Beek, A. van de

Kerkorde en kerkelijk beleid

2001

|276|

Kerkorde en kerkelijk beleid

 

Facetten

In de relatie van kerkorde en kerkelijk beleid zijn verschillende facetten van belang, die niet altijd spanningsloos samengaan. De relatie van deze facetten is het thema van dit artikel. Het gaat om de volgende zaken:
a. de kerkorde. Hier gaat het om het geschreven positieve recht, zoals dat schriftelijk is vastgelegd. Over de status daarvan kan men verschillend denken. Voor de een is het niet meer dan een ordening om alles glad te laten verlopen en conflicten te vermijden of instrumenten te geven om die op te lossen, voor de ander is het een goddelijk recht, dat het wezen van de kerk tot expressie brengt. De reglementenbundel van 1816 kan men als extreme exponent van de eerste visie opvatting; in de Catholica bestaat de neiging het canonieke recht eerder in het laatste perspectief te zien.
b. de visie op de weg die de kerk moet gaan. Hier gaat het niet om korte termijn beslissingen, maar om een fundamenteel perspectief waarin de kerk met het oog op de toekomst gezien wordt. Kenmerkend voor de kerkorde van 1951 is in dit opzicht het apostolaat. De kerk is gericht op het Koninkrijk van God dat gestalte moet krijgen in de wereld.
c. het belijden van de kerk. Daarmee bedoel ik de centrale belijdenissen die de kerk erkent als expressie van haar geloof. In de kerkorde van 1951 is dat op zijn kortst geformuleerd dat Jezus Christus Hoofd der Kerk en Heer der wereld is.1 Maar deze kernbelijdenis krijgt nadere invulling in de belijdenisgeschriften uit de vroege kerk en die van de Reformatie.
d. de dagelijkse praktijk van het kerkelijke bestuur. Wat heeft onze aandacht? Waarop richten wij ons? Wat bepaalt het gezicht naar buiten, zodat de media het oppikken?

Het ideaal van de kerk in 1951 was, dat al deze facetten zouden samengaan in één belijdend functioneren van de kerk ten dienste van het Koninkrijk van God, en dat dat in al haar werkzaamheden, op alle niveaus zou uitkomen.2 Zij ‘blijft in al haar geledingen strijden voor het reformatorische


1 Kerkorde der Nederlandse Hervormde Kerk, art. X, 3.
2 Zie hierover vooral G.D.J. Dingemans, Een huis om in te wonen: schetsen en

|277|

karakter van staat en volk en wendt zich, in de verwachting van het Koninkrijk Gods, in de arbeid der kerstening tot overheid en volk, om het leven naar Gods beloften en geboden te richten.’3 En het moet toegegeven: in die eerste jaren werd er visionair gewerkt om dit tot uitdrukking te brengen. In 1956 publiceerde L.H. Ruitenberg een bundel met de belangrijkste geschriften van de kerk tussen 1945 en 1955.4 De jaren voor 1951 waren al een aanloop op wat er daarna kwam, nadat door de Tweede Wereldoorlog de kerk haar spreken in de samenleving had herontdekt.5 Daarin wordt duidelijk hoezeer de betrokkenheid van de kerk op heel de samenleving haar bezighield. Hoogtepunt was het geschrift Christen-zijn in de Nederlandse samenleving.6 Maar daarnaast vinden we notities over de relatie van de kerk tot de arbeiders7 of tot de boeren;8 er wordt gesproken over oorlog en vrede9 en over Indonesië10 en velerlei andere onderwerpen. Wat de kerk in haar wezen is: dienst aan het koninkrijk van God moet in haar aspecten voortdurend overdacht worden en er moeten handreikingen gegeven worden aan de leden en de gemeenten en oproepen worden gedaan aan volk en samenleving om dat te effectueren.

In deze context past het verschijnen van het geschrift Fundamenten en perspectieven.11 Dat is net geen nieuwe belijdenis geworden,12 maar geeft


bouwstenen voor een Kerk en een Kerkorde van de toekomst (’s-Gravenhage 1987), p. 16-43. Zie voorts A. van de Beek, ‘Vervlogen hoop en een nieuwe start’, in Th. Klein (red.), Veertig jaar orde in de Hervormde Kerk? Schetsen rond de hervormde kerkorde (Zoetermeer 1992), p. 70-106, met name p. 72-88.
3 Kerkorde, VIII, 4.
4 F.H. Landsman (red.), Documenten Nederlandse Hervormde Kerk: verklaringen, kanselafkondigingen, boodschappen, herderlijke brieven en rapporten, uitgevaardigd door of namens de Generale Synode der Nederlandse Hervormde Kerk in de jaren 1945-1955 (’s-Gravenhage, z.j.).
5 A.J. Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795: geschiedenis, theologische ontwikkeling en de verhouding tot haar zusterkerken in de negentiende en twintigste eeuw, Kok, Kampen 19863, blz. 295.
6 F.H. Landsman, o.c., p. 441-468.
7 F.H. Landsman, o.c., p. 584-589.
8 F.H. Landsman, o.c., p. 590-632.
9 F.H. Landsman, o.c., p. 211-212.
10 ‘Verklaring n.a.v. de politionele actie in Indonesië’, in F.H. Landsman, o.c., p. 51; ‘Kanselboodschap over de Ronde Tafel Conferentie’, p. 112; ‘Oproep tot voorbede i.v.m. de souvereiniteitsoverdracht’, p. 113-114; ‘Ambon’, p. 198-199.
11 Fundamenten en Perspectieven van Belijden: proeve van hernieuwd reformatorisch belijden (’s-Gravenhage 1949). Opgenomen in F.H. Landsman, o.c., p. 79-111.
12 Hoewel het geschrift in 1949 werd aangekondigd als een proeve van belijden, werd het niet als zodanig in de kerkorde opgenomen. Het heeft nooit een grote rol gespeeld in het kerkelijke leven.

|278|

wel aan hoe men zich de kerk voorstelde. In het perspectief van het Koninkrijk, gefundeerd op de belijdenis van de ene Heer, strekt men zich naar de toekomst.

