|78|

3. De plaatselijke gemeente: het hart van de kerk

 

Het hart van de kerk klopt in de plaatselijke gemeente, waar het Woord wordt verkondigd en gehoord; waar de sacramenten worden gevierd; waar de gemeenschap wordt geoefend; waar de dienst gestalte aanneemt en waar het getuigenis opklinkt. Hoe regionaal, nationaal of mondiaal een kerk ook georganiseerd is, in de plaatselijke gemeenschap, rondom Woord en Sacrament, ligt de basis van de kerkgemeenschap. Misschien moet men nog nauwkeuriger formuleren: waar mensen bij elkaar komen in Christus’ naam, daar is de gemeente. Of nog preciezer: waar Christus mensen ‘vergadert’ (Heid. Cat. zond. 21) rondom Woord en Sacrament, daar is Hij zelf aanwezig, daar is het Lichaam van Christus, daar is de gemeente, de ecclesia tou theou.
Het hart van de gemeente heeft iets mystieks, iets sacramenteels, zeggen onze katholieke medechristenen. Het is de ontmoetingsplaats tussen de uitnodigende Heer en de komende en volgende en zich verzamelende gemeenschap. Dat laat zich nauwelijks organiseren, al kunnen we wel bij elkaar komen. Dat laat zich ook nauwelijks beschrijven, al zijn er in de loop der eeuwen al heel wat woorden aan gewijd. Het is het geheimenis tussen Christus en de gemeente, waar geloof, hoop en liefde uit opbloeien. We hebben er een kerkgebouw omheen gezet, maar de ruimte blijft kil en hol, als er geen mensen zijn; als het Woord niet klinkt; als er niet gezongen en gebeden wordt. We hebben het proberen vast te leggen in een avondmaalstafel of een altaar met het rode lichtje van de heilige hostie of in een kansel met een geopende bijbel. Maar dat komt allemaal pas tot leven, als de gemeente er omheen vergaderd is en als het woord klinkt en de tafelgemeenschap gevierd wordt.
Die mystieke gemeenschap met Christus kan allerlei gestalten aannemen. Ze kan plaats vinden in een kerkgebouw beladen met historische pracht en praal of in een kleine kring van mensen in een woonkamer. In een moderne kerk of in de open lucht. Niet de omgeving of het gebouw constitueert de gemeente, maar de

|79|

samenkomst in de naam van de Heer. Nog een stap verder: ook de ambten en de officiële kerkelijke en ambtelijke organisatie constitueren de gemeenschap met de Heer niet. Dat is allemaal secundair. Primair is: als twee of drie in mijn naam vergaderd zijn… (Mat. 18: 20).
Dit mystieke hart van de gemeente heeft — uiteraard — een sociologisch-organisatorische vorm. Er moeten mensen bijeen geroepen worden in de naam van de Heer. Die mensen moeten afspraken maken over de wijze van bijeenkomen, over het lezen van de Schrift en het vieren van de gemeenschap. Ze kunnen dat uitvoerig en pompeus doen met veel liturgische pracht en praal; ze kunnen het ook sober doen zonder al teveel omhaal. Ze kunnen de nadruk leggen op de gemeenschap met de Heer in de eucharistieviering of op de uitleg en verkondiging van het Woord; ze kunnen ook de nadruk leggen op de geloofsgemeenschap van de leden onderling of op de dienst aan de wereld in actie en bezinning; ze kunnen zingend en juichend vormgeven aan de ontmoeting met de Heer of in de stille ingetogenheid van de zwijgende kring. Maar centraal staat altijd — en dat stempelt de bijeenkomst tot een samenkomst van de gemeente van Christus — de ontmoeting met de Heer. In een gigantische kathedraal of in een dorpskerk; in een wijkgebouwtje of op een studentenkamer; in een loods van golfplaten of op omgevallen bomen in de open lucht. In een strak ritme van zondagse kerkdiensten die al maanden van te voren zijn gepland of in een spontane bijeenkomst van mensen die elkaar ontmoeten rondom de Heer. Geleid door ambtelijke officials of door begeesterde leken; omgeven door kerkorde-bepalingen of zo maar buiten elke orde om. De ontmoeting met de Heer kan vele gestalten en vormen aannemen. En iedereen begrijpt, dat ook hier de continuïteit vraagt om beschermende organisatievormen, om gedeelde verantwoordelijkheden, om functionele taakverdelingen en duidelijke afspraken. Het meest intieme, de mystieke omgang met de Heer, moet beschermd worden door vormgevingen, afspraken en kerkordelijke bepalingen. En iedereen begrijpt ook, dat het juridische, de vormgeving, de afspraken niet mogen gaan heersen over de intieme omgang met de Heer, ook al is dat in de

