Algemeene beschouwing
omtrent het Nederlandsche Staatsregt en deszelfs beginselen.

 

Hetgeen bij de algemeene beschouwingen, waarmede het geschrift des Heeren Groen aanvangt, ongemeen verrast, is, dat hij juist dezelfde punten aanvoert, die bij het Belgische geschreeuw werden op den voorgrond gesteld. De staatkundige beginselen, de beginselen en handelingen der Regering in het Godsdienstige, en eindelijk het onderwijs, zijn thans het onderwerp der aangehevene klagten, even ais zulks vóór 1830 het geval was.

Niet minder verrassend echter is het te zien, dat de tegenwoordige beschuldigingen lijnregt aanloopen tegen die van vóór 1830. Toen klaagde men, dat de Grondwet aan de ingezetenen geene genoegzame vrijheid liet; — thans heet zij zelfs losbandigheid te begunstigen, zij wordt jacobijnsch en revolutionnair genoemd. Toen klaagde men luidkeels, dat de Regering alles aanwendde om België te protestantiseren; — thans legt men aan de Regering te last, dat zij jegens de Godsdienst in het algemeen, maar vooral jegens de Hervormde, geheel onverschillig, ja dat zij ongodistisch is. Toen eindelijk begeerde men het

|7|

onderwijs aan de zorg der Regering te onttrekken, omdat men de verbreiding der Protestantsche beginselen vreesde; thans klaagt men, dat het Godsdienstig onderwijs geheel van de scholen wordt geweerd.

Zoude men, bij zou geheel verschillende, lijnregt tegen elkander over staande klagten, niet meenen dat er van geheel verschillende zaken werd gehandeld?

En echter is het dezelfde Grondwet, dezelfde Regering, welke tot deze uiteenloopende klagten hebben aanleiding gegeven.

Bij zoodanige tegenstrijdigheid schijnt alle opheldering onnoodig, de eene klagt vernietigt de andere, en de overtuiging, dat beiden gelijkelijk overdreven en ongegrond zijn en zijn moeten, dringt zich als met geweld aan iederen onbevooroordeelden op.

De klagten over de staatkundige beginselen der Grondwet en der Regering, zijn vreemd aan het onderwerp, hetwelk wij behandelen, en ik kan die derhalve met stilzwijgen voorbijgaan. Maar ik mag toch mijne verwondering niet verbergen over hetgeen ik daaromtrent aangevoerd heb gezien. De Grondwet, (want men erkent openlijk dat het op deze gemunt is) de Grondwet is jacobijnsch en revolutionnair! hare beginselen zijn dezelfde waardoor de staatsschokken der voorgaande eeuw zijn veroorzaakt! Inderdaad, dit behoeft geene wederlegging. In het laatste tiental jaren der voorgaande eeuw, toen men toch wel wist, wat revolutionnaire beginselen waren en die in praktijk bragt, zou er wel niemand aan gedacht hebben, om in eene Grondwet gelijk de onze, het geringste spoor te vinden der beginselen, welke men toen huldigde; — en hij die toen eene zulke Grondwet had durven voorstellen, als overeenstemmende met den revolutionnairen geest, zoude of voor waanzinnig uitgekreten of als verrader beschuldigd zijn.

|8|

Het oproer van 1880, zegt de Heer Groen, was slechts het gevolg en de ontwikkeling van de beginselen der Grondwet; — maar is het dan niet overbekend, dat de opstand juist ten doel had om de banden los te rukken, waarin de revolutionnaire geest door de wijze instellingen der Grondwet gekluisterd was? Staatkundige losbandigheid. Godsdienstige overheersching, — wien is dit onbekend? dit waren de tegenstrijdige beginselen van de drijvers des oproers; — maar wie ziet ook niet, dat beiden lijnregt in strijd zijn met de ware gematigde vrijheid, die bij de Grondwet is gewaarborgd, en die van losbandigheid even ver verwijderd is als van dwingelandij.

Meer betrekking tot ons onderwerp heeft de beschuldiging, dat de Grondwet eene strekking zonde hebben tot verwerping van het Evangelie en tot ongodisterij, en dat de Hooge Regering door hare handelingen die strekking zoude begunstigen.