Kort samengevat kan men dus zeggen dat bij de invoering van de kerkorde men de vier bovengenoemde aspecten als een eenheid zag en dat de beleidsinvesteringen van de kerk ook in dat kader stonden.

 

Primaat

Toch was de eenheid van meet af aan minder groot dan het ideaal de indruk gaf. Uiteraard hebben ook in die eerste tijd allerlei kleine dingen mede de agenda bepaald. Maar dat is niet zo relevant. Ze bepaalden niet het gezicht of de koers van de kerk als geheel. Men kan zelfs zeggen dat de zorg voor de kleinigheden expressie is voor de taak van de kerk op alle terreinen van het leven. Daarin is niets onbelangrijk.

Wezenlijker is, dat de vier facetten van het begin af niet in evenwicht waren. Van meet af aan had het tweede aspect het primaat. Het apostolaat van de kerk als dienst aan het Koninkrijk was sterker dan de verbondenheid met het klassieke belijden. Dat weerspiegelde zich al bij de voorbereidingen voor de kerkorde in de discussies over artikel VIII en artikel X: moet het belijden of het apostolaat vooropgaan?13 Uiteindelijk kreeg het apostolaat het primaat. De andere facetten werden daarvan afhankelijk.14 Dat geldt voor de dagelijkse agenda van de kerkelijke vergaderingen, dat geldt ook voor de kerkorde. Niet alleen werd het artikel voor het apostolaat vooropgesteld, maar de hele kerkorde werd in dat kader geïnterpreteerd. Daardoor kreeg de kerkorde in eigenlijke zin, waarin deze visie ontwikkeld werd meer aandacht dan de ordinanties, die meer gericht waren op de ‘kleine’ praxis.

Maar het gold ook voor de relatie naar het belijden. In feite is de discussie over de verhouding van apostolaat en belijden en de volorde van de artikelen oneigenlijk. Het stellen van het primaat van het apostolaat is zelf een vorm van belijden. Het gaat veel meer om de vraag hoe zich een dynamisch belijden, gericht op verandering van de maatschappij (‘overheid


13 Zie Th.L. Haitjema, Nederlands Hervormd Kerkrecht (Nijkerk 1951), p. 202-203; P. van den Heuvel, De Hervormde Kerkorde: een praktische toelichting (Zoetermeer 1991), p. 135-137.
14 Cf. P. van den Heuvel, o.c., p. 136: ‘De hele kerkorde apostolair’.

|279|

en volk’), verhoudt tot de klassieke belijdenissen over de christologie, de triniteit, de vergeving van de zonden en de verkiezing. Er vindt in wezen een verschuiving plaats van een belijdenis van Gods daden naar de oproep tot menselijk handelen en samenleven. De ethiek schuift in de plek van de verkondiging van Gods daden. Het ‘moeten’ heeft het primaat over het verkondigen van wat we gehoord hebben en onze ouders ons verteld hebben van de daden van God.

Kortom: de visie van de kerk op de toekomst en haar eigen taak daarin slokte het belijden op, werd het eigenlijke belijden en stelde de klassieke belijdenissen op achterstand. Zelfs de klassieke thema’s kwamen in een ander perspectief. Zo werd bijvoorbeeld de christologie meer en meer een functie van het zich ontwikkelende heil. Karakteristiek is de titel van het boek van Berkhof: Christus, de zin der geschiedenis.15 Het is niet meer Christus die zondaren redt of zelfs Christus die de wereld redt, maar Christus die de verborgen en geopenbaarde kracht is die de geschiedenis tot haar doel brengt waarin de kerk betrokken is om richting te geven aan de mens onderweg.16

 

Fricties

Vanuit dit primaat op ‘visie’ ontstonden fricties omdat niet iedereen zich er in kon vinden dat dit gezichtsbepalend werd voor de kerk. De discussies over artikel VIII en artikel X zijn genoegzaam bekend. Maar het werkte ook door op plaatselijk niveau. Bij alle verschillen tussen de oude richtingen (die nu niet meer zo mochten worden genoemd, maar modaliteiten werden), ontstond nu een nieuwe tweeheid: tussen hen die gemotiveerd werden door het nieuwe elan van de landelijke kerk en degenen die andere keuzen maakten, hetzij een klassieke vrijzinnigheid, hetzij een klassieke orthodoxie. De eerste kon wel eens tot spanningen aanleiding geven, maar meestal was dat maar betrekkelijk. Niet alleen waren traditionele vrijzinnigen meestal erg redelijke mensen, maar ook was hun getal klein en bovendien hadden ze de mogelijkheid om uit te wijken naar groeperingen zoals de Nederlandse Protestantenbond.


15 H. Berkhof, Christus, de zin der geschiedenis (Nijkerk 19593). Berkhof speelde ook een belangrijke rol bij Fundamenten en perspectieven en schreef daar een toelichting op, die bij het geschrift werd opgenomen.
16 Cf. H. Berkhof, De mens onderweg: een christelijke mensbeschouwing (’s-Gravenhage 19622).

|280|

Moeilijker werd de relatie naar de traditionele orthodoxie. Die zochten wel is waar ook hun eigen thuis in ‘evangelisaties’, maar steeds met het verlangen om de hele gemeente om te vormen naar hun visie op het belijden. Bovendien waren ze meer in getal — en vooral: het ging om de waarheidsvraag. Zo ontstonden gemeenten met Gereformeerde Bondsevangelisaties en omgekeerd Gereformeerde Bondsgemeenten, die ter wille van de waarheid naar hun oordeel geen ruimte konden bieden aan andere visies op kerk-zijn, waardoor ook daar minderheden hun eigen weg zochten.

