X. Wetenschap.

 

Maar, — kan men vragen, — de rechtsdoctrine mag nu de beteekenis hebben die hier voor haar wordt opgeëischt, maar is zij nu wel waarlijk wetenschap?

Voor ik daar een enkel woord over zeg, eerst nog een opmerking over de verhouding van de rechtswetenschap, waaronder ik de wetenschap van het positieve recht versta en de rechtstheorie op wier beteekenis boven 1) werd gewezen. Zij kan tot vergemakkelijking van het antwoord op de gestelde vraag dienen. De rechtstheorie heeft den bouw van het rechtsdenken zelf tot voorwerp — de rechtswetenschap het recht van een bepaald volk in een bepaalden tijd. Ook de rechtstheorie kan haar materiaal alleen vinden in dit positieve recht, zij het van vele volken en vele tijden. Het verschil zit hierin, dat zij niet den inhoud maar den vorm van dit recht — het bijzondere waardoor het recht is — tot object van studie neemt. Als we nog even de analogie met de taalwetenschap zouden mogen gebruiken, niet talen maar de taal. We zouden moeten zeggen recht, niet rechten. Doch dit meervoud gaat niet,


1) Zie blz. 443 vlg.

|460|

het is zelfs weer een punt dat de aandacht der rechtstheorie verdient, dàt het niet gaat. De rechtstheorie vraagt niet naar de veelvuldigheid maar naar de eenheid, al zal zij die eenheid alleen in het veelvuldige kunnen onderkennen. De rechtstheorie onderzoekt een stuk van ’s menschen geest, wel in zijn historische uitingen, maar niet om die uitingen op zichzelf, maar om de eenheid die haar kenmerkt, om den geest zelf is het te doen. De rechtstheorie vraagt wat recht is, de rechtswetenschap wat rechtens. Dat wil niet zeggen dat eenige vorm zonder inhoud op zichzelf te kennen of de inhoud een oneindig verschillende zou zijn — de rechtstheorie kan aan die mogelijkheid de grenzen aanwijzen, — maar wel dat de bijzonderheid van den inhoud zonder belang is. De rechtswetenschap zoekt naar de systematiek van een bepaald recht — zeg het Nederlandsche Staatsrecht van heden — de rechtstheorie staat voor de vraag wat dat „systeem”-zijn inhoudt. De rechts-wetenschap kan niet zonder de logische veronderstelling van de rechtstheorie — de rechtstheorie krijgt van de rechtswetenschap haar materiaal. We zouden deze opsomming van tegenstellingen kunnen voortzetten, doch wat ik zeide moge volstaan om de verhouding duidelijk te maken. Nog slechts dit: de rechtstheorie vormt geen recht — de rechtswetenschap doet het geregeld.

Het is juist dit laatste dat aan het' wetenschapskarakter der „doctrine” doet twijfelen, ook de rechtstheorie kan naar haar legitimatie als wetenschap worden gevraagd, maar voor de rechtswetenschap is de vraag een meer brandende, de twijfel gemakkelijk gerechtvaardigd. Is „recht” — dan mede door rechtswetenschap gevormd — niet wilsuiting, en is het in de wetenschap niet alleen om waarheid te doen?

Met deze vraag raken wij onverwacht het in den aanvang reeds even aangeroerde probleem, wat wetenschap eigenlijk is. Ik kan niet anders dan herhalen wat ik daar zeide, dat het hier niet de plaats is dat probleem te onderzoeken. Ik wensch er slechts enkele vluchtige opmerkingen over te maken, die in ons verband, meen ik, voldoende zijn.

Nog onlangs heeft Kamphuisen 1) het wetenschapskarakter der juridische doctrine betwist omdat haar oordeelen niet waarheids-oordeelen waren. Hij gaat daarbij wel wat heel onbevangen voorbij aan de moeilijkheden die liggen in het waarheidsprobleem zelf en in de verhouding van waarheid en wetenschap. Is het zoo vanzelfsprekend, dat het wetenschappelijk oordeel wèl-waar of niet-waar moet zijn? Zeker, in de wetenschap is het om de waarheid te doen, maar wat houdt dat eigenlijk in? In ieder wetenschappelijk werk staat de waarheid aan het begin en aan het eind, maar is het werk zelf het zoeken naar waarheids-oordeelen? Aan het begin: de wetenschap begint met de kennis der ervaring en het eenvoudige logische


1) Beschouwingen over rechtswetenschap, blz. 116 vlg.

|461|

oordeel dat in die voor-wetenschappelijke ervaring ligt opgesloten — aan het einde: de wetenschap wil ’s menschen denken ten slotte voeren tot overeenstemming met de wereld, zóó dat die wereld als zij is, „in waarheid” gekend wordt, dat menschelijk denken deze wereld omvat. Maar de weg tusschen beide is lang, het uitgangspunt wordt in de wetenschap zelf — de kennistheorie — tot een probleem en het einddoel wenkt, maar wordt nooit bereikt. Niettemin gaat de wetenschap haar weg en moet zij haar weg gaan, zij classificeert haar ervaringen, analyseert ze en vormt haar begrippen, toetst deze aan nieuwer onderzoek, combineert begrippen tot verderen bouw en vormt zoo haar oordeelen, die de wereld voor den mensch begrijpelijk moeten maken. Verwerpt zij een oordeel, dat zij vroeger uitsprak of dat haar door een onderzoeker als zijn vondst wordt voorgelegd, dan doet zij dit niet omdat zij dat oordeel niet waar, maar omdat zij het niet juist (richtig) bevindt, d.w.z. omdat het in het geheel, dat uit ervaring en denken is opgebouwd, niet past, door dat geheel wordt uitgestooten. Object der wetenschap is niet de wereld, maar zijn de verhoudingen van ervaring en denken, waardoor de mensch van heden zich de wereld begrijpelijk maakt.