Die beschuldiging tegen de Grondwet echter, men vergeve mij dit woord, is inderdaad onzin. Wat is toch de Grondwet? Immers niets anders dan eene Wet, waarbij de staatkundige regten en pligten van alle Staatsburgers worden omschreven en bepaald, de vorm en het gezag der Hooge Regering vastgesteld, aangewezen en verzekerd.

Eén beginsel was er, dat bij zulk eene Wet nooit of nergens kon of mogt uit het oog verloren worden, dat reeds a priori alle verheffing van de eene Godsdienstige Gezindheid boven de andere onmogelijk maakte en moest doen verbannen, het was de burgerlijke en staatkundige gelijkheid van alle ingezetenen. Ieder ingezeten, van welke Godsdienstige Gezindheid ook, had als burger zijne pligten jegens den Staat te vervullen, maar daarentegen had hij ook met alle anderen, ten opzigte van den Staat, gelijke regten, want gelijke regten zijn van gelijke verpligtingen onafscheidbaar.

|9|

Dit beginsel van gelijkheid aller ingezetenen, de gulden vrucht van verlichting en ware verdraagzaamheid, steunde niet alleen op de eeuwige en onveranderlijke regelen der billijkheid, maar alle ingezetenen hadden daarop een verkregen regt. Bij de instelling der Grondwet bestond die gelijkheid sints lang, en zonder aan dat verkregen regt te kort te doen, was het niet mogelijk hierin verandering te brengen. De Heer Groen zelf schijnt dit toe te geven, want hij erkent, dat het Evangelie verkregene regten niet aanrandt, maar beschermt.

Aan dit beginsel van gelijkheid, op de billijkheid en op verkregen regt gegrond, moest de Grondwet in alles noodzakelijk getrouw blijven, ook, vooral niet minder dan in andere zaken, ten opzigte van de regten van iederen burger, met betrekking tot zijne Godsdienstige Gezindheid.

Ook in het Godsdienstige had ieder ingezeten gelijk regt op zorg en bescherming van de zijde van den Staat, en met die gelijkheid van regt was het volstrekt onbestaanbaar, om aan eenige Godsdienstige Gezindheid, boven andere de voorkeur te geven of slechts den voorrang toe te kennen, want ook dit zoude een staatkundig privilegie zijn geweest, en elks privilegie kwetst de gelijkheid van regten.

Gebonden aan het beginsel van de gelijkheid van regten aller Staatsburgers, een beginsel, steunende op de billijkheid en het verkregen regt, en door den Heer Groen zelf erkend, was het dus aan de opstellers der Grondwet volslagen onmogelijk, om bij de Grondwet eenige, ook de geringste voorkeur te betoonen, voor welke der bestaande Gezindheden het ook mogt zijn.

Met elke voorkeur, ook de geringste, was aan dat beginsel de bodem ingeslagen, en eenmaal daarvan ten voordeele van eene bijzondere Gezindheid afgeweken zijnde, bestond er geen de minste band meer, die zoude hebben verhinderd, dat men daarin niet verder zoude gaan; —

|10|

eenmaal het beginsel van gelijkheid hebbende verloochend, was er geen waarborg meer, dat men niet even goed alle andersdenkenden van alle staatkundige en burgerlijke regten zoude kunnen uitsluiten, en de belijders van alle andere Gezindheden, buiten de begunstigde, tot Iloten zonde kunnen vernederen.

Ik meen wel te begrijpen, hoe de Heer Groen den eerbied voor verkregene regten uitlegt. Zoo ik mij niet bedriege, wil hij zeggen, dat men de andere Gezindheden wel niet behoefde te weren, dat men die konde laten bestaan gelijk te voren, ja zelfs dat de Regering die, gelijk vroeger, kon blijven ondersteunen; — maar dat niettemin eene bijzondere zorg voor de Hervormde Godsdienst, eene bijzondere bescherming daarvan, aan de Regering ten pligt had kunnen worden gesteld.

Doch dit is niets anders dan eene drogrede. Het verkregen regt der Godsdienstige Gezindheden betrof niet slechts de voortduring van den staat, waarin zij zich bevonden, neen! gelijke zorg, gelijke bescherming van den Staat, dat was het wat de billijkheid vorderde, dat was het wat bij de invoering der Grondwet bestond en op welks voortduring de bestaande Gezindheden een verkregen regt bezaten.