Het gevolg was dat al aan het eind van de jaren vijftig op het praktische vlak maatregelen moesten worden genomen die indruisten tegen de totaalvisie van een kerk die dienstbaar is aan de kerstening van de samenleving. En omdat het om hoogoplopende zaken ging, was het ook niet langer mogelijk ze op te lossen in de sfeer van dagelijks beleid. Het moest in de kerkorde verankerd worden. Er werd toegestaan dat er noodgemeenten ontstonden, daarna buitengewone wijkgemeenten en buitengewone wijkgemeenten in wording, tenslotte uitlopend op deelgemeenten. Het ideaal van de geografische gemeente bleek onhoudbaar. Er is blijkbaar niet één visioen waar de plaatselijke gemeente voor staat — of beter voor gaat. Het lijkt of fundamenten en perspectieven geworden is tot fundamenten of perspectieven.

De veranderingen die hierdoor in de kerkorde kwamen, verdragen zich niet met de grondslagen daarvan. Het is niet meer het ene apostolaire perspectief dat de kerk in al haar geledingen samenbindt, maar er moeten praktische maatregelen getroffen worden, die principieel niet kunnen. De spanning wordt zichtbaar in de terminologie: ‘nood-’, ‘buitengewoon’, ‘in wording’, ‘deel-’. Die werd ook zichtbaar in het feit dat dit soort regels aanvankelijk werden opgenomen in de overgangsbepalingen: we zijn er nog niet aan toe om de kerk te zijn die we moeten worden. Intussen zijn zulk soort overgangsbepalingen van een heel andere aard dan het normale overgangsrecht bij verandering van wet. De praxis was sterker dan het visioen en daarom moest er maar los van het principe bestuurd worden. Daarmee kwam het oude kerkrecht van de Reglementenbundel van 1816 weer tevoorschijn. Aanvankelijk werd het nog als nood gezien, maar tenslotte verdween de ‘nood’ en ‘wording’ en kwamen buitengewone en deelgemeenten gewoon in de kerkorde.

Bleef op landelijk niveau de kerk nog bijeen, zij het met soms heftige discussies, op plaatselijk niveau waren splitsingen voldongen feiten. Tegen het eind van de jaren zestig werd de onvrede over de invulling van de visie van de landelijke kerk op het apostolaat zo sterk, dat ook landelijk er

|281|

een tegenbeweging ontstond, die zich kristalliseerde in het Getuigenis17 in 1971, waarin werd opgeroepen klassieke momenten uit het belijden van de kerk niet te veronachtzamen. Toch leidde dit niet tot fundamentele omstellingen in het beleid van de landelijke kerk. Daarvoor was de visie op het apostolaat te zeer verankerd in de kerkorde en in de beleidsmakers die vanuit dit perspectief werkten, daarin krachtig gesteund door de raden die als organen van bijstand het meeste voorbereidende werk deden.

 

Verandering

Toch trad er al vroeg een verschuiving in beleid op. Vanaf de Tweede Wereldoorlog tot rond 1960 was het perspectief vooral bepaald door de Nederlandse samenleving. Er was iets van een visioen van Protestants Nederland en een gekerstende samenleving naar reformatorisch beginsel. Bewust of onbewust was er een theocratisch ideaal van een modelsamenleving, zoals die zou beantwoorden aan de doelstellingen van de Zwitserse Reformatie uit de zestiende eeuw en overgenomen door de vaders van de Gereformeerde Kerk in de Nederlanden, gesteund door Willen van Oranje. Hoe de historische realiteit van de zestiende en zeventiende eeuw geweest is, was daarbij minder belangrijk. Het ging om een idee van een principiële keuze die in die tijd gemaakt zou zijn en alleen nog steeds niet was geëffectueerd, maar die nu met nieuw elan en geleerd door de duisternis van de machten van het nationaal-socialisme ter hand genomen moest worden. Dat een groot deel van Nederland rooms-katholiek was, lag voor een goed deel buiten het gezichtsveld. De Rooms-Katholieke Kerk werd vooral als tegenpool gezien als het om de wezenlijke interessen van de Hervormde kerk ging: apostolaat en vernieuwing van de samenleving.18

Vanaf 1960 gaat de wereld buiten Nederland steeds meer open. De wereld komt in zicht en daarmee de problemen van de wereld. Met het overdragen van Nieuw-Guinea verdween het koloniale ideaal. ‘De West’ heeft nooit die emotionele lading gekregen die ‘de Oost’ had. Suriname kon geen


17 Zie A.J. Rasker, o.c., p. 358-360.
18 Cf. F.H. Landsman, o.c., p. 129-197. Men lette vooral op het gedeelte over de relatie van de kerk tot de samenleving (p. 173-180). ‘Het meeste wat ons opvalt en ergert in de houding der R.K. Kerk op maatschappelijk terrein, is een logisch gevolg van de afbuiging ten opzichte van het Evangelie der Schrift’ (p. 180). Herhaaldelijk wordt aan de Rooms-Katholieke Kerk machtsstreven verweten. Vergelijk ook de scherpe reactie op de afkondiging van de Maria ten hemel opneming (o.c., p. 208).

|282|

vervanging zijn voor Indië in de hoofden en harten van Nederlanders. Pas na 1962 kon Nederland de rest van de wereld in het oog krijgen en het blijft typerend dat uitgerekend Zuid-Afrika met haar apartheid het meest sprekende voorbeeld van mondialisering van het denken werd.