|80|

loop van de geschiedenis keer op keer gebeurd. Sterker: als het mystieke vuur dooft stijgt de belangstelling voor de vormgeving.
Wij pleiten dus voor een mystiek uitgangspunt voor het denken over de vormgeving — ook de kerkordelijke vormgeving — van de gemeente. Men moet het mystieke van de omgang met de Heer niet uitspelen tegen het sociologische en het juridische. Ook al ligt de prioriteit bij de ontmoeting met Christus in Woord en Sacrament, toch is de vormgeving belangrijk, omdat het gaat om de bescherming van het tere plantje van de presentie van Christus.
Of anders gezegd: de ontmoeting met Christus heeft twee kanten; bestaat uit een dubbele beweging. Er is de beweging vanuit Christus, die de gemeente roept en vergadert. Èn er is de beweging van mensen die komen en aarzelend of moedig, twijfelend of vol zekerheid vòlgen. Er is een beweging van Christus uit, die niet te organiseren is. En er is een menselijke activiteit, die — per definitie — georganiseerd en geregeld moet worden. Die dubbele beweging is het hart van de gemeente en dus ook het hart van alle kerkrecht en kerkorganisatie. Omdat die dubbele beweging van Christus die samenkomt met zijn mensen heel concreet op een bepaalde plaats gebeurt, ligt de prioriteit voor alle kerkorganisatie in de plaatselijke gemeente.
Onder plaatselijke gemeente verstaan we letterlijk de plááts waar de gemeente concreet in de naam van Christus bijeenkomt. Om misverstanden te voorkomen wordt nu al gezegd, dat we niet bedoelen, dat de plaatselijke gemeente bestaat uit mensen die het ‘eens’ zijn; die eenzelfde belijdenis hebben of die het prettig vinden bij elkaar. Primair is de christelijke gemeenschap gegrond in de ontmoeting van Christus met mensen, die ergens toevallig bijeenzijn. Bij voorbeeld omdat ze ter plaatse wónen. De woongemeenschap is in de christelijke gemeentevorming altijd een criterium geweest voor de definitie van een plaatselijke kerk of gemeente. Dat kan het dorp of de stad zijn; het kan in grotere conglomeraties ook de wijk of de buurt zijn, waar men samen woont. In een ambulante en transmigrerende forensenmaatschappij is dat wat minder vanzelfsprekend geworden, omdat mensen zich heel gemakkelijk kunnen verplaatsen naar een gemeenschap waar ze het

|81|

‘prettiger’ vinden. In principe behoort men echter tot de christelijke gemeenschap die ter plaatse waar men woont zich vergadert rondom Woord en Sacrament. Anders wordt de christelijke kerk een ‘vriendenclub’ of wat nog erger is: een elitaire kliek van gelijkgezinden. Principieel is de gemeente de (woon)plaats, waar mensen, die daar hun domicilie hebben of hun weekendhuisje hebben of voor hun werk de hele dag aanwezig zijn, de Heer ontmoeten. Plaatselijke gemeente is dus concreet: de gemeente in de plaats waar men woont of verblijf houdt en de gemeenschap met Christus viert. Samen met alle anderen die op dezelfde plaats wonen of verblijf houden. De vraag is natuurlijk of men in een pluralistische wereld die gemeente éénvormig of meervormig gestalte moet geven. Binnen het principe van de ene gemeente ter plaatse kan er ruimte zijn voor meerdere vormen van samenkomen en vieren.
Een kerkordelijke vormgeving van de ene plaatselijke gemeente zal in een pluralistische maatschappij rekening moeten houden met en vorm moeten geven aan een verscheidenheid van geloofsbeleven binnen de ene plaatselijke gemeente. In de stad is dat gemakkelijk te organiseren via verschillende ‘inkleuringen’ van wijken; op het platteland zal de differentiatie misschien gevonden moeten worden door samenwerking van verschillende kleinere dorpsgemeenten in een groter regionaal verband die we ook met ‘plaatselijke gemeente’ aanduiden.
De prioriteit van de plaatselijke gemeente betekent ook, dat de plaatselijke gemeente op zich volop en voluit kerk is. Binnen de plaatselijke gemeente is alles aanwezig, wat een gemeente tot gemeente maakt, omdat alle functies en diensten afgeleid worden van de samenkomende gemeenschap die de Heer ontmoet in Woord en Sacrament. Waar de samenkomende gemeente de Schrift opent is er authentieke Schriftuitleg, ook al zal het verstandig zijn om er (van tijd tot tijd?) iemand bij te roepen die van de Schriftuitleg zijn of haar vak heeft gemaakt. Als de samenkomende gemeente de sacramenten viert, is er principieel de bevoegdheid om voor te gaan bij tafel en doopvont, ook al zal men er verstandig aan doen om speciale mensen te belasten met het