Wat aan den Staat ten opzigte van de eene Godsdienstige Gezindheid werd ten pligt gesteld, daar moest hij ook ten aanzien van alle andere Gezindheden toe verpligt zijn, want zonder dat was het beginsel van gelijkheid verbroken, en de schending der billijkheid en van het verkregen regt was openbaar.

Ik heb doen zien, dat het onmogelijk was, ook al had men het gewild, in de Grondwet eenige voorkeur uit te drukken ten opzigte eener bijzondere Godsdienstige gezindheid; — maar al ware eene zoodanige voorkeur niet zoo volkomen onvereenigbaar geweest met het beginsel der

|11|

burgerlijke gelijkheid van alle ingezetenen, hetwelk den grondslag der Staatsregeling uitmaakt, zoo zouden nogtans de gewigtigste redenen verboden hebben, om aan zoodanig denkbeeld van voorkeur eenig gevolg te geven.

Het schoone, het verhevene doel der Grondwet was de meest volkomene vestiging en verzekering van Maatschappelijk geluk; — en daarom was het een der eerste pligten, de Maatschappij zoo veel mogelijk te beveiligen tegen die geweldige schokken, waardoor zoo menig Staatsgebouw zijnen val was nabij geweest, zoo menig in puin was ter neder gestort.

Van zulke schokken, dus leerde de geschiedenis, waren maar al te dikwerf Godsdienstige verschillen de oorzaak geweest, veelal ten gevolge van miskenning der grenzen van het Wereldlijk of van het Geestelijk gezag.

Die grenzen, hierin was de beste waarborg tegen de heillooze gevolgen van zulke verschillen en beroeringen, die grenzen moesten met naauwkeurigheid worden bepaald. Het moest buiten de magt der Regering zijn, om immer in zaken, het Godsdienstig geloof en het geweten rakende, tusschen beide te komen, maar daarentegen moest ook aan iedere Godsdienstige Gezindheid, hoe onafhankelijk ook in geloofszaken, de onderwerping aan de Regering, in alle maatschappelijke aangelegenheden, ten pligt worden gesteld.

Daardoor werd aan de eene zijde de onafhankelijkheid der Kerk verzekerd en de Godsdienst op de nadrukkelijkste wijze bevorderd, en aan de andere zijde de rust van den Staat en deszelfs welzijn, zoo veel doenlijk was, verzekerd, tegen alle gevaar, hetwelk daar aan door verschillen over geloofszaken, of door overdrevene begrippen in het godsdienstige, konde worden gedreigd.

Dit lag dan ook in de bedoeling der Grondwet en wordt daarin gevonden. Art. 190, het éérste van het hoofdstuk, waarborgt de volkomene vrijheid van Godsdienstig begrip;

|12|

Art. 196, het laatste der afdeeling, maakt gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat tot pligt voor iedere godsdienstige gezindheid; — de tusschen beide komende artikelen behelzen van die beginselen slechts de ontwikkeling.

Verder te gaan, anders te handelen, was onbestaanbaar met het welzijn van den Staat. Ik spreek hier nog niet eens van eene heerschende Godsdienst met al den aankleve daarvan: de ondergang van den Staat zoude het gevolg zijn geweest van de eerste poging daartoe. Maar zelfs de erkenning van eene Godsdienst, als Godsdienst van den Staat, was niet overeen te brengen met het heilzame beginsel, het éénige waarachtige tor vermijding van botsingen, dat de Staat, het wereldlijk gezag, zich nimmer in geloofszaken mengen mag. Bestond er eene Gezindheid als erkende Gezindheid van den Staat en ontstond er in den boezem dier Gezindheid eenmaal verschil over punten van geloof, kwam dit eens tot eene scheuring, dan zoude de Staat, de Regering, zich ook bij een der onderdeelen moeten voegen, en zich derhalve het oordeel moeten aanmatigen, welke van beide partijen in geloofszaken het regte voor had. Dan echter was juist de weg gebaand tot Godsdienstige vervolging; dan juist was het gedaan met de onafhankelijkheid der Kerk, en dat ook dan, bij de eerst ontstaande moeijelijkheid, het schip van Staat op de klip van Godsdienstige beroerten zoude verzeilen, behoeft geen betoog.