Werd tot begin van de jaren zestig het apostolaat dus vooral bedacht in nationale categorieën, nadien werd daarover steeds meer mondiaal gedacht. Daarin speelde ook een rol de toenemende betekenis die de Wereldraad van Kerken had en het gevoel dat de Nederlandse Hervormde Kerk daarvoor een bijzondere betekenis had, omdat die tenslotte in Amsterdam was opgericht. De erfenis van Visser ’t Hoofd was ons lief. De verschuiving van nationale naar mondiale problematiek weerspiegelt zich in het gezicht van de secretarissen-generaal van de Hervormde Kerk: na E. Emmen19 en F.H. Landsman20 gaf de dynamiek van A.H. van den Heuvel21 een heel andere uitstraling. Hij werd ook Albert van den Heuvel. Emmen en Landsman hadden volgens mij helemaal geen voornaam. Van den Heuvel was typisch de kerkelijke variant van de grote veranderingen die zich in de hele maatschappij voltrokken hadden tegen het eind van de jaren zestig. Dat betekende tegelijkertijd dat de afstand naar de klassieke orthodoxie groter werd. Die had met de theocratische idealen van de kerkorde nog wat gemeen, zeker in de interpretatie van A.A. van Ruler, maar met de maatschappijkritische ideeën van Van den Heuvel kon zij moeilijker overweg. Zo groeide de tweedeling. Steeds meer wordt het apostolaire denken gevoed vanuit een christelijke kritische maatschappijvisie op mondiaal niveau, waarop de kerkorde van net na de oorlog niet was toegesneden. Dat had twee gevolgen.

In de eerste plaats werd het grote beleid van de kerk steeds minder direct gelieerd met de kerkorde, ook niet de kerkorde in engere zin, maar vanuit een bepaalde interpretatie van de geest van de kerkorde. Dat er daarnaast toch een heleboel praktisch geregeld moest worden impliceerde dat dat min of meer los kwam te staan van het ‘beleid’. Om het in functies te zeggen: het secretariaat-generaal dat stond voor visie en gezicht van de kerk en het secretariaat algemene zaken, dat vooral de winkel op orde moest houden, groeiden steeds meer uit elkaar. De praktische invulling


19 E. Emmen, secretaris-generaal van 1946-1967.
20 F.H. Landsman, secretaris-generaal van 1967-1973.
21 A.H. van den Heuvel, secretaris-generaal van 1973-1980. Opmerkelijk is ook dat Van den Heuvel in tegenstelling tot zijn voorgangers de functie niet tot zijn emeritaat vervulde, maar zich na een aantal jaren op andere terreinen van het maatschappelijke leven begaf.

|283|

van regels op het macroniveau werd onder het visioen van minder belang geacht, maar regels waren voor ‘de winkel’ wel belangrijk. Dat betekende dat de ordinanties van de kerkorde daarvoor wel voortdurend werden aangepast en dat de aandacht bij de kerkorde steeds meer van de kerkorde in engere zin verschoof naar de ordinanties. We constateerden al voor de verschillende typen bijzondere gemeenten dat kerkordelijke regels nodig waren die toegesneden waren op concrete problemen, maar deze cultuur werd in de loop van de jaren steeds sterker. Niet de visie bepaalde de kerkorde, maar de praktische vragen van de dag, de knelpunten van gemeenten en besturen. Het ‘BELEID’ van de kerk kwam los te staan van de kerk omdat de kerkorde een maat te klein was voor de mondiale vragen, en ‘beleid’ was nauwelijks beleid meer, maar reageren op problemen, waarbij de kerkorde steeds meer in die sfeer werd getrokken.

In de tweede plaat was er een groeiend aantal gemeenten en kerkenraden die hun eigen koers gingen en zich weinig meer gelegen lieten liggen aan wat er uit de villa aan de Carnegielaan in Den Haag kwam. Het meeste van de synodale post ging regelrecht de prullenbak in,22 tenzij het direct de eigen gemeente beïnvloedde. In plaats van grotere betrokkenheid van gemeenten versterkte het de vervreemding van de landelijke kerk. ‘Dit is niet iets van ons.’

Deze apathische rol van veel orthodoxe (en trouwens ook de nodige vrijzinnige en confessionele) gemeenten veranderde aan het eind van de jaren zeventig, toen de hele maatschappij in beroering kwam over de kernbewapening. Het was haast onmogelijk om geen positie te kiezen. Toen leidde het verschil van inzicht ook in de kerk tot geweldige polarisatie. De landelijke kerk stond dicht bij het IKV en vanuit de onderstromingen van de kerk ontstonden tegenbewegingen, zoals het ICTO. Dat ging over het grote beleid. Het kleine beleid ging ondertussen gewoon zijn eigen gang. Het was mijns inziens de laatste keer dat de Hervormde Kerk krachtig de visie van 1951, en dan nu in de veranderde context, met mondiaal perspectief liet horen. Daarna was het afgelopen. Het viel me op dat ik lezen in het boek van G.D.J. Dingemans uit 1987 IKV en ICTO tegenkwam23 — en bij dat tweede even moest denken. ‘Ja, zo was dat toen.’ En ook het IKV is voorbije tijd. Dat soort vragen bepalen niet langer de agenda van de kerk en haar synoden. Misschien was de verhuizing van de Carnegielaan naar Leidschendam toch veelzeggender dan het toen leek en had R.J. Mooi


22 Cf. A. van de Beek, ‘Hervormde papieren verdwijnen meestal in prullenbak’, in Trouw, 6 maart 1984, p. 2.
23 G.D.J. Dingemans, o.c., p. 63.

|284|

gelijk dat het heel wat zou betekenen als de kerk haar centrum niet meer in de ambassadewijk zou hebben. De functionaliteit van het moderne kantoorgebouw op een bedrijventerrein is toch iets anders dan de statige villa. Maar dat is voorbije tijd, zelfs het moderne kantoorgebouw is al voorbije tijd. In haar hoofdkantoor weerspiegelt de kerk de plaats die zij inneemt in de samenleving — of althans meent te moeten innemen.