|82|

voorgaan aan tafel of bij het doopvont. Als men als samenkomende gemeente de liederen zingt, is men authentiek bezig, ook al zal men er soms een cantor-organist bij halen om de gemeentezang te verbeteren en te stimuleren. Als men als samenkomende gemeente zich beraadt op ethische, politieke en maatschappelijke kwesties dan is men legitiem en authentiek bezig, ook al zal men er verstandig aan doen van tijd tot tijd deskundigen te raadplegen of in het beraad op te nemen. Met andere woorden: de functies en diensten ten behoeve van de gemeente komen op uit de gemeente zelf en worden vervuld door mensen, die speciaal door de gemeenschap daartoe geroepen worden. Maar men kan het allemaal zèlf doen: een gemeente is in principe ‘self-supporting’, omdat het gaat om de ontmoeting van de Heer met de zijnen. Een gemeente kan dus haar eigen diensten en haar eigen stijl bepalen; een gemeente kan ook haar eigen orde en haar eigen theologie bepalen; een gemeente kan ook haar eigen politieke en maatschappelijke richting vaststellen. Maar in dit alles is het natuurlijk verstandig om niet alles zelfstandig te doen en met anderen in overleg te treden. Maar principieel is elke gemeente in zichzelf volop en voluit kerk. Ze is niet afhankelijk van anderen, al zal ze anderen opzoeken omdat de gemeenschap der gelovigen daartoe dringt. Maar de ene gemeente mag niet over de andere heersen, is een oud gereformeerd kerkordelijk devies.
De plaatselijke gemeente is een conciliaire gemeenschap. Dat wil zeggen, dat niet de een over de ander heerst, maar dat over alle zaken overleg noodzakelijk is. Natuurlijk moeten er afspraken gemaakt worden (een orde opgesteld worden) en natuurlijk moeten er mensen opdrachten krijgen en moeten er verantwoordelijkheden worden verdeeld naar de charismata, die ieder gemeentelid geschonken zijn. Maar de ‘regering’ van de gemeente, de ‘beleidsbepaling’, de inhoud van belijden en leven wordt in de conciliaire gemeenschap bepaald. Zo zal een gemeente als regel gekozen ouderlingen, diakenen, voorgangers, voorzangers, voorzitters, beheerders etc. hebben: en er zal als regel ook een ‘kerkenraad’ zijn, die als ‘stuurgroep’ de dagelijkse gang van zaken aangeeft — maar de besluiten, de richting, de algemene gang van zaken berust bij de

|83|

gemeentevergadering. Natuurlijk zullen er commissies en deskundigen zijn, die de gemeentevergadering kunnen adviseren — we kunnen in onze gecompliceerde maatschappij niet meer zonder. Maar de beslissingsbevoegdheid ligt bij de basis; bij de gemeenteleden als conciliaire gemeenschap. Door de gemeentevergadering worden de ‘ambtsdragers’ benoemd; door de gemeentevergadering wordt de kerkenraad aangewezen en gecontroleerd. Door de gemeentevergadering wordt de gang van de eredienst bepaald; door de gemeentevergadering wordt de ‘professionele voorganger’, de predikant, benoemd, geïnstrueerd en begeleid. Door de gemeentevergadering worden ook de afgevaardigden naar de synode aangewezen en van een mandaat voorzien. Ook het financieel beheer wordt niet overgelaten aan kerkvoogden, die rekenschap moeten afleggen aan de kerkenraad — het gemeenteberaad wijst ‘kerkvoogden’ aan, die samen met de andere bedieningen een financieel beleidsplan maken, dat aan het gemeenteberaad wordt voorgelegd.
Omdat een gemeenteberaad in onze plurale samenleving wel haast nooit tot één visie zal kunnen komen op alle zaken, wordt de pluriformiteit van beleven, handelen en vormgeving van te voren al serieus ingebouwd. Het is prachtig als een gemeente tot één visie en één beleid kan komen; maar het is even legitiem, als er een pluraal beleid wordt gevoerd met verschillende vormen van eredienst, verschillende vormen van diaconaat, verschillende vormen van pastoraat en catechese.
Pluraliteit vráágt om het conciliaire beraad. Hoe houden we elkaar vast in de gemeente, ook als er verschillende visies en verschillende beleidslijnen lopen? Hoe toetsen we elkaars visie en hoe houden we het gesprek gaande tussen verschillende gemeenteleden met afwijkende opties? De plaatselijke gemeente is in zichzelf een conciliaire gemeenschap. De plaatselijke gemeente is ook onderdeel van een conciliaire gemeenschap. De plaatselijke gemeente is er niet alleen. Er zijn nog veel meer kerkgemeenschappen in de buurt, in de streek, in het land en in de wereld. Om niet in het eigen kleine kringetje te blijven ronddraaien en om de wederzijdse verantwoordelijkheid gestalte te geven is er ook een conciliair

