|157|

VI. Recht en levensbeschouwing.

 

Ideëele en reëele gegevens bij het zoeken naar recht, wij hebben ze in vluchtige opsomming aangegeven. Het is op zichzelf weder een waardeeringsvraag, hoevèr de laatste beteekenis mogen hebben, geheel ter zijde mag niemand ze laten. Tegenover het volstrekte oordeel der moraal heeft het recht reeds door zijn interindividueel gelden altijd iets relatiefs. Wij mogen dit eenerzijds als een gebrek gevoelen, aan den anderen kant is het bij onze hopeloos uiteenloopende waardeeringen, bij onze versplinterde levensbeschouwing een waarborg dat tot op zekere hoogte recht kan gevonden worden, dat een ieder behoort te erkennen. Tot op zekere hoogte — er blijven verschillen, waaromtrent overeenstemming niet is te bereiken, er komt een oogenblik, waarop het betoog stokt, waarom dèze regel het juiste middel is ter bereiking van dàt doel, dèze gemeenschappelijk erkende waarde hooger moet worden gesteld dan die, een oogenblik waarop ondanks alle gebondenheid aan de stof, natuur, historie en algemeene rechtsovertuiging, gelijkheid van beslissing niet meer is te bereiken en oordeel staat tegenover oordeel, levensbeschouwing botst tegen levensbeschouwing. Er is geen objectieve waarheid voor het recht — of liever is er alleen objectieve waarheid, indien men eenige fundamenteele waarden wil aanvaarden, die geenszins door verstandelijke redeneering te bewijzen of door zintuigelijke waarneming evident zijn. Geloovige en naturalistische levensbeschouwing staan tegenover elkaar — om slechts één principieele tegenstelling te noemen — er is voor beide niet één recht. Geen van beide heeft het recht haar recht als het recht aan andersdenkenden op te leggen. Zooveel mogelijk moet ieder tot zijn recht komen. Eerbiediging van de overtuiging van anderen: het is altijd doel en eer van de ware vrijzinnigheid geweest.

Maar, kan gevraagd worden, leidt dit niet tot slapte van overtuiging? Indien ge erkent, dat er in het recht geen objectieve waarheid is te vinden dan alleen voor hen, die staan op het plan van eenzelfde levens- en wereldbeschouwing, indien ge eerbiediging van de overtuiging van anderen aanpreekt, geeft ge dan eigen overtuiging niet prijs? Is het niet bloedelooze slapte van geest, van iedere opvatting het betrekkelijk recht te zien? Heeft ooit rechtsovertuiging het gewonnen, zich in realiteit omgezet, die begon met toe te geven, dat mogelijk ook een ander gelijk had? Voor deze vragen bestaat reden juist tegenover heel wat slappe liberale rechtsfilosofie. Intusschen, aanprijzing van scepticisme ligt allerminst in onze bedoeling, ook niet van twijfel aan eigen verzekerdheid. Wie in moeizaam doorworstelen waarheid heeft gevonden, wie daarbij ervaren heeft, dat het ten slotte meer de waarheid was, die hem greep, dan eigen werk, dat waarheid veroverde, zal niet licht toegeven, dat wat hij voor waar houdt, mogelijk ook

|158|

onwaar kan zijn. Hij staat er voor in, is ten volle er van verzekerd, van transigeeren kan geen sprake zijn. Maar hij weet niet, waar hij het recht vandaan zou halen anderen op te leggen naar die waarheid te leven. Wij denken er niet aan, om met Lessing’s Nathan de beslissing welke der ringen de ware is aan de toekomst over te laten, wij moeten kiezen en wij kiezen — maar als een ander anders gekozen heeft, dan mogen wij trachten hem te overreden, het recht hem onze keus op te leggen hebben wij niet. En dan, ook in de waardeeringen, die in het recht werken, zit zoo veel subjectiefs, dat, ook al is overeenstemming omtrent fundamenteele vragen bereikt, nog altijd de mogelijkheid blijft, dat men toch weder uiteengaat. Het recht is niet te vinden door eenvoudige deduceering van een stel regels uit één waarheid. Daarvoor zijn de verhoudingen veel te gecompliceerd.

