|1|

 

 

De mensch heeft behoefte aan Godsvereering. Die godsdienstige aanleg is de adel der menschelijke natuur. Vanouds her heeft de mensch gevoeld, dat de bevrediging zijner godsdienstige behoeften ten nauwste samenhing met zijn tijdelijk en eeuwig geluk, maar ook dat de godsdienst niet uitsluitend een individueel belang is, maar te gelijk een maatschappelijk belang bij uitnemendheid. Nooit is er eene geordende maatschappij geweest, waarin geen wettelijke bepalingen aangaande den godsdienst gevonden worden. Strijd tegen en afwijking van het traditioneele werd dan ook meestal in alle landen, èn als eene aanranding der maatschappelijke orde zelf beschouwd, èn als overtreding der wettelijke verordening gestraft.

In het Boek der Oorkonden vindt men niet alleen van den aanvang des menschelijken geslachts af de sporen van godsdienst, maar ook, dat reeds in de dagen van Adam en zijne zonen men begon met den naam des Heeren aan te roepen (Gen. 4. 26), hetgeen, wat ook overigens de beteekenis dier geheimzinnige woorden wezen moge, althans insluit openbare, gezamenlijke godsvereering. Waar men gezamenlijk de Godheid wilde vereeren, moest uit den aard der zaak eene regeling getroffen worden, de dag wanneer, de plaats waar, de wijze waarop, de persoon door wien de aanbidding der Hoogste Majesteit zou worden geleid, diende wel bepaald te worden; en van dit oogenblik was er ook behoefte aan bijeenbrengen van stoffelijke goederen, en daardoor was van

|2|

zelf de godsdienst verbonden met de maatschappij en hare instellingen.

De geleidelijke ontwikkeling der onderscheidene volkeren en talen heeft ook op het ontstaan van onderscheidene wijzen van godsvereering invloed gehad; maar evenmin als zich het verschijnsel voordeed, dat één volk onderscheidene talen sprak, evenzoo kwam het in de oude tijden niet voor, dat men onderscheidene godsdiensten onder één volksstam aantrof. Eenheid van godsdienst, taal en oorsprong waren de banden der eerste maatschappij.

Dat zij, die in den strijd voor de waarheid belang stellen, goederen bijeenbrengen, zoowel tot persoonlijk gebruik, als tot verbreiding hunner denkbeelden en tot bevordering van het welzijn van anderen, moge geheel strooken met den geest en de denkbeelden der 19e eeuw, — dat echter als den historischen grond aan te geven voor het ontstaan van allerlei godsdienstige stichtingen, instellingen, vereenigingen en verbindingen, acht ik minder doeltreffend als men zich een objectieve voorstelling van den aard dezer goederen en der verplichtingen der beheerders wil vormen.

Gelijk op elk gebied verandering of verwisseling voorkomt, zoo zijn ook de godsdienstige overtuigingen en gezindheden der menschen niet altoos dezelfde gebleven; en nu schijnt het een voorrecht te zijn van de kinderen der 19e eeuw met hun scherpe onderscheidingsgave en fijn gevoel van recht en rechtvaardigheid, om in het onzekere te verkeeren, wien de door vroegere geslachten bijeengebrachte goederen bij verandering van overtuiging toebehooren.

Tweeërlei gevallen kan men zich daarbij denken, eene langzame, geleidelijke, bijna onopgemerkte wijziging, onder allerlei omstandigheden, niet het minst de aanraking met andere volksstammen en andere godsdiensten, of ook wel een zich meer plotseling openbarende, in het oog loopende

|3|

verandering. Dat het eerste geval geen invloed had op den rechtstoestand der tempels en der goederen voor den godsdienst bestemd, ligt voor de hand; de godsdienstige overtuigingen der Romeinen uit den Keizerstijd, waren niet geheel dezelfde als die bij den aanvang der Republiek, die wijziging bracht geen verandering in den rechtstoestand der tempels en priestercolleges; wel heeft het omgekeerde plaats, de wijziging der rechtsbeginselen, die de maatschappij regelen, brengen wijziging in den rechtstoestand der goederen voor den eeredienst bestemd.