|84|

beraad nodig op grotere schaal. Let wel: met behoud van de eigenheid van de plaatselijke gemeente, die voluit — als plaatselijke gemeente — kerk is. Ons staat een structuur voor ogen, waarbij de plaatselijke gemeente het uitgangspunt is. Een dergelijke plaatselijke gemeente kan de grootte hebben van een wijk, een dorp, een streek of een stad, maar kan ook de gestalte hebben van een huisgemeente. Principiële voorwaarde is, dat er aan de gemeenschap met Christus gestalte wordt gegeven in viering, getuigenis, dienst en bezinning. Praktische voorwaarde is, dat een dergelijke plaatselijke gemeente ‘levensvatbaar’ is: voldoende mensen en middelen heeft om te kunnen bestaan. Deze (plaatselijke) gemeenten kunnen zich in een grotere stad bundelen tot centrale gemeenten of kerkgemeenten om gezamenlijke belangen te behartigen (een gemeenschappelijke diaconie of gemeenschappelijk beheer van de kerkgebouwen). Deze kerkgemeenten zijn niet noodzakelijk — ze vormen een ‘hulpconstructie’ voor grotere plaatsen met een ongelijke verdeling van geld, gebouwen en diensten. Van meer principieel belang is de samenkomst van plaatselijke gemeenten in (kleine) classes. En het is denkbaar, dat men de organisatievorm van de centrale gemeente of kerngemeente overslaat om ook in grotere steden en andere sterken direct over te gaan tot het vormen van classes. Deze classes hebben de grootte van bij voorbeeld tien plaatselijke gemeenten en ze vormen het overlegorgaan van de plaatselijke gemeenten uit een stad of streek. In de plaatselijke gemeente krijgt de verscheidenheid gestalte; in de classes wordt vorm gegeven aan de eenheid en katholiciteit van de kerk. In huisgemeenten, wijkgemeenten en dorpsgemeenten probeert men als gemeenteleden samen vorm te geven aan de eigen contextueel bepaalde gemeenschap met Christus. In de classes probeert men samen met andere broeders en zusters de eenheid en de katholiciteit van de kerk te vinden in beraad en gemeenschappelijke dialoog. Het moet aan mensen binnen één classis toegestaan worden om in verschillende plaatselijke gemeenten te participeren.
Het is de vraag, of een kerkstructuur van de toekomst zich nog de luxe kan veroorloven van een provinciale kerkvergadering of provinciale synode. Al te veel bestuurslagen vragen zoveel

|85|

menskracht die aan het werk aan de basis wordt onttrokken, dat men voorzichtig moet zijn om van de kerk van de toekomst weer een ‘verenigingskerk’ te maken met veel bestuurslagen en talloze ‘bestuurders’. Het is wel denkbaar, dat de huidige provinciale bureaus hun dienstverlenend werk blijven doen onder leiding van de kerkenraden van de plaatselijke gemeenten in een regio of provincie.
De plaatselijke gemeenten komen op landelijk niveau bijeen in de vergaderingen van de synode. Sinds de Reformatie hebben de landelijke synoden nogal wat gewicht gekregen. Dat hing samen met de ontwikkeling van nationale staten in Europa. Omdat ook nu nog het nationalisme in Europa groot is, zal men voorlopig nog wel vast moeten houden aan de landelijke organisatie van de kerk en aan een nationale synode-vergadering. Maar het is niet goed in te zien, waarom ook Belgische, Franse en Duitse gereformeerden niet zouden toetreden tot een West-Europese synode. In elk geval is er een boven-plaatselijk overleg nodig om het gesprek tussen de plaatselijke gemeenten — op niveau — te stimuleren. Een synode moet theologische, liturgische en ethische impulsen geven. Dat kan een synode doen, omdat zij ‘mondiale uitkijkpost’ voor de plaatselijke gemeenten is. Een synode moet niet in de eerste plaats als ‘landelijk bestuur’, als ‘regelgever’ optreden, zoals dat nu gebeurt in de talloze kerkordevoorstellen en -wijzigingen die in de synode aan de orde komen. De synode moet ‘motor’ zijn in het geestelijk gesprek tussen de plaatselijke kerken. De mondiale problematiek op theologisch en ethisch terrein wordt hier aan de orde gesteld ten dienste van de plaatselijke gemeente. Dat wil niet zeggen, dat een synode altijd ‘besluiten’ moet nemen of tot ‘uitspraken’ moet komen, zoals dat nu meestal het geval is. Nu mondt elke discussie uit in een zogeheten ‘besluitvormingsronde’. Er wordt gestemd. En iets wordt aangenomen of verworpen. Dat is kerkelijk machtsdenken dat in geestelijke zaken niet acceptabel is en dat over de plaatselijke gemeenten en hun verantwoordelijkheden heen gaat. Een synode moet een discussie op gang brengen, die in de plaatselijke gemeenten wordt voortgezet. En soms — als de zaak van belijden of ethische en politieke uitspraken dringend

