van de handelingen der Hooge Regering, een

|132|

ontegensprekelijk bewijs te leveren, dat dezelve in al hare daden, door de naauwgezetste zorg voor de Grondwet, voor het welzijn van den Staat en voor het belang der Ingezetenen is bestuurd; dat de Regering alles gedaan heeft, wat in haar vermogen was, om, behoudens haren pligt en haar regt, aan de afgescheidenen genoegen te geven; dat al wat er ten opzigte der afgescheidenen is geschied, niets anders is geweest dan het wettig en noodzakelijk gevolg van hunne onverzettelijkheid; en dat de Regering, hoezeer betreurende, dat die onverzettelijkheid by voortduring de gestrengheid der Wet blijft uitlokken, buiten magte is geweest, om de werking der Wet te belemmeren en .te beperken, zonder overtreding der Grondwet, en tevens zonder den Staat bloot te stellen aan beroeringen en verwarringen, welke men alleen door de uiterste inspanning zoude hebben kunnen beteugelen, en waarvan onberekenbare rampen het heillooze gevolg zouden zijn geweest.