In het tweede geval van meer plotselinge en radicale verandering, merkt men twee stroomen op. Soms zien wij dat de massa en hare leidslieden bij gemeenschappelijke, plotselinge verandering van overtuiging, uittredende uit de vroegere gemeenschap, alles prijsgeven, zich zelven opnieuw organiseeren en gaarne daartoe de noodige offers brengen; zonder nu reeds te willen beslissen, dat dat alleen zuiver christelijk en mitsdien alleen eerlijk en rechtvaardig is, mag ik toch niet verzwijgen, dat de Apostelen en de apostolische gemeente, en de gemeenten in de drie eerste eeuwen onzer jaartelling altoos alzoo hebben gehandeld, en mij is noch uit de H. Schrift noch uit de geschiedenis eenige aanwijzing bekend, dat men zich daarover beklaagde of verongelijkt achtte.

Een tweede geval dat bij hen die veranderden wel eens meer voorkomt, is, dat men, omdat de personen dezelfde bleven, ook gaarne het ongestoorde genot wenschte te behouden van hetgeen men vóór de verandering had bezeten.

Die vraag moest door „de politieke machthebbers” der wereld beslist worden. Dat deze daarbij over die wijziging zelve zouden geoordeeld hebben, en beslisten of deze iets nieuws was, dan wel de voortzetting, zuivering en natuurlijke ontwikkeling van de oude, en naar gelang deze beslissing uitviel, de goederen al of niet toewezen, moge als gedragslijn voor de machthebbers onzer

|4|

dagen aangeprezen worden, historisch is dat niet, en gelukkig misschien voor onze vaderen, dat men in de 16de eeuw er anders over dacht. Het al of niet toekennen van de goederen hing af, niet van de beslissing der overheid of de reformatie de ontwikkeling en voorzetting was van het oude geloof, al of niet, maar blijkens de geschiedenis eenig en alleen van het al of niet meegaan der overheid zelve in de verandering. De Gereformeerden der 16de eeuw zouden vreemd opzien, als zij konden lezen hoe door de Gereformeerden der 19de eeuw, de gezegende zuivering der kerk naar de beginselen van den Woorde Gods wordt voorgesteld als de voortzetting, zuivering en ontwikkeling van de oude gezindheid. Uit de belijdenis der Nederlandsche Kerken, waarin de vroegere Kerk kortaf de valsche Kerk genoemd wordt (art. 29), en der Overheid ten plicht gesteld het weren en uitroeien van alle afgoderij, en valschen godsdienst, het Rijk des Antichrists te gronde te werpen (art. 36), waarmede ongetwijfeld de Roomsche Kerk bedoeld werd, kan men moeilijk afleiden, dat de Gereformeerde vaderen hunne overtuiging als de voortzetting, zuivering en natuurlijke ontwikkeling daarvan beschouwden!

Indien er waarheid ligt in de woorden van Prof. Buys: „komt het heden of morgen tot een scheuring en beweren de twee scheidende deelen beide de Hervormde kerk te zijn, wordt aan den staat de beslissing opgedragen van een voor hem onoplosbaar raadsel,” (Gids. Jan. 1885) dan is het te voorzien dat de politieke machthebbers der 19de eeuw de aangeprezen gedragslijn niet gaarne zullen volgen, en de beslissing dus zal worden opgedragen aan de rechterlijke macht. Van haar mogen wij in Nederland vertrouwen dat zij naar wet en recht beslissen zal; maar wat is in deze wet en recht? Zou de geschiedenis ook niet hier licht moeten verspreiden?