|86|

zijn — kan het tot een gemeenschappelijke verklaring komen. Maar dan ook werkelijk gemeenschappelijk: als de stem van de plaatselijke gemeenten, die in een diepgaand intern èn onderling beraad tot uitspraken komt.
In de tweede plaats kan de synode ‘platform’ zijn, waarop de plaatselijke gemeenten tot afspraken komen over zaken, die men alleen moeilijk kan regelen: theologische opleidingen, eenheid in salariëring en pensionering, gezamenlijke diaconale en missionaire projecten, regelingen van onderlinge financiële hulp.
Zaken als toerusting, catechese, pastoraat, liturgie etc. kunnen veel beter in de plaatselijke gemeenten zelf ter hand genomen worden. Eventueel kunnen provinciale bureaus met ‘deskundigen’ op het gebied van gemeenteopbouw en vorming hier behulpzaam zijn. De regel moet luiden, dat een provincie en zeker een synode niet moet doen wat plaatselijk kan gebeuren. De plaatselijke gemeente moet zoveel mogelijk ‘self-supporting’ zijn.
In de synode zijn niet de ‘ambten’ bijeen, ook niet de ‘ambtsdragers’, maar de gemeenten. En wel mèt last en ruggespraak. De tijd is voorbij, dat een synode uitspraken kan doen zonder zich al te veel aan te trekken van de classicale consideraties. De structuur van de huidige synode is ronduit een ‘regentenregering’. Zomin als het ambt ‘tegenover’ de gemeente staat, staat de synode ‘tegenover’ de gemeente in een eigen verantwoordelijkheid. De synode moet het platform zijn van de plaatselijke gemeenten, waar zakelijke afspraken worden gemaakt (die uiteraard bindend zijn, voorzover het ‘contracten’ zijn). Het ‘eigene’ van de synode zit in de functie van mondiale uitkijkpost, het binnenbrengen van de problematiek van de wereld(-kerk) in de plaatselijke gemeenten. En die ‘wereldproblematiek’ is niet altijd en alleen maar ethisch-politiek van aard, maar evenzeer geestelijk-theologisch. De vragen van de jonge kerken over onze geseculariseerde manier van leven moeten even serieus ter sprake kunnen komen als de vragen van de zwarte Zuid-Afrikaanse kerken over het racisme.
Ook de huidige ‘raden’, de synodale adviesorganen, zijn een eigen leven gaan leiden op grond van het ‘tegenover-principe’ van de huidige kerkorde. Ook al zijn de raden niet ‘ambtelijk’ in de

|87|

eigenlijke zin van het woord, ze hebben toch een grote zelfstandigheid gekregen, die door hun deskundigheidsmacht wordt vergroot. Die ‘deskundigheid’ zou veel dichter bij de plaatselijke gemeente moeten worden gebracht door in de eerste plaats een aantal raden over te hevelen naar het classicale en plaatselijk niveau. In de tweede plaats zouden de raden direct verantwoording schuldig moeten zijn aan de plaatselijke kerken, verenigd in de synode. Ze zijn de deskundigen van de plaatselijke gemeenten! Het is natuurlijk wel aardig om over landelijke en provinciale ‘functionarissen’ te kunnen beschikken, maar het zal blijken een luxe te zijn, die we ons binnenkort niet meer kunnen veroorloven. Daarom moet het ‘potentieel’ van de plaatselijke gemeenten meer aangesproken worden om voor de regio — en zo mogelijk ook ten dienste van andere gemeenten — materiaal te schrijven, cursussen te organiseren etc. En iedereen is er mee gediend als er zo min mogelijk ‘geregeld’ wordt door bovenplaatselijke organen. Waarom kunnen plaatselijke kerken zelf hun zaken niet ‘regelen’? En waarom moet alles in het land uniform en congruent geregeld worden? Plaatselijke variaties zijn in een pluriforme maatschappij toch alleen maar stimulerend! Maar ook hierbij is steeds de fundamentele voorwaarde, dat alles gebeurt in dialoog met de andere plaatselijke gemeenten. Niet om over elkaar te heersen maar om van elkaar te leren. En: om elkaar kritische vragen te stellen.
De plaatselijke gemeente is daarom ook mondiale gemeenschap. Hoe belangrijk de intergemeentelijke en nationale dialoog ook mogen zijn, het groeit pas uit tot een echte dialoog, als ook de plaatselijke gemeente wordt betrokken in een netwerk van oecumenische en mondiale communicatie. In de voorgestelde structuur is al bijna vanzelfsprekend ruimte voor plaatselijke gemeenten van andere kerkgenootschappen, die zonder meer plaats kunnen nemen in het dialoogcircuit van kerken. Ook andere tradities dan de gereformeerde dienen in de toekomst veel meer serieus genomen te worden in de plaatselijke gemeenten. We kunnen niet meer in ons eigen kringetje christen zijn, want het gaat God om de hele wereld. En: om de individuele persoon in de hele wereld. Daarom moeten de vragen en antwoorden, het geloof en