Geen objectieve waarheid omtrent het recht te bereiken — maar daarnaast de behoefte, dat uitgemaakt wordt wat recht is. De functie van het recht in de maatschappij maakt rechtszekerheid noodzakelijk. Men wil van te voren weten, welke gevolgen het recht aan zeker handelen verbindt, misbruik der machtsverhoudingen, die het recht verleent, kan alleen worden gekeerd, als nauwkeurig de bevoegdheid der machthebbers wordt begrensd. Onzekerheid van recht roept willekeur in het leven, verslapt de energie tot daden — men weet niet, hoever men kan gaan. Het recht vraagt om de formuleering, de wet. Gelijk de heerscher zijn wil aan het volk oplegt, zoo zal het recht worden voorgeschreven, het wordt een bevel van een bepaald, met gezag bekleed persoon. Op zichzelf is dat goed. Er zijn in de samenleving zoo veel kleinigheden, waar het er minder op aankomt, wàt wij doen, dan dat wij allen hetzelfde doen en de een tegenover den ander op kan rekenen. Maar ook in de groote vragen, waar beschouwing staat tegenover beschouwing, rechtsovertuiging tegenover rechtsovertuiging, is behoefte aan een beslissing door een gezag. Er moet, al is het ook uiterlijk, een éénheid zijn. Men komt òf tot een doordrijven van het ééne gevoelen òf in verreweg de meeste gevallen, vooral waar als tegenwoordig in parlementaire staten de wetgeving in veelhoofdige vertegenwoordigende lichamen geschiedt, tot een compromis.

Strijd moge noodzakelijk zijn, eens moet er vrede komen, alleen door toegeven van weerszijden is die te verkrijgen. De schoolstrijd leert het. De rechtsche partijen hebben met een kracht, waarvoor een ieder eerbied moet hebben gevochten tegen wat haar onrecht leek, nu komt het oogenblik: nog een enkele concessie, en dan bergen wij onvervulde wenschen op voor later. Niet omdat zij overtuigd zijn, ook niet omdat wat zij zouden vragen door de gebondenheid aan wat in het volk leeft toch niet zou zijn te verkrijgen, maar als toegeven, ter wille van den vrede. Merkwaardig is, dat vaak achteraf beide partijen met de verkregen solutie

|159|

volkomen tevreden zijn, geene verandering meer wenschen. De waarde van den vrede wordt dan op het einde hooger gesteld dan het verlies, dat door de concessie werd geleden.

Maar, zoolang die tevredenheid nog niet is verworven, zoo dikwijls ook de meerderheid der minderheid haar recht oplegt, zal er voor het bewustzijn van hem wiens rechtsovertuigingen niet in de wet zijn opgenomen, een breuk zijn tusschen het recht voor de wet en het recht van de wet. De abstracte formuleering van regels, waarvan de wetgever zich bedient en noodzakelijkerwijze zich bedienen moet, vergroot die breuk. Zij bestaat soms niet alleen voor deze of gene partij, deze of gene opvatting, maar voor allen. Het is onmogelijk in een abstractie de rijke veelvuldigheid van het leven te vatten, in negen en negentig van de honderd gevallen mag de wetsbepaling voldoen, in het honderdste wordt zij tot onrecht. Toch moet zij worden toegepast. De formule is onbuigzaam, onveranderlijk, het leven verandert voortdurend, tegelijkertijd het recht. Voor wie recht toepast schijnt het dan, alsof wat hij krachtens zijne overtuiging voor recht houdt, slechts een wensch is tegenover de wet, een critiek op haar inhoud — het recht zelf is de wet. Maar het kan zijn, dat wie de toepassing ondergaat zoowel als de rechter, die handeling gevoelt als onrecht, als iets dat niet alleen geen recht behoorde te zijn, maar ook geen recht is. Het recht sluit een behooren in zich, scheiding tusschen het recht, dat op een bepaald oogenblik op een bepaald geval behoorde te worden toegepast en het recht, dat voor die verhouding geldt, is principieel niet te maken. Van wenschelijk recht kan men alleen spreken voor een min of meer verre toekomst. Beweert men van eenigen regel, dat hij op een bepaald oogenblik recht behoorde te zijn, dan beweert men tevens, dat hij recht is, zij het dan enkel als norm voor een concrete verhouding. En dat het niet maar wenschelijk, ook werkelijk recht is, waarvan wij hier spreken, blijkt als de wetgever maar eenigszins de sluizen openzet, den rechter of de betrokkenen vrij laat, dan stroomt het binnen. De wet moge dijken hebben opgeworpen, waardoor de rechter wordt verhinderd den stroom zijn weg te laten zoeken, door „ombuiging” en „interpretatie” dringt de rechtsovertuiging in de wetstoepassing, is het dikwijls slechts een kwestie van tijd of de wet wordt omgeworpen. In hoeverre dit mag, in hoeverre rechter en bestuursorganen bij hun zoeken naar recht de wet hebben te eerbiedigen — het zijn vragen, die wij hier niet kunnen behandelen.