 

Uiteindelijk wonnen de verwaarloosde onderstromen het van het visioen: de dingen van de dag in het kerkelijk bedrijf en de verontruste orthodoxie. Als markeringspunt kan gelden het aantreden van de nieuwe secretaris-generaal in 1980 na het vertrek van Van den Heuvel. Er werd niet gekozen voor voortzetting van het beleid dat de secretaris-generaal vooral het gezicht moest bepalen van de apostolaire visie van de kerk, in een steeds nieuwe interpretatie. In dat geval had het voor de hand gelegen de gedoodverfde kandidaat, W.R. van der Zee te kiezen. Maar de synode koos anders en deze keus was typerend voor het veranderde klimaat: zij koos de zittende secretaris algemene zaken tot secretaris-generaal.24 Daarmee werd als het ware zichtbaar gemaakt dat ‘de winkel’ voortaan ook ‘de visie’ zou zijn. Dat wil niet zeggen dat de orthodoxen juichend achter de keus van de nieuwe secretaris-generaal, Mooi, stonden, alsof hij kampioen van de orthodoxie zou zijn. Mooi was veeleer iemand van het klassieke establishment van de kerk, die je niet zomaar bij de voornaam noemde. Maar men had in elk geval gewonnen dat de maatschappijkritische invulling van het apostolaat een halt was toegeroepen. De kerk zou zich voortaan weer met wat der kerk eigen was bezig gaan houden en niet met de hele wereld.

Juist dat laatste was echter wat in de ogen van de vaders van de kerkorde eigen is aan de kerk, omdat deze op de wereld gericht is. Daarom gaat het hier om een duidelijke verandering van visie, of sterker gezegd: een afwending van de tot dan toe heersende visie, zonder dat er een andere voor in de plaats kwam. De hechte binding van belijdenis en besturen waarover men zich in 1951 zo verheugde, was verdwenen. Kernachtiger dan Mooi het ooit uitdrukte in een pauze van een synodevergadering, kan het niet: ‘Theologen moeten zich niet met besturen bezighouden.’ In


24 Ook bij de verkiezing van Landsman was al een secretaris-algemene zaken overgegaan naar het secretariaat-generaal. Maar in die tijd waren visie en dagelijks beleid nog veel minder uit elkaar gegroeid en Landsman was vanaf de jaren ’50 al in verschillende functies zeer actief betrokken in het apostolaire beleid van de kerk. In de jaren ’70 was de differentiatie van taken veel verder doorgevoerd, hetgeen ook samenging met de uitgesproken belangstellingsvelden van de secretarissen.

|285|

de ogen van de voorbereidingscommissie van de kerkorde moet zoiets als een vloek geklonken hebben, omdat besturen volgens hen een voluit gereflecteerd gelovige en dus theologische zaak was. Nu is het allerminst zo dat dit door Mooi werd geïnitieerd. Hij werd geroepen om deze taak te vervulling in de veranderende condities van de tijd. Men zou kunnen zeggen dat bestuurlijk Mooi in de Hervormde Kerk dezelfde rol vervuld heeft die G.C. Berkouwer theologisch in de Gereformeerde Kerken heeft vervuld: vanuit een ideologisch model de mensen terugbrengen bij de dagelijkse praktijk.

Die dagelijkse praktijk heeft de laatste jaren de agenda van de kerkelijke vergaderingen bepaald. De volgende secretarissen generaal mochten dan nog meer internationaal georiënteerd zijn, het bepaalde niet meer denken en zoeken van de kerk. Het verwijt dat Blei soms kreeg dat hij teveel buitenslands was, was typerend. Hij hoorde in de winkel te zijn. In de jaren negentig verscheen een nieuw geschrift vanwege de synode: Kerk-zijn in een mondiale samenleving. Maar het had niet meer het hart van de kerk zoals bij zijn voorganger Christen-zijn in de Nederlandse samenleving veertig jaar daarvoor.

 

De kerkorde zelf centraal

Nu de visie was weggevallen als centraal facet van het kerkelijk leven, komt de vraag op wat dan gaat sturen in het denken van de beleidsmakers. De meest zekere weg om niet stuurloos te worden bij gebrek aan visie is dat je de kerkorde zelf als sturend principe gaat gebruiken. Dat is een van de bewegingen die we dan ook kunnen constateren. Men wil krampachtig alles regelen volgens de kerkorde en die ook bij voorkeur zo weinig mogelijk aanpassen. Eerder zal men zoeken naar verfijning dan naar verandering en verder naar afschaffing van in het verleden ontstane uitzonderingen.

Het eerste leidt door de druk van het toegenomen aantal vragen waar gemeenten in een ontkerkelijkende samenleving voor staan tot een voortgaande casuïstiek. Om grip te houden op de bewegingen van lidmaten van gemeente naar gemeente werd een ingewikkeld stelsel van toestemmingen ontwikkeld voordat je je mag aansluiten bij een andere gemeente.25 Het geeft iets van de status van casuïstiek aan: het werkt niet, want de mensen gaan toch hun gang, het roept irritatie op, het kost heel veel tijd en geld


25 Ordinantie 2-1-2 a-k, over de zogenaamde perforatie van gemeentegrenzen.

|286|

en is een poging om te redden (in dit geval gemeenschappelijke verantwoordelijkheid voor het kerkelijke leven) wat niet meer te redden valt (de apostolaire visie van de ene roeping van de kerk in al haar geledingen).