|88|

de twijfel, de angst en de zorgen, de blijdschap en de rouw van de hele wereldkerk ook in de plaatselijke kerk in de uithoeken van Nederland gehoord en verwerkt worden. Ze moeten worden ingebracht in de plaatselijke samenkomsten van de ontmoeting met de Heer. Daar worden hun zorgen onze zorgen en hun vreugden onze vreugden, zoals onze zorgen en vreugden hùn zorgen en vreugden worden. De vragen van de secularisatie en van de relevantie van het geloof; van milieu en vrede, van verzoening door het lijden van Christus en van de werking van de Geest zijn ons aller vragen! En we zullen ze samen moeten oplossen in de ontmoeting met elkaar en met de Heer.
Het mondiale en het plaatselijke zijn de polen waarom het in de kerk draait, omdat het God zelf gaat om de hele wereld die koninkrijk moet worden. Dat sluit tevens heel goed aan bij de ervaringsbeleving van mensen van nu: we leven in kleine plaatselijke kringen èn in mondiale structuren. De ‘tussenlagen’ van provincie, departement, land of continent spreken ons steeds minder aan en kunnen ons niet meer zo gemakkelijk inspireren. We leven op micro- èn macro-niveau. De meso-niveaus hebben de neiging weg te vallen in het beleven van moderne mensen. Men moet er dan ook niet al te veel kerkelijke energie instoppen. Wanneer het getal van de kerkleden kleiner wordt moet men de energie investeren in het hoog-nodige: de plaatselijke gemeenschap en de mondiale oecumene! De plaatselijke gemeente is ook missionaire en diaconale gemeenschap. Ze is er niet voor zichzelf, maar voor de bedoelingen van God met wereld en mens. Ze is er voor de dienst van God, de dienst aan elkaar en de dienst aan de samenleving. Het is immers Gods eer, dat de wereld wordt gered en dat de mens in vrede daarop kan wonen. Daarom is de kerk geroepen tot de dienst van de verzoening. Verzoening tussen God en mens en verzoening tussen mensen onderling.
Daarom moet de gemeente — kerkordelijk gesproken — niet een naar binnen gericht ‘verenigingskarakter’ hebben, waarbij alle energie opgaat aan binnen-kerkelijke activiteiten. Het naar ‘binnen’ gerichte van de eredienst en leeractiviteiten is gericht op ‘buiten’, op mensen, op de samenleving, op vrede en gerechtigheid.

|89|

Daarom ook geen gesloten verenigings-lidmaatschap, uitgesplitst in lidmaten, doopleden en geboorteleden, al moet men toegeven, dat de ‘geboorteleden’ het gesloten verenigingskarakter al min of meer doorbreken, maar een beweging met een open lidmaatschap, waarin iedereen die dat wil kan participeren op de wijze waarop en voor de periode waarin hij of zij dat wil. Een gemeente heeft ‘openbare’ activiteiten. Iedereen moet kunnen meepraten en kunnen meedoen. Niet alleen in de voor iedereen toegankelijke eredienst en in het kringwerk, maar ook in het gemeenteberaad en de besluitvorming. Dat maakt de organisatiestructuur van een plaatselijke gemeente nog ‘losser’ en ‘opener’ dan zij al is in de huidige kerkorde. En dat geeft bestuurders nog minder ‘vat’ op de organisatie. Maar het is de vraag of de gemeente georganiseerd moet worden als een goed geleid concern of als een goed lopende vereniging. Juist een dienende en missionaire geloofsgemeenschap zal gebaat zijn bij een losse organisatiestructuur met zo min mogelijk ‘officials’ en bureaucratie. De nadruk zal moeten komen te liggen op afspraken voor projecten en contracten rondom arbeidsplaatsen, waarin men — bindende! — regelingen treft voor de financiering. Als een gemeente een eigen voorganger wil hebben, dient men daarvoor te betalen en een contract te sluiten met een predikant. Als een gemeente een diaconaal project wil opzetten, dient daarvoor evenzeer een contractbasis aanwezig te zijn. Een gemeente hoeft geen tienjaren plannen te maken en geen strikt beleid uit te stippelen, maar men moet wel contracten en afspraken nakomen. Korter lopende projecten passen misschien beter bij het ‘bewegingskarakter’ van een gemeente van de eenentwintigste eeuw, maar men mag ook geen hap-snap-beleid gaan voeren! En de basis ligt bij de gemeenteleden zelf, die in principe alle taken binnen de gemeente kunnen vervullen en die vanuit de ontmoeting met de Heer in de gemeentelijke samenkomsten leven en werken ten dienste van de komst van Gods koninkrijk in de wereld.
Kerk is eigenlijk een dubbele beweging: soms concentreert zich de beweging — centripetaal — op de ontmoeting met de Heer, het vieren van de gemeenschap, het lezen van de Schriften en het