Slechts twee opmerkingen. Vooreerst deze, dat ook waar hun is opgedragen zelf het recht te vinden, zij de waardeeringen van den wetgever hebben te eerbiedigen. Voor hen behoort de bestaande wet tot de stof, die zij bewerken. En dan, wat er mee samenhangt, het is ongewenscht, dat den rechter of het bestuur vrijheid wordt gelaten in vragen, die direct met principieele tegenstellingen van opvatting in het volk samenhangen. In onzen

|160|

tegenwoordigen tijd behooren dergelijke tegenstellingen in het parlement te worden uitgevochten of door compromis bijgelegd, niet door den rechter te worden beslist. Van den rechter verwacht men onpartijdigheid, eerbiediging van ieders overtuiging, zulke vragen zijn alleen uit een bepaald standpunt, partijdig, als men wil — mits niet in ongunstigen zin genomen — te beantwoorden, ’s Rechters eigen opvattingen mogen in het algemeen zijn uitspraken kleuren, daar is het een tint, die hij er aan geeft, een nuance — hier zou hij duidelijk kleur moeten bekennen. Hier is a priori iedere oplossing door de wet, zij het met achteruitzetting van de een of andere bepaalde levensleer, beter dan geene oplossing.

De wet zelve heeft waarde. Orde en zekerheid eischen gehoorzaamheid aan de wet. Ook wie meent, dat hare beslissing niet de goede is, wie zich in zijn rechtsovertuiging gekrenkt gevoelt, zal haar hebben te volgen. Intusschen, die gehoorzaamheid heeft hare grenzen. Het recht is niet de hoogste waarde. Het tragisch conflict tusschen het volgen van het geldende recht en het leven naar eigen rechtsovertuiging kan zoo hoog loopen, dat de oplossing enkel in eigen geweten is te vinden. Onvoorwaardelijk volgen van het recht, kan niet worden verlangd. Summum jus summa injuria, stellig is het waar in den zin, die Stammler er aan gegeven heeft: het recht als de hoogste wet is het grootste onrecht. Wat ik in goede conscientie niet màg en niet kàn doen, zal ik ook niet doen ter wille der wet. Men zal God meer gehoorzamen dan de menschen. Wordt zulk een verzet algemeen, het kan tot revolutie leiden. Wettelijk moge de revolutie nimmer te verdedigen zijn: de wet onderstelt en moet onderstellen, dat haar te gehoorzamen hoogste plicht is — voor onze rechtsovertuiging kan zij volkomen gerechtvaardigd zijn. De gewetensvrijheid is grond en grens van het recht. Haar kan de macht van het recht niet aantasten.