Ter kwader ure is de strijd die, helaas, reeds zooveel onheil stichtte in de Nederlandsche Hervormde Kerk, nog meer

|5|

verward geworden door den strijd over de kerkegoederen. Wellicht brengt de aard der goederen, waarover de strijd liep, mede, dat men ook stoffelijke middelen aanwendde, maar het is onder het vele bedroevende, dat wij dezer dagen beleefden, een verblijdend teeken, dat het aanwenden van list en geweld zulke algemeene afkeuring heeft verwekt; doch indien dit ons oordeel mocht benevelen over de rechtskwestie zelf, zou dit zeer te betreuren zijn. Vergete niemand, dat wij over deze dingen schrijvende, waarlijk „teedere belangen” behartigen, die kalm en onpartijdig onderzoek vereischen en zoo objectief mogelijk moeten beoordeeld worden.

De heeren Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman en Dr. F.L. Rutgers hebben de vraag: aan wie behooren de goederen thans in gebruik bij de Hervormden en welke personen mogen over die goederen beschikken, aan een ernstig onderzoek onderworpen en de vrucht hunner geleerde studiën medegedeeld in eene korte, zaakrijke en helder geschrevene verhandeling, „De Rechtsbevoegdheid onzer Plaatselijke kerken.”

Volgens de geachte schrijvers moet men om daarover met juistheid te kunnen oordeelen deze vraag stellen:
„is er ééne Nederlandsche Hervormde Kerk, weliswaar verbeeld in locale afdeelingen met zeker zelfbestuur, dochalzoo, dat die afdeelingen onafscheidbare deelen zijn van de geheele corporatie, wier leden derhalve de individuen zijn, die, waardan ook behooren tot genoemde Kerk;
dan wel, zijn er onderscheidene plaatselijke kerken, weliswaar vereenigd tot een geheel met een zeker gemeenschappelijk bestuur, doch alzoo, dat dit geheel slechts de samenvoeging is van deelen, die eigenlijk ieder op zich zelven een geheel zijn, welk plaatselijk geheel dan gevormd wordt door de individuen die op die bepaalde plaats tot de Hervormde Kerk behooren?”

Hoewel wellicht op deze formuleering de aanmerking zou

|6|

kunnen gemaakt worden, dat zij, sprekende van plaatselijke kerken, eene uitdrukking bevat die officieel niet meer gangbaar is, en historisch waarschijnlijk niet altijd hetzelfde beteekent, iets wat in een rechtsgeleerd historisch onderzoek niet aan te bevelen is, willen wij toch, daar de bedoelde zin dier woorden genoegzaam blijkt, het debat aanvaarden op het terrein en in de termen door de Schrijvers zelf gesteld; dat alleen toch is de weg om tot toenadering en waarheid te komen. Van eigenliefde is hier immers geen sprake. Maar wat is rechten waarheid? dit is de groote vraag.

Dat deze vragen door den burgerlijken rechter zullen moeten beslist worden, is zeer waarschijnlijk; — daarover in de kerk te twisten zeker onnoodig; — maar daarom is het toch wel aan kerkelijken geoorloofd mede te deelen, wat zij na ernstig onderzoek meenen gevonden te hebben om de juiste beantwoording der vraag te bevorderen.

Onlangs zijn te Amsterdam een groot deel der kerkeraadsleden geschorst, enkel uit vrees, dat de beheerders der kerkelijke goederen met de kas zouden wegloopen; — zoo zeggen zij en hunne vrienden en aanvoerders; — omdat zij naar aanleiding van het Beheer bepalingen vaststelden, die met den plicht van elken kerkeraad om de kerkelijke verordeningen op te volgen en te eerbiedigen in strijd zijn, — zoo zegt de tegenpartij. — Wie zal dit uitmaken? Het komt mij voor dat deze vraag, die door het wettiglijk daartoe aangewezen college beslist moet worden, gerust kan ter zijde worden gesteld en uit het debat worden gelicht. Tot de kwestie zelf doet dit niets; en het belet wellicht een onbevooroordeeld onderzoek.

De bijdrage van de Heeren Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman en Dr. F.L. Rutgers heeft bij vernieuwing de principiëele vraag aan de orde gesteld; in hoever hunne oplossing met de geschiedenis en met de rechtsbeginselen overeenstemt, wordt

|7|

in de volgende bladzijden onderzocht, en daarom zal ook deze bijdrage dezelfde orde van behandeling volgen.