|90|

leerproces van de omgang met God en met elkaar; dan weer gaat de beweging naar buiten in een — centrifugale — dienst aan de samenleving. Het is zoiets als de systolische en diastolische bloedsomloop in een menselijk lichaam: ze vullen elkaar aan en hebben elkaar nodig. Het één kan niet zonder het andere. Het is in- èn uitademen. Soms zijn er veel mensen bij betrokken en dan weer veel minder. Soms ‘werkt’ iets duidelijk en dan weer stagneert de beweging. Sommige dingen gebeuren op langere termijn en andere op kortere termijn. Soms ligt de aandacht meer bij de zorg voor personen vlakbij dan weer meer bij mensen veraf. Maar altijd staat de gemeente gespannen tussen de omgang met de Heer en de dienst aan mensen. Altijd gaat het om Gods liefde voor mensen en zijn zorg voor de wereld. Altijd staat de gemeente gericht op de komst van Gods koninkrijk in deze wereld.
Het dynamische van de navolging van Christus moet gestalte krijgen in een kerkordelijke structuur voor de plaatselijke gemeente, die zich niet veilig in de wereld nestelt, maar die eigenlijk niet weet of er morgen nog wel een plaats zal zijn, waar men het hoofd kan neerleggen. Hoe meer men werkt met vrijwilligers, met gemeenteleden, des te flexibeler kan men zich opstellen. Pas wanneer men zich contractueel bindt aan professionele werkers, ontstaan er vastere structuren en afspraken, die men dient na te komen. Maar deze contracten en afspraken moet de kerk slechts marginaal onderhouden. De bewegelijkheid van de (plaatselijke) gemeente is het beste gediend met het accent op de ‘vrijwillige’, ‘niet-professionele’ inzet van de gemeenteleden zelf. Leidt dit alles tot ordeloosheid? Of misschien tot een zo gedifferentieerd patroon van gemeenten en van leidinggeven in de gemeenten, dat er nauwelijks meer van eenheid gesproken kan worden? Het moet mogelijk zijn om — uitgaande van een gedifferentieerd systeem van charismata en diensten in een gemeente — te komen tot een hoge mate van ‘orde’, ‘kerk-orde’. Ik noem een aantal punten:
1. Elke gemeente bestaat uit mondige, stemhebbende doopleden, die toegang hebben tot de gemeentevergadering en daar voluit kunnen meepraten.

|91|

Doopleden boven de 18 jaar hebben bovendien de mogelijkheid om deel te nemen aan vertegenwoordigingen naar buiten.
2. Elke gemeente komt tot een groot aantal diensten, waartoe zij begaafde gemeenteleden roept. Er valt te denken aan de diensten van prediking, voorbede, muziek en zang, kosterschap, geldbeheer, ziekenzorg, diaconaat voor mensen ver weg en dichtbij, bezoekwerk, pastoraat als hulpverlening, sacramentsbediening, catechese, vormings- en toerustingswerk, jeugdvorming, zondagsschoolwerk, leidinggeven (management), gemeenteopbouw, contacten met de overheid, uitkijkpost voor wat er elders in de wereld gebeurt, klusjesdiensten, meldposten voor noodgevallen etc. etc. Al deze diensten krijgen een gemeentelijke ‘erkenning’.
3. Elke gemeente heeft een stuurgroep als kerkenraad met een door de gemeente gekozen voorzitter. In de kerkenraad zitten mensen, die de gaven hebben om leiding te geven, om het geheel van de gemeente in de gaten te houden en om contact te houden met bovenplaatselijke, landelijke en mondiale kerkelijke ontwikkelingen. Een dergelijke kerkenraad moet niet te groot zijn en moet verantwoording afleggen aan de gemeentevergadering.
4. Zo men dat wil kan men de kerkenraadsleden ouderlingen en diakenen noemen in de gebruikelijke zin van het woord.
Vertegenwoordigers naar landelijke vergaderingen worden echter niet door de kerkenraad afgevaardigd, maar door de gemeente gekozen. Niemand heeft meer dan één functie om cumulatie van functies en vooral van vertegenwoordigingen te voorkomen.
5. In principe kan de plaatselijke kerk over alles beslissen wat de gemeente aangaat. Alleen bovenplaatselijke zaken worden op een breder niveau besproken en beslist. Een synode bestaat uit vertegenwoordigers van gemeenten met last en ruggespraak. Daar worden ‘zaken’ gedaan over bovenplaatselijke aangelegenheden en daar vindt de communicatie plaats tussen plaatselijke gemeenten.
6. Een gemeente kan ‘beroepskrachten’ in dienst nemen voor het vervullen van specifieke taken. Vooral de uitleg van de Schriften, de prediking en de theologische doordenking van het gemeente zijn in de regionale en mondiale samenleving vraagt om