Veel ingrijpender werkt het verlangen om de kerkorde ‘rond’ te maken door uitzonderingen te bestrijden. Kenmerkend daarvoor is de beslissing dat vrije kerkvoogdijen moesten worden aangepast. Ongetwijfeld kan de vrijheid van kerkvoogdijen ook met macht te maken hebben, maar dat geldt ook voor het verlangen van de landelijke kerk er grip op te krijgen. Maar voor veel vrije kerkvoogdijen zat er ook een diep principiële kant aan: stoffelijk en geestelijk moet je niet vermengen. En als die principiële kant er voor de kerkvoogden al niet aan zat, dan in elk geval voor de opstellers van de kerkorde, maar dan met een omgekeerde invulling: het stoffelijke heeft alles met het geestelijke te doen. Als je dus regelingen voor het stoffelijke gaat opleggen, oefen je geestelijke dwang uit. Je zou wat gechargeerd kunnen zeggen dat het om een zaak van leertucht gaat. Daarom koos men er in 1951 voor om mensen naar aanpassing toe te laten groeien, net zoals buitengewone wijkgemeenten in wording nog naar het gemeenschappelijk betuigen van het woord moesten toegroeien aan het eind van de jaren vijftig. Er speelde ook een juridisch motief mee: men kan vrije rechtspersonen niet dwingen om hun positie op te geven. Maar dat daarover in de jaren vijftig geen proces gevoerd is, had alles te maken met respect voor anders denken dat in de kerk er nog steeds is en waarvan we hopen het het ‘nog’ is en we straks van harte instemmen met het visioen dat we voor ons zien.26 In de jaren negentig ligt dat anders. Mensen behoren zich aan te passen aan de orde van de kerk. De kerkorde is niet meer een instrument voor expressie van een dieperliggende visie die we trachten te verwezenlijken in de gang van de geschiedenis, ook in de kerk, maar wordt tot een structuur die zelfbepalend is. Het primaat is dus van de visie verschoven naar de kerkorde.

Deze manier van omgaan met de kerkorde herinnert ster kaan die van het Algemeen Reglement, dat ook niet werd aangestuurd door een visie, maar zelfbepalend was. Ook het praktisch dwingend karakter komt overeen.


26 ‘Nog’ had toen in de kerk nog de positieve betekenis gevuld met hoop. Mensen waren er ‘nog niet’ aan toe, maar men hoopte en verwachtte dat het zou komen. Later heeft ‘nog’ de betekenis gekregen van ‘er gaan hier nog veel mensen naar de kerk?’ met de negatieve connotatie dat het minder wordt. Deze verschuiving van ‘nog niet’ naar ‘nog’ is kenmerkend voor de verschuiving van zelfbeleving van de kerk in de tweede helft van de twintigste eeuw. Berkhof maakte al eerder attent op de theologische betekenis van het woord ‘nog’. Als kerkelijke bestuurders zich daartegen keren, krijgt men al snel het gevoel van ‘peptalk’.

|287|

Daarom is het ook niet verwonderlijk dat de uitwerking ook gelijkenis vertoont. Voor het eerst sinds jaren is de landelijke kerk weer opvallend met plaatselijke gemeenten in juridische procedures verwikkeld voor de burgerlijke rechter en worden sancties toegepast rond het beroepingswerk. Dat alles herinnert aan de tijd van voor de Tweede Wereldoorlog en aan de negentiende eeuw.

Maar uiteindelijk zijn dit achterhoedegevechten omdat de huidige samenleving, ook de huidige kerkelijke samenleving, dit soort knellende structuren niet meer verdraagt. Op talloze andere plekken lekt het gebouw van de kerkorde als een zeef en gaan kerkenraden, gemeenten en gemeenteleden over tot de orde van de dag die hun het beste lijkt. En ook in het Landelijke Dienstencentrum staat niet de vraag centraal wat de kerkorde zegt, maar wat individuele belangen, wensen, hoop, visies mensen ingeven. De kerkorde kan daarbij hooguit een middel zijn dat arbitrair wordt gebruikt om het doel te bereiken.

 

Het primaat bij de orde van de dag

Uiteindelijk is het primaat terecht gekomen bij het laatste facet: de orde van de dag. Het visioen van de ene kerk die haar stem in alle geledingen van de samenleving laat horen, is ver geweken. De orde van de dag is verbrokkeld. Er is geen eenheid meer. Daar kan het Samen op Weg-proces niets aan veranderen. Ook dat begon met een visioen, dat ‘De Achttien’ in de jaren zestig voor zich zagen.27 De kerken zouden samen één moeten zijn voor het ene getuigenis in de wereld. Maar de eenheid van visie waarin we verbonden zouden zijn, veranderde steeds meer naar een organisatorische eenheid. Alle energie werd bepaald door organisatievraagstukken en niet door een gemeenschappelijk getuigen. Het laatste komt maar spaarzaam aan de orde op de agenda’s van kerkelijke vergaderingen.

Juist het organisatorisch één worden, bij verlies van visie, bevordert de verbrokkeling in belangen en persoonlijke visies. Er is niet een gemeenschappelijk visioen waar men in Oog in Al voor staat. Niemand is in staat dat op te leggen en niemand laat het zich opleggen. Een visioen kun je ook niet opleggen. Het kan alleen mensen zo raken dat ze erin meegenomen worden. Maar voorlopig bepaalt de orde van de eigen kamer, de eigen


27 Zie bijvoorbeeld de hoopvolle bijdragen in De 18. Van Kerken tot Kerk (Amsterdam 1962); De 18. Aanvaardt elkander: De eenheid groeit (Amsterdam 1962).

|288|

werkeenheid, de eigen plaatselijke gemeente of deelgemeente of de eigen kring en de eigen zorgen nog het beeld van het kerkelijk beleid.

Dat wil niet zeggen dat de eenheid uit het oog verloren is. Er is juist de laatste decennia veel gedaan om de kerk bij elkaar te houden. Maar dat is niet gedragen door een gemeenschappelijk perspectief. Het was inderdaad een streven om de kerk bij elkaar te houden. Daarom moet men veel investeren om mensen tegemoet te komen. De differentiatie in gemeenten en perforatie van gemeentegrenzen zijn ook hiervan een voorbeeld. Er is tegemoetgekomen aan het verlangen (zowel van gemeenten als van predikanten) om parttime predikanten te kunnen hebben. Het ligt voor de hand dat hier spanning ontstaat met het boven gesignaleerde streven de kerkorde te versterken. Via casuïstiek kan er nog veel bereikt worden, maar op een gegeven moment is de spanning niet meer te houden. Omdat die op willekeurige (dat wil niet zeggen: onbegrijpelijke) punten doorbreekt, wordt het als bijzonder pijnlijk ervaren als juist nu niet alles wordt gedaan om de boel bij elkaar te houden. Dat geldt temeer omdat het vaak gemeenten of personen betreft die ook anderszins al aan de buitenkant van het kerkelijke sociogram staan.