Hoe weinig voorts de Grondwet het verwijt van onverschilligheid omtrent de Godsdienst verdient, blijkt uit het woord bestaande, waarover zoo veel getwist is. Hierna zal ik de gelegenheid hebben meer in het breede te ontvouwen, hoe het met dat woord gegaan is; — thans zij het genoeg aan te merken, dat men, de verkregene regten van alle bestaande Gezindheden eerbiedigende, zich aan geene

|13|

banden heeft willen leggen, geene verpligting invoeren, om alle nieuwe sekten, die zich voortaan mogten opdoen, en die nog geen verkregen regt bezaten, toe te laten en te beschermen: daaromtrent wilde men aan de Regering het onderzoek en de beslissing overlaten; — en dat juist eene warme doch onbekrompene belangstelling in de bestaande Godsdienstige Gezindheden hierbij tot drijfveer heeft gestrekt, valt van zelf in het oog.

Ten slotte, en om van de Grondwet af te stappen, men moet er vooral wel op letten, dat het geenszins de bepalingen zelf van de Grondwet zijn, waar tegen de Heer Groen zich verheft, integendeel hij keurt die goed, hij acht die met het Christendom, ook in zijnen geest, bestaanbaar. Hij veroordeelt alleen de bedoeling, waarmede men die artikelen in de Grondwet heeft gesteld, want de bedoeling, zegt hij, was om ongodsdienstigheid te begunstigen.

Reeds heb ik aangetoond, dat ongodsdienstigheid de drijfveer der opstellers van de Grondwet (men vergeve het mij, dat ik zulks als eene mogelijkheid moest veronderstellen,) niet geweest is, niet heeft kunnen zijn, en daarmede is alle aantijging van dezen aard volkomen beantwoord en afgeweerd.

Maar mag men toch niet vragen, of het niet uitermate liefdeloos is, eene wet, die men zelf goedkeurt, te veroordeelen, enkel uit hoofde eener loutere vooronderstelling nopens de bedoeling, waarmede zij is ingesteld, en vooral, mag men niet vragen, of het niet vermetel is, de bedoelingen des menschen voor zijnen regterstoel te trekken en te veroordeelen, en of dat oordeel niet alleen toekomt aan den Alzienden, die alléén de harten kent en de bedoelingen doorgrondt?

——

|14|

Ook op de daden der Hooge Regering heeft men niet geschroomd den blaam van ongodsdienstigheid te werpen. Hier echter is ons standpunt verschillend. Waar het beginselen geldt, kan men die naar zijne begrippen goed- of afkeuren, maar waar het de uitwendige daden der Regering geldt, vorderen wij stellig bewijs. En wat is er nu bijgebragt tot staving eener zoo zware beschuldiging? Slechts twee punten, zoo ver ik weet: dat de naam van God, en Christus niet of slechts zelden in Staats-stukken zoude voorkomen, en dat de Zondag op eene ergerlijke wijze zoude worden ontheiligd.

Wij willen niet twisten over de waardij welke deze punten hier kunnen hebben: op derzelver waarheid komt het aan. Wat nu het eerste betreft, herinnert zich dan niet elk Nederlander de echt Godsdienstige taal, welke bij zoovele gewigtige aangelegenheden, van den Troon tot de Natie gerigt werd; — zijn er niet een aantal belangrijke stukken in het hart en het geheugen der Natie geprent, zoo vele bewijzen van de onwaarheid van dit gezegde? En nu de viering van den Zondag? Maar de wet van 1814 bestaat, bestaat in volle kracht. Het is onwaar, dat die niet zoude worden nageleefd, mijne eigene vrij langdurige ondervinding in vorige betrekkingen, menigvuldige correctionnele vonnissen tegen de overtreders, leveren daarvan het bewijs. Het moge waar zijn, dat op sommige plaatsen de waakzaamheid der Policie-bedienden grooter is dan op andere, dit is in alle zaken het geval. Maar om de schuld daarvan op de Regering te schuiven, de onachtzaamheid van eenen dienaar der Policie te doen strekken, om daarmede eene aanklagt van ongodsdienstigheid tegen de Regering te staven, is eene schroomelijke onregtvaardigheid.