|92|

‘professioneel’ en goed opgeleide theologen, die de gemeente als ‘predikanten’ of ‘toerusters’ van dienst kunnen zijn. Daarnaast is er misschien ook plaats voor professionele sociale wetenschappers, die behulpzaam kunnen zijn bij de gemeenteopbouw, bij het pastoraat en bij de contacten met het geheel van de samenleving. Ook goed opgeleide jeugdwerkers en bejaardenwerkers kunnen door gemeenten in dienst genomen worden. Maar ook hier geldt: de prioriteit ligt bij de — vrijwillige — inzet van gemeenteleden, die hun gaven en charismata ten dienste stellen van de gemeente en alleen waar dat nodig is worden professionele werkers in dienst genomen voor Schriftuitleg en gemeentezang, voor gemeenteopbouw of categoriaal werk.
7. Een plaatselijke gemeente, zoals die in een stad of regio gestalte krijgt, zendt vertegenwoordigers naar de synode, die als een groot landelijk ‘congres’ van de plaatselijke gemeenten optreedt. De synode bestaat uit 500 of 600 leden, als er 500 of 600 plaatselijke gemeenten worden gevormd. Voor de bezinning op de theologische en ethische vragen is er geen last- of ruggespraak nodig, omdat het gaat om het op gang brengen van een brede bezinning. Pas als het op besluitvorming aankomt ten aanzien van gemeenschappelijke verklaringen, of ten aanzien van gemeenschappelijke afspraken, is er ruggespraak nodig en krijgen de afgevaardigden een mandaat van de plaatselijke gemeente. Het is ook denkbaar dat een grote groep van gemeenten tot andere afspraken komt dan de rest. Daar is geen bezwaar tegen, mits die afspraken maar ‘ter sprake’ worden gebracht in de synodale dialoog en worden besproken in de synodevergaderingen.
De synode komt in principe één maal per jaar bijeen, al is het denkbaar dat kleinere groepen van gemeenten wat vaker bijeen moeten komen om beslissingen voor te bereiden.
8. De synode wordt bestuurd door een stuurgroep of bestuur. Deze mag geen eigen leven gaan leiden als ‘bisschoppelijke’ instantie ‘tegenover’ de plaatselijke gemeenten. Het gezag van de stuurgroep — evenals het gezag van de synode zelf — hangt af van de inhoudelijke uitspraken of maatregelen: plaatselijke gemeenten doen er wat mee en maken er gebruik van, als ze er door overtuigd

|93|

zijn! De juridische zelfstandigheid en de organisatorische eigenheid van de plaatselijke gemeente wordt slechts beperkt door de — vrijwillige — afspraken die men maakt en de contracten die men met elkaar sluit. Bij voorbeeld over gemeenschappelijke kassen, een gemeenschappelijke opleiding of over missionaire en diaconale projecten. De taak van het synodale bestuur is vooral de sluisfunctie tussen de wereldkerk en de plaatselijke gemeente. Voor de ‘afspraken’ van gemeenten onderling kunnen er aparte besturen of aparte instanties worden gevormd die optreden als ‘diaconaal/missionair overleg’; ‘opleidingsoverleg’, ‘overleg voor de rechtspositie van mensen, die bij plaatselijke gemeenten in dienst zijn’ etc. Al deze ‘overlegstructuren’ zijn in dienst van en verantwoording schuldig aan de synode.
9. Wat de kerkorde betreft zal een dergelijke kerk een samenbindende en overkoepelende kerkorde moeten hebben, die de basisstructuur regelt en omschrijft. Daarnaast zal er veel ruimte en vrijheid moeten zijn voor plaatselijke invullingen. Een ‘dunne’ kerkorde met basisprincipes is te verkiezen boven een gedetailleerd juridisch systeem van wet- en regelgeving. Het is bij voorbeeld denkbaar, dat men de drie ‘klassieke’ ambten in de gemeenschappelijke kerkorde handhaaft en de gemeenten de vrijheid geeft om die met een veelvoud van functies ‘in te kleuren’, terwijl anderen zich strikt aan de drieslag zullen houden. Het is ook denkbaar, dat men principieel uitgaat van de prioriteit en de algemeenheid van het ambt van de gemeenteleden, terwijl men in sommige gemeenten de ‘ambten’ meer een ‘tegenover’ van de gemeente laat zijn dan in andere gemeenten en dat men de functie van het ‘gemeenteberaad’ maximaliseert òf minimaliseert, al naar de gemeente dat wil. Het zal de kunst zijn om zoveel mogelijk ‘vrij’ te laten binnen een goed en principieel algemeen vastliggend kerkordelijk kader.
10. De landelijke kerk onder de naam: Evangelische Kerk van Nederland of de Evangelische Kerk van Noord-West Europa zal bestaan uit gemeenten, die enerzijds volstrekt zelfstandig zijn en anderzijds in een federatief verband elkaar ontmoeten en gemeenschappelijke taken op zich nemen.

|94|

Literatuur:
Leonardo Boff, Church, Charism & Power, London, 1985.
J. Vuyst, ‘Gemeente van onderen’, Oecumenereeks, Baarn.
Jac. Roos, ‘Vrijwilligerskerk… Kerk van de toekomst?’, Oecumenereeks, Baarn, 1978.
F. Haarsma, Morren tegen Mozes, Pastoraal-theologische beschouwingen over het kerkelijk leven, Kampen, 1981.
J.W. Carroll, Small Churches are beautiful, New York, 1977.