|vii|

 

 

Pleegt gemeenlijk het proefschrift, aan den eindpaal der academische studiën, verzeld te gaan van den traditioneelen afscheidsgroet aan het Corpus Docentium et Discentium, zoo kan dit moeielijk worden verwacht van mij, wien reeds een heel stuk leven, in den dienst der Kerk besteed, van de academiejaren scheidt. Het voor een wijle wederkeeren op het lang verlaten erf heeft eer iets verrassends dan gewoons. Maar een oude, schoon nog niet begraven begeerte, kan somtijds wonderlijk blijken de kracht te bezitten, om weer op te leven. Zoo was het bij mij met den wensch, aan de zoozeer geliefde Universiteit te mogen dingen naar den doctorsgraad. Dat eenige wilskracht is noodig geweest en zekere begrijpelijke schroom te overwinnen viel, om, langs het doctoraal-examen heen, nog op het schier uit het oog verloren doel af te gaan, wil ik niet ontkennen, nu ik met dankbaarheid in ’t hart dit doel nabij mag zien. Des te meer zal voor mij on vergetelijk blijven de dag van het vorige jaar, toen ik den moed greep, mij met mijn plan te wenden tot mijn voortreffelijken Raadsman, tot U, hooggeschatte Leermeester Rutgers, en Gij mijn voornemen meendet te mogen toejuichen, en mij ook van Uw Ambtgenooten in de Theologische Faculteit niets dan vriendelijke aanmoediging te beurt viel. Werkelijk, dat was een gelukkige dag

|viii|

 

 

in mijn leven En hoe deed het mij goed, bij de onverwijld ter hand genomen studie, te gevoelen, dat steeds sterker de indrukken werden verlevendigd van het onschatbaar onderricht, weleer aan onze Hoogeschool genoten van U, hooggeachte Professoren in de Faculteit der Godgeleerdheid, en ook daarbuiten, hetzij thans nog in functie, hetzij in ruste, en een . . . de Hartog, is ontslapen.

Dankbaar erken ik de welwillende hulpe mij betoond, mede door andere Hoogleeraren dan in de Theologische Faculteit, wanneer ik in eenig punt voorlichting vroeg, die ik behoefde bij de voltooiing van dit geschrift. En geen geringe winste acht ik het, dat mijn voortgezette studiën mij den persoonlijken omgang mochten ontsluiten met U, Hooggeleerde Bavinck, dewijl, waar immer uw arbeid (die mijn lof niet noodig heeft) door mij met hooge belangstelling gevolgd en met vrucht in mijn ambtelijk leven werd verwerkt, nu de waardeering voor uw persoon zich in hoogere mate kon paren aan de reeds lang gekoesterde waardeering voor uw werk.

U, Hooggeleerde Kuyper, mijn erkentelijkheid te betuigen, waar Gij bereid werdt gevonden, om als mijn Promotor op te treden, mag veel meer zijn dan een betamelijke vorm. Voor uw belangstelling, waarmede Gij in mijn onderwerp inleefdet; voor uw wijzen raad en opbouwende critiek, die mij zoozeer ten goede

|ix|

 

 

kwamen; voor de bereidvaardigheid, die U menig kostbaar werk uit uw boekenschat deed afstaan; voor den bekwamen spoed, waarmede Gij, zoodra ’t U doenlijk was, mijn voltooiden arbeid onder het oog hebt genomen; voor uw waardeering, waardoor Gij mij hebt gesteund; voor de gulheid, waarmede Gij mij immer tegentraadt, breng ik U mijn diep gevoelden dank.

De welwillendheid, die ik ondervond van de zijde van H.H. Bibliothecarissen van onderscheidene Biblotheken en van hen, die door hun tusschenkomst mij het ontvangen van menig boekwerk gemakkelijk maakten, wensch ik met oprechten dank te erkennen. Met name denk ik aan de Bibliotheek der Vrije Universiteit, der Gemeentelijke Universiteit en der Doopsgezinde Gemeente, alle te Amsterdam, der Rijks-Universiteiten te Leiden, Utrecht en Groningen, der Remonstrantsche Gemeente te Rotterdam en de Koninklijke Bibliotheek te ’s-Gravenhage.

Dat door deze studie, voor mijn Vader zeker nog een vriendelijke lichtstraal zal geworpen worden op een donker lijdenspad van jaren, is mij een liefelijke gedachte.

Boven alles — wat ’t best in stilte geschiedt — zij ootmoedig dank gebracht aan den God en Leidsman van mijn leven, Die onder den arbeid mij lust en kracht heeft verleend, en tot het volbrengen met liefdevolle hand mijn weg heeft willen effenen.