Intusschen te snel moet men het bestaan van zulk een conflict niet aannemen. Het is nu eenmaal niet anders, wij allen hebben te dulden dat als „recht” geldt, wat wij niet als „recht” erkennen. Onze levensbeschouwingen zijn te verschillend, de intuïtief aanvaarde waarden en idealen te uiteenloopend, dan dat iemand — ook al zou de gebrekkigheid onzer wetgeving, de langzame gang onzer rechtsvorming overwonnen zijn — volkomen kan bereiken wat hij zou wenschen. Wie het recht van uit eigen grond-opvat-tingen hervormd zou willen zien, doet beter te streven naar het doordringen zijner overtuiging, dan te pogen het recht naar zijn wil te vervormen. Het is alleen iets uiterlijks wat hij daarmee bereikt. Het kan onrecht zijn tegenover andersdenkenden. Strijdt voor uwe levens-idealen en levenswaarden, poogt niet ze door rechtsregels op te leggen aan anderen. Wint gij den strijd, zij zullen dan zeker in het recht doordringen. Maar bergt ze ook niet op, als ge aan de rechtsvorming mede-arbeidt. Het is een begrijpelijke schroom, als men zulke teer-innerlijke waarden als religieuse

|161|

overtuigingen voor de binnenkamer bewaart, meent er in de samenleving niet van te moeten reppen en haar bij de rechtsvorming te mogen negeeren, het leidt echter onvermijdelijk tot schade voor die waarden zelf. Wie meent rechts- en levensopvatting te kunnen scheiden, schaadt beide, hij vervalscht zijn rechtsovertuiging, omdat hij het teruggrijpen op de hoogste waarde stelselmatig vermijdt en een ook voor hem mindere waarde, het geluk van het zoo groot mogelijk getal b.v. tot de hoogste maakt. Hij verhindert zijn levensbeschouwing zijn geheele leven te doordringen, de boom kan niet naar alle zijden zijn takken uitstrekken, zijn groei wordt belemmerd. En de schade is niet enkel individueel, het recht mag nooit propaganda-middel zijn voor religie — het zal er anders uitzien, indien het van uit een religieuse, dan van uit een naturalistische levensleer is gevormd.

 

Recht en levensbeschouwing, zij hangen ten nauwste samen. De waarheid in het recht is enkel waarheid voor wie op den bodem derzelfde levensopvatting staan — wat wij als recht erkennen, is immers door onze levensidealen gekleurd.

Onze tijd schreeuwt om nieuw recht. Fabelachtig is zijn rechts-productie — doch de eischen stijgen, naarmate zij worden vervuld. Om een nieuwe rechtsorde, hervorming van heel de samenleving roepen velen. Zij meenen dat als die hervorming eenmaal is tot stand gebracht, er vrede zal zijn onder de menschen, de schoonheid zal herleven, de religie wellicht. Zij vergeten, dat de rechtsorde niet het primaire is. Of een bepaalde rechtsorde na te streven is, kan tenslotte enkel aan de hoogste waarde, die wij in het leven erkennen, worden getoetst, van het doordringen van die levensbeschouwing hangt de verwezenlijking of benadering van het als ideaal gesteld recht af.

Het is mijn innige overtuiging, dat slechts een nieuwe religiositeit ons kan doen opklimmen uit de ellendig verbrokkelde cultuur van nu. Wordt die ons gegeven, dan zal ook de nieuwe levensstijl gevonden worden voor staat en samenleving, voor bedrijf, handwerk en kunst. Zonder haar zijn alle pogingen daartoe onmachtig. En dàn — maar ook dàn eerst — zal het mogelijk zijn gezamenlijk te komen tot een beter recht, een recht, waarin de breuk tusschen wat geldt en wat moet gelden naar algemeene overtuiging, minder groot zal zijn dan thans.

Een nieuwe religiositeit — niet een nieuw geloof. Wie van de waarheid, in het Evangelie geopenbaard, ook maar iets heeft begrepen, weet dat in het Christendom onuitputtelijke rijkdom ligt besloten.

Moge die herleving ons geschonken worden.