Het is met de waarheid in de wetenschap als met de gerechtigheid in het recht. Wetenschap zoekt waarheid, recht gerechtigheid, zij zijn beide voortdurend op weg, voortgaande oordeelen zij over wat hen daarbij verder helpt, het wetenschappelijk oordeel over de juistheid, niet over de waarheid, het rechtsoordeel over rechtmatigheid, niet over rechtvaardigheid.

Doch blijkt uit dit laatste dan toch niet, dat de rechtswetenschap geen wetenschap is? Het is gerechtigheid, niet waarheid, die haar voorzweeft; haar oordeelen zijn oordeelen over recht. Wie zoo spreekt, vergeet dat de methode waarnaar de rechtswetenschap arbeidt een typisch-wetenschappelijke is, dat die haar geheel in het kader brengt waarin de wetenschap sinds de Grieken heeft gewerkt. Het is geen toeval, dat Grieksch denken en Romeinsch recht broederlijk samen konden gaan, dat zij samen sinds de Middeleeuwen den grondslag van het wetenschapsbedrijf hebben gelegd. Ja men kan verder gaan, meen ik, de rechtswetenschap heeft háár stempel gezet op den aanvang van veel ander onderzoek. Men denke aan het wetsbegrip, dat oorspronkelijk een begrip der rechtswetenschap is, en dit is niet het eenige in moderne wetenschap gebruikelijke. Doch dit laat ik rusten.

Zeker is dat de rechtswetenschap veel van datgene wat het wetenschappelijk denken, niet alleen het Aristotelische of dat van Thomas, maar ook het moderne, kenmerkt, in hooge mate vertoont.

Daar is vooreerst het onvoorwaardelijk opnemen van alle gegevens; niets van wat de ervaring aan de hand doet en van belang kàn zijn, mag worden veronachtzaamd. Zoo objectief mogelijk moet ieder gegeven worden verwerkt. Verder en vooral: de eenheid die

|462|

het logisch denken eischt. Geen oordeel mag om door de wetenschap te worden aanvaard met zichzelf in tegenspraak zijn, geen oordeel in logisch conflict met een ander. Worden twee oordeelen voorgelegd, die ieder op zichzelf juist schijnen, maar die elkaar niet verdragen, dan moet één van beide (of beide) vallen òf moeten zij zoo worden gemodifieerd dat de tegenspraak ophoudt. Logisch-kritisch, — is dat niet de eigenschap van ons wetenschappelijk en daardoor van ons geheele moderne denken sinds de Grieksche wijsbegeerte de wetenschap ten doop hield? En logisch-kritisch is de typische levenshouding van den jurist. Er is nog meer, ook het streven der wetenschap tot vereenvoudiging, om ieder oordeel zooveel mogelijk ondergeschikt te maken aan algemeene oordeelen, wordt bij de rechtswetenschap teruggevonden. De wetenschap vormt haar begrippen, die classsificeering der gegevens mogelijk maken. Doet de rechtswetenschap anders? En zit het niet al in het recht zelf? Ook het pogen datgene wat gevonden is voor den ander controleerbaar te maken door het voor hem te reproduceeren in een logisch sluitend betoog, met beroep op een dien ander toegankelijke ervaring, het te „bewijzen” is den rechtsgeleerde eigen. Wel komt hier de zwakheid van zijn werkwijze — als logische, wetenschappelijke werkwijze — aan den dag. Van het betoog tot de beslissing is ten slotte een sprong, die wetenschappelijk verstaanbaar moet zijn, maar wetenschappelijk niet geheel is verantwoord. Als ik na historische uiteenzetting, logische ontleding en systematische verbinding ten slotte in een rechtsvraag zeg, dat het zoo of zoo is, dan is het mogelijk dat de ander die alle argumenten gevolgd heeft en ze alle als juist heeft moeten erkennen, toch door afweging van het een tegenover het ander tot een andere keus komt. Recht gaat in dat betoog nooit geheel op — ik zeide immers dat in het recht gerechtigheid wordt gezocht. Legt de rechtswetenschap niet duidelijk bloot wat in iedere wetenschap met uitzondering van de wiskunde steekt: ervaring en denken alleen rechtvaardigen nooit haar conclusies, er zit iets van den geest van den onderzoeker in, wat niet tot deze kan worden herleid. Is het verschil met andere wetenschappen hier anders dan gradueel? Ook hier is veelal een keus. Buiten de wiskunde is geen wetenschap — hoe mathematisch haar methode mag zijn — geheel mathesis. Geschiedenis is het volstrekt niet, de rechtswetenschap staat het wetenschappelijk denken in den traditioneelen zin nader dan de geschiedschrijving. De methode alleen al der rechtswetenschap doet haar een plaats toekomen in het toch niet geheel harmonische gebouw der wetenschap.