Er wordt niet alleen veel gedaan om de boel bij elkaar te houden, maar ook om mensen vast te houden. Dat gebeurt vooral in het plaatselijke beleid. Men organiseert steeds meer om jongeren erbij te houden, om de bejaarden erbij te betrekken, om mensen met behoefte aan meer liturgie tegemoet te komen, of juist anderen die graag opwekkingsliederen zingen. Al met al wordt zo het kerkelijke leven ook lokaal een lappendeken die je maar niet naast de eerste versie van de kerkorde moet leggen en nog minder naast de onderbouwende argumentatie, toen men streefde naar een dienstboek en een liedbundel voor alle gemeenten. Het Liedboek leek even een eind in de richting te komen, al denk ik dat nog altijd meer hervormden (niet gemeentes, maar wel gemeenteleden) ’s zondags niet uit het Liedboek zingen dan wel. En ontwikkelingen met nieuwe bundels van allerlei snit geven ondertussen al weer een ander beeld. En de invloed van de nieuwe Proeven voor de eredienst28 is mijns inziens helemaal marginaal. Het oude Dienstboek in ontwerp29 kwam dan nog een eind verder.


28 Zie met name: Dienstboek: een Proeve: Schrift, maaltijd, gebed, Proeven voor de eredienst 4/5 (Zoetermeer 1998).
29 Dienstboek voor de Nederlandse Hervormde kerk in ontwerp (’s-Gravenhage 19838).

|289|

Kortom: we moeten na vijftig jaar concluderen dat de kerkorde niet meer past bij de huidige kerkelijke situatie. Dat is zo gezien de kerkelijke cultuur, dat is ook zo gezien de omvang van de kerk. De ene plaatselijke (wijk)gemeente met de ene wijkkerk en de ene fulltime predikant30 is een illusie geworden. Er zijn ondertussen geheel andere structuren nodig. Het ene visioen van een kerk die zich inzet in de samenleving en zich voor haar en met haar strekt naar het Koninkrijk Gods lijkt meer dan ooit illusoir. We leven als kerk in een niet-christelijke cultuur en een niet-christelijke samenleving. En daartoe is de kerkorde van 1951 ongeschikt. Dat het visioen van 1951 onjuist was is daarmee nog niet gezegd. Maar de kerkordelijke en beleidsmatige vertaling moeten we maar vergeten. Ik denk trouwens dat ook de theologie van 1951 niet deugde. Maar zelfs als je die onderschrijft, dan zul je dat nu heel anders moeten organiseren. Met dat type theologie moet je eerder aan Dingemans denken en op zijn spoor nog verder gaan.31 Overal rijzen kleine vrije geloofsgemeenschappen als paddestoelen uit de grond, vaak zonder professionele voorgangers, maar met zeer gemotiveerde mensen. Onlangs vroegen mensen uit zo’n jonge geloofsgemeenschap of ze zich mochten laten dopen. Dat ging uiteraard niet zomaar. Want de kerkorde schrijft nu eenmaal voor dat je voor volwassendoop eerst belijdeniscatechisatie loopt, na eerst twee jaar gewone catechese te hebben gehad, waarvan de kerkenraad slechts bij uitzondering mag afwijken32 en ook dat je je an als belijdend lid bij de plaatselijke gemeente laat inschrijven. Dus werden ze niet gedoopt. In zo’n situatie zien we ten voeten uit dat de kerkorde niet meer bij de tijd is, maar ook dat het onderliggende denken niet bij de tijd is — waarbij we zelfs moeten zeggen dat tijd soms kairos betekent — de kans van dit moment.

Als de (vele malen geamendeerde) kerkorde van 1951 niet bij de tijd is, dan geldt dat ook voor de naar haar beeld geschapen kerkorde van de Samen op Weg-kerken. De uitdaging van een vernieuwende kerkorde is niet gerealiseerd. Het is een samenvoeging van de bestaande structuren geworden met de hervormde kerkorde als oerbeeld. Het zal dus niet veel helpen en de mensen die zich tegen de invoering van de nieuwe Samen op Weg-kerkorde verzetten hebben gelijk. Maar als mensen uit de rechterflank van de kerk dat doen met een beroep op de in hun woorden haast heilige kerkorde van de Hervormde Kerk dan hebben ze nog veel meer ongelijk. Ik denk dat zij (of hun geestelijke ouders) dan meer gelijk hadden


30 Cf. Th.L. Haitjema, Nederlands Hervormd Kerkrecht, p. 133-135.
31 G.D.J. Dingemans, o.c., p. 78-195.
32 Ordinantie 9-2-4 en 9-4-2 en 4.

|290|

toen ze in 1951 protesteerden tegen die kerkorde. Nu lopen ze de verdenking alleen maar conservatief tegen verandering te zijn, zelfs al is die verandering marginaal en zou die dat zeker vanuit hun perspectief moeten zijn.

 

Belijden

Ik schreef zojuist dat de theologie van de kerkorde van 1951 niet deugde. Daarmee bedoel ik in wezen niets anders dan het discussiepunt waarover het toen al ging: de volgorde van belijden en apostolaat. Het facet van het apostolaat stond zo centraal, dat het derde door mij genoemde aspect: belijden in verbondenheid met de kerk van alle eeuwen, niet tot zijn recht kon komen. En ook daarbij gaat het niet om een formele verbondenheid in het onderschrijven van een belijdenisgeschrift. Het gaat om een verbondenheid in de zaak waarvan hun geschriften expressie zijn en die ik boven weergaf met de kernwoorden: de christologie, de triniteit, de vergeving van de zonden en de verkiezing. Ik denk dat een nieuw besef van wat daarin is uitgesproken, niet geleerd, maar opnieuw ondervonden, juist op dit moment van wezenlijk belang is. Daarbij denk ik ook dat de Vroege Kerk ons meer kan helpen dan de Reformatie omdat de fronten tijdens de Reformatie zich nog bewogen binnen een corpus christianum, maar in de Vroege Kerk de strijd gevoerd werd in een minderheidspositie van de kerk.