——

|15|

Zal ik thans nog iets zeggen omtrent het openbaar onderwijs? Ook deze stof is aan ons onderwerp vreemd, en wij zullen er dus niet lang bij stil staan. Ook hier echter gelden dezelfde redenen als bij de Grondwet. De verpligting van den Staat om voor het Onderwijs te zorgen, betrof de ingezetenen van alle Godsdienstige gezindheden. Om daaraan te voldoen bestonden slechts twee wegen. Er moesten of afzonderlijke scholen voor iedere Gezindheid worden opgerigt, of het Openbaar Onderwijs moest zoo worden ingerigt, dat het voor alle Gezindheden toegankelijk was.

Het eerste was ondoenlijk. Daarenboven zoude de Regering, door zich het Godsdienstig onderwijs aan te trekken, zich juist in geloofs- en gewetens-zaken hebben gemengd, en het beginsel der onafhankelijkheid van Godsdienstig begrip zoude zijn verloochend.

Slechts de tweede weg bleef dus open. Maar men houde in het oog, dat er geen dwang bestaat om de openbare scholen te bezoeken. Ouders, die eene andere wijze van onderwijs voor hunne kinderen begeerden, hadden de volkomene vrijheid daarin, en zij die van de scholen gebruik maakten, zoo als die thans waren, gaven daardoor van zelf hunne toestemming tot de afscheiding van het Godsdienstig en het Wetenschappelijk Onderwijs.

Intusschen ontbreekt het ook thans, de Heer Groen erkent het, op de scholen niet aan eenige Godsdienstige opleiding. Alleen kon men hierin niet zoo verre gaan dat de scholen in eene geprivilegeerde inrigting voor ééne Gezindheid werden veranderd. Het onbepaalde gebruik des Bijbels reeds, zoude met de uitsluiting der Roomsen Catholijke jeugd van de scholen hebben gelijk gestaan; — en een onderwijs, waarbij ook aan kinderen van Israëliten de Hervormde Geloofsbelijdenis en de Catechismus werden ingeprent, kan, zelfs door den Heer Groen, naauwelijks worden teruggewenscht.

|16|

In hoe verre men er in geslaagd is, om het Godsdienstig Onderwijs op de scholen in dien geest te volmaken, durf ik niet beoordeelen. Zeker is het, dat het Gouvernement heeft gedaan wat het kon en waartoe het verpligt was, en dat ook hier de blaam van onverschilligheid en ongodsdienstigheid ten eenemale onverdiend op onze instellingen en op ’s Lands Hooge Regering geschoven wordt.

Eene belangrijke bijzonderheid mag ik hierbij niet onopgemerkt laten, omdat zij doet zien, hoe weinig het gevoelen van den Heer Groen omtrent hel gevaar der af-scheiding van het Godsdienstige en het wetenschappelijke onderwijs, door de bevoegdste beoordeelaars is gedeeld.

Toen in 1806 dit beginsel tot grondslag gestrekt had voor de alstoen aangenomene en ingevoerde schoolwet, is door den toenmaligen Secretaris van Staat H. van Stralen, (eenen man, door zijne gehechtheid aan de Hervormde Kerk algemeen bekend) aan de Provinciale Sijnoden over dat onderwerp geschreven; en de antwoorden op dien brief doen zien, dat de Sijnoden van dien tijd, wel verre, van eenig bezwaar te vinden in de afscheiding van Godsdienstig en wetenschappelijk onderwijs, wel verre van zich daarover te beklagen, zich allen hebben bereid verklaard om de werking der wet te bevorderen 1).

Bij deze algemeene beschouwingen zouden wij thans welligt moeten onderzoeken, wat men dan toch in de plaats zoude willen stellen van alles, wat men zoo hevig heeft aangerand. Die taak is niet zeer gemakkelijk, want met zorg worden alle denkbeelden van dien aard verborgen. Wij zullen echter later beproeven die te ontwikkelen: thans zij het genoeg aan te merken, dat wij bij den Heer Groen eene overhelling hebben bespeurd tot geheele vereeniging van Kerk en Staat, die zonder eene geheele


1) Men zie de bijdragen voor het schoolonderwijs van 1806. VI deel 6e en 10e stuk.

|17|

omkeering der maatschappij, zonder den Staat in de Kerk te plaatsen, in één woord, zonder eene heerschende Godsdienst, niet mogelijk is, en het zal ons later gewis niet moeijelijk vallen het onbereikbare, het gevaarlijke van zoodanig denkbeeld toe te lichten, en de rampen aan te wijzen, welke door de eerste poging tot deszelfs verwezenlijking, aan het Vaderland zouden worden voorbereid.