Nu is het opvallend dat juist recent het klassieke belijden sinds lang weer expliciet op de agenda van de synode stond, zelfs van de triosynode, toen de vragen rond de christologie en de verzoening werden besproken.33 Dat zou het vermoeden kunnen wekken dat eindelijk dat facet dat tot nu toe niet het primaat had en dat naar mijn oordeel juist het meest wezenlijke is, nu in het centrum komt. Ik ben daarvan echter allerminst overtuigd. Dat is niet omdat bijna alles wat in at stuk staat niet zou overeenstemmen met het belijden van de kerk van alle eeuwen. Maar het wordt allemaal net zo geformuleerd dat het elan ontbreekt. Het is niet het visioen waarvoor we staan en waarvoor we gaan. Het is veelmeer allemaal gematigd orthodox correct weergegeven. Je krijgt er geen ruzie over. Het doet me denken aan het beleid van de meerderheid van de kerk in het midden van de vierde eeuw. Het is orthodox en houdt tegelijk ruimte. Dat is in de vierde eeuw bedoeld om macht te bewaren. Ook nu krijg je het gevoel


33 Het daartoe geschreven rapport Jezus Christus, onze Heer en Verlosser (Utrecht 2000) werd met overweldigende meerderheid aangenomen.

|291|

dat het belijdende spreken van de kerk vooral dient om te consolideren. En dan is het niet anders dan een aspect van wat hierboven beschreven werd als de boel bij elkaar houden. Misschien heeft het wat sterker het aspect van consolideren van ons kerk-zijn omdat de vloer onder onze voeten begint weg te brokkelen. Maar ook dan gaat het om veiligstelling. Daarom vrees ik dat het niet gaat waarom het moet gaan: waar we als kerk voor leven en sterven. Dat blijkt al wel daaruit dat niet een club mensen gezegd heeft: als dit het is waar de kerk voor staat, dan houd ik het voor gezien. Nog minder heeft de kerk gezegd: als dit het niet is waar jij voor staat dan sluit je jezelf buiten de gemeenschap. ‘De kerk weert al wat haar belijden weerspreekt.’34 Maar ook in dat opzicht is de kerkorde een papieren tijger, zo lek als een zeef. Laten we elkaar minstens eerlijk vragen waar we staan.

Uiteindelijk denk ik dat veel van de problemen rond kerkorde, beleid en belijden te maken heeft met het ontbreken van een duidelijke visie op het ambt. Weliswaar regelt de kerkorde hoe ambtsdragers worden gekozen en wat hun taken zijn, maar een ambtstheologie zelf ontbreekt. In de jaren zestig zijn daartoe pogingen ondernomen. De opdracht aan de Raad voor de zaken van Kerk en Theologie resulteerde in een rapport van zijn voorzitter Van Ruler en secretaris T. Dokter. Dit werd echter afgewezen. Een nieuwe opdracht, nu geschreven door Berkhof, haalde het evenmin. Dat hangt samen met het ontbreken van een duidelijk persoonlijk aspect35 in de ambtsopvattingen binnen de Hervormde Kerk. Niemand heeft een persoonlijk gezag. Beslissingen worden altijd genomen in vergaderingen, waarin de ambten bijeen zijn.36 Eigenlijk is de vergadering het ambt. Maar een vergadering is niet aanspreekbaar. Uiteindelijk denk ik dat het ambt niet zonder een persoonlijk gezag kan. Dat gezag zal dan wel duidelijk gericht moeten zijn op het belijden, als binding met de kerk van alle plaatsen en eeuwen. Het zal expressie moeten zijn van: ‘Hier staan en gaan we voor.’ Dat geldt niet alleen op het plaatselijke maar ook op het


34 Kerkorde, art. X-6.
35 Zie hierover E. van der Borght, Het ambt her-dacht: de gereformeerde ambtstheologie in het licht van het rapport Baptism, Eucharist and Ministry (Lima 1982) van de theologische commissie Faith and Order van de Wereldraad van Kerken (Zoetermeer 2000) p. 408, 457, 491 en 502.
36 Kerkorde, art. V-1. Het is kenmerkend dat de eerste ordinantie van de kerkorde over de vergaderingen gaat. De Hervormde Kerk leeft bij de gratie van haar vergaderingen. Cf. A.W. van der Plas, ‘Kerkelijke vergadercultuur onder de loep’, Kerkinformatie 78, januari 2001, p. 8.

|292|

bovenplaatselijke niveau. Dat geldt niet zozeer het organisatorische aspect en zelfs niet primair het pastorale aspect,37 maar vooral het leeraspect. Wat leren mensen en waarop zijn ze aanspreekbaar?

Dat aspect is in het kerkelijke beleid onder vijftig jaar hervormde kerkorde niet aan de orde geweest. En juist daarover ging het toen K.H.E. Gravemeijer in 1945 triomfantelijk de bijbel op de reglementenbundel legde. Met het primaat op de gerichtheid op de wereld, het Koninkrijk van God en dus de ethiek, was dat zeker in de barthiaanse variant, zonder een degelijke verworteling in de pneumatologie, ook onvermijdelijk. Want daarmee haalde men de hele negentiende eeuw weer binnen. Dat die nu het gezicht heeft van het elk wat wils van het begin van de eenentwintigste eeuw is niet vreemd. Want dat hoort bij de gerichtheid op de wereld: je volgt de cultuur, ook als de grote dromen vergaan.


37 Hierop legt Van der Borght, o.c., p. 469 vooral